Uitspraak
mr. J.B. Maliepaardte Bleiswijk,
mr. I.M.C.A. Reinders Folmerte Amsterdam.
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grief 2 in principaal appelkomt [appellant] op tegen de verrekening van het restant van het batig saldo van leaseovereenkomst Spaarleasen met de schade op leaseovereenkomst 2. Daartoe voert [appellant] aan dat de winstgevende leaseovereenkomst Spaarleasen méér dan één jaar voor het aangaan van leaseovereenkomst 2 was beëindigd. De grief slaagt. Op de door Dexia te vergoeden schade mag een batig saldo alleen dan in mindering worden gebracht, indien tussen de datum waarop de leaseovereenkomst die met een batig saldo is geëindigd en de datum waarop de leaseovereenkomst is aangegaan ten aanzien waarvan Dexia tot schadevergoeding is gehouden minder dan één jaar is verstreken.
grief 3 in principaal appelstelt [appellant] dat Dexia bij het opstellen van de eindafrekening van leaseovereenkomst 3 ten onrechte een bedrag van € 5.587,32 aan (gekapitaliseerde) termijnen in rekening heeft gebracht. Als gevolg daarvan is volgens [appellant] de restschuld te hoog berekend. In het verlengde daarvan dient volgens [appellant] het deel van de restschuld dat voor zijn rekening behoort te komen op een lager bedrag te worden vastgesteld. Dexia voert aan dat [appellant] leaseovereenkomst 3 tussentijds heeft beëindigd en dat Dexia op grond van de contractuele voorwaarden alsdan gerechtigd was de nog verschuldigde maandtermijnen, contant gemaakt tegen een rentevoet van 5%, in rekening te brengen.
grief 4 in principaal appelbestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat Dexia de wettelijke rente is verschuldigd vanaf de einddatum van de desbetreffende leaseovereenkomsten. [appellant] meent dat Dexia de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment dat hij de betalingen verrichtte. De grief faalt. Uit de vaste rechtspraak volgt dat de wettelijke rente is verschuldigd wanneer de schade daadwerkelijk is geleden en een opeisbare vordering tot schadevergoeding is ontstaan, dat is: na de beëindiging van de leaseovereenkomsten. De gedachtegang van [appellant], dat Dexia vanaf een eerder moment tot schadevergoeding is gehouden, omdat ‘de kans van schade in de contracten besloten lag’, wordt door het hof niet gevolgd. Een kans op schade doet geen opeisbare vordering ontstaan, noch het verzuim intreden. De door [appellant] gemaakte vergelijking met het ten uitvoerleggen van een nog niet in kracht van gewijsde gegaan vonnis gaat in dit verband niet op. In die gevallen wordt gebruik gemaakt van een executoriale titel die nog blootstaat aan de mogelijkheid van vernietiging. Indien de uitspraak vervolgens daadwerkelijk wordt vernietigd, is met terugwerkende kracht de executoriale titel komen te vervallen, zodat daarmee de onrechtmatige daad van de executant is gegeven. Een daarmee vergelijkbare situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor.
grief 6 in principaal appelbetoogt [appellant] dat de kantonrechter de vordering met betrekking tot de BKR-registratie ten onrechte heeft afgewezen. De grief slaagt omdat het bedrag dat de kantonrechter in conventie aan [appellant] heeft toegekend groter was dan het bedrag dat hij in reconventie aan Dexia heeft toegekend.
grief in incidenteel appelis gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om met betrekking tot leaseovereenkomst 1 en 3 een afwijkende factor C in de Hofberekening te betrekken dan Dexia heeft gesteld. Bijgevolg heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat de verplichtingen uit de leaseovereenkomsten 1 en 3 naar verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op [appellant] legden. Dien aangaande geldt het volgende.