ECLI:NL:GHAMS:2020:1236

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
18 mei 2020
Zaaknummer
18/00602
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vennootschapsbelasting en verjaringstermijn schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 april 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 september 2018. De zaak betreft een aanslag vennootschapsbelasting voor het boekjaar 2013, waarbij de inspecteur een aanslag van nihil heeft opgelegd en een verliesvaststellingsbeschikking heeft gedaan. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissingen, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat zij een voorziening van € 600.000 wil vormen voor schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig stuiten van de verjaringstermijn van een vordering tot schadevergoeding op de gemeente [gemeente B]. Het hof heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn eind 2002 is verstreken, maar dat belanghebbende niet tijdig is aangesproken door [persoon X]. Het hof oordeelt dat er op balansdatum een redelijke mate van zekerheid bestond dat de uitgaven in verband met de schadevergoeding zich zouden voordoen. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond, waarbij de verliesvaststellingsbeschikking wordt gewijzigd tot een vastgesteld verlies van € 813.139. De inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en moet de door belanghebbende betaalde griffierechten terugbetalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00602
7 april 2020
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: J.H.W. van den Berg (AA)
tegen de uitspraak van 18 september 2018 in de zaak met kenmerk HAA 16/3121 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het boekjaar 2013 met dagtekening 7 november 2015 een aanslag vennootschapsbelasting van nihil opgelegd, berekend naar een vastgesteld belastbaar bedrag van -/- € 213.139. Gelijktijdig is bij beschikking het verlies van het jaar 2013 vastgesteld op € 213.139 (hierna: de verliesvaststellingsbeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft – na tegen de aanslag gemaakt bezwaar (
Hof: tevens aan te merken als een bezwaar tegen de verliesvaststellingsbeschikking) – bij uitspraak van 4 mei 2016 de aanslag en de verliesvaststellingsbeschikking gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 18 september 2018 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 24 oktober 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brief van 21 november 2018 gemotiveerd.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 3 februari 2020 nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020. Namens belanghebbende is verschenen [persoon X] (bestuurder en enig aandeelhouder van belanghebende) en de gemachtigde voornoemd.
Namens de inspecteur zijn verschenen mrs. B. Meier en G.K.R. Peek. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (de rechtbank heeft belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres heeft op 22 januari 2015 aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar bedrag van € 813.139 negatief. In de aangifte is een buitengewone last opgenomen ten bedrage van € 600.000.
2. In de toelichting van de aangifte heeft eiseres verweerder gevraagd een expliciete uitspraak te doen met betrekking tot de in de aangifte opgenomen buitengewone last. Naar aanleiding hiervan heeft een brievenwisseling tussen partijen plaatsgevonden en hebben partijen telefonisch contact gehad.
3. Per e-mail van 5 oktober 2015 kondigt verweerder aan af te zullen wijken van de ingediende aangifte en een correctie te zullen toepassen van € 600.000.
4. Met dagtekening 7 november 2015 is de aanslag aan eiseres opgelegd. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar bedrag van (€ 813.139 negatief + € 600.000 =) € 213.139 negatief. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag heeft verweerder bij verliesvaststellingsbeschikking het verlies over 2013 vastgesteld op € 213.139.
5. Eiseres heeft hiertegen op 11 december 2015 (pro forma) bezwaar gemaakt. Op 21 maart 2016 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Met dagtekening 4 mei 2016 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan waarbij het bezwaar van eiseres ongegrond is verklaard.
6. Directeur groot aandeelhouder van eiseres is [persoon X] . Eiseres vormt voor de vennootschapsbelasting een fiscale eenheid met [Y] BV, in wie zij 100% van de aandelen houdt. [persoon X] heeft een advocatenpraktijk welke hij heeft ingebracht in [Y] BV. Deze vennootschap vormt met mr. [naam persoon] de Advocatenmaatschap [naam maatschap] .
7. [persoon X] heeft ten gevolge van het overlijden van zijn vader krachtens legaat en door inschrijving van een ter uitvoering daarvan strekkende akte van 21 augustus 2002 in de Openbare Registers op 26 augustus 2002 de Heerlijkheid [naam heerlijkheid] met de daaraan verbonden rechten verkregen. Tot deze rechten behoort een naastingsrecht uit het jaar 1700 omvattende het recht van nakoop betreffende land in eigendom toebehorende aan de (toenmalige) gemeente [gemeente A] alsmede – voor zover thans nog mogelijk – het recht tot het heffen van Tiend uit dat land op de vruchten die zulks oplevert, welke aan het Tiendrecht zijn onderworpen.
8. Op grond van het naastingsrecht had de (rechtsvoorganger van de) gemeente [gemeente B] de koopovereenkomst betreffende land dat zij in de jaren zestig had verworven en aan het eind van de jaren tachtig en begin van de jaren negentig van de vorige eeuw heeft verkocht aan projectontwikkelaars, ter overname dienen aan te bieden aan de vader van [persoon X] . Dat is niet gebeurd. In 1997 heeft [persoon X] namens zijn vader de gemeente aangeschreven tot naleving van het naastingsrecht.
9. [persoon X] is een civiele procedure gestart tegen de gemeente [gemeente B] inzake het bestaan en het naleven van het naastingsrecht. Hierbij heeft hij zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam persoon] . Voorafgaand aan de start van de procedure heeft overleg met de gemeente plaatsgevonden, in verband waarmee in augustus 2002 een concept-dagvaarding aan de gemeente is verzonden.
10. De civiele procedure is gestart met de door mr. [naam persoon] aan de gemeente [gemeente B] uitgebrachte dagvaarding op 21 februari 2003. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 2 oktober 2012 voor recht verklaard – kort gezegd – dat het naastingsrecht door de gemeente [gemeente B] dient te worden gerespecteerd en te worden nageleefd. In vervolg hierop is [persoon X] voor de rechtbank Midden-Nederland een civiele procedure tot schadevergoeding gestart tegen de gemeente [gemeente B] . Bij vonnissen van 7 augustus 2013 en 22 januari 2014 heeft de rechtbank het door de gemeente gedane beroep op verjaring gegrond geacht en de vorderingen afgewezen.
11. Van voormeld vonnis is [persoon X] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bij arrest van 28 juli 2015 (nr. 200.149.703, ECLI:NL: GHARL:2015:5672) heeft het gerechtshof, kort gezegd, geoordeeld dat de vorderingen van
[persoon X] op de gemeente eind 2002 zijn verjaard. Hiertegen is geen beroep in cassatie ingesteld.
12. In de jaarrekening van het jaar 2013 van [Y] BV is een voorziening voor schadevergoeding opgenomen van € 600.000. De schadevergoeding ziet op de door [persoon X] geleden schade ten gevolge van het niet tijdig stuiten van de verjaringstermijnen. Aan [Y] BV is geen aansprakelijkstelling uitgebracht. Er is geen melding van een beroepsfout gemaakt bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.2.
In het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 28 juli 2015, nr. 200.149.703, ECLI:NL:GHARL:2015:5672 (onderdeel 10 van de rechtbankuitspraak), is onder meer het volgende vermeld ( [persoon X] is aangeduid als ‘appellant’ en de Gemeente [gemeente B] als de ‘gemeente’):
“De motivering van de beslissing in hoger beroep
(…)
4.4. De gemeente heeft een beroep gedaan op de korte en de lange verjaringstermijn. Het verjaringsberoep van de gemeente is door [appellant] bestreden. Hij heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat de korte verjaringstermijn niet is gaan lopen omdat de gemeente de opeisbaarheid van de schadevordering verborgen heeft gehouden. [appellant] ging zelf ervan uit dat de transacties in de jaren zeventig hadden plaatsgevonden, onderzoek lag niet in de rede, terwijl eenvoudig onderzoek niet mogelijk was. De lange verjaringstermijn is gestuit door de brief van 6 september 2002, de instelling van de procedure op 21 februari 2003 en de e-mails van 24 april 2003 en 8 november 2005, evenals in het processtuk van 7 juni 2007, een e-mail van 22 januari 2012, de memorie na deskundigenbericht van 22 mei 2012. Bovendien is de (lange) verjaringstermijn op grond van artikel 3:321 lid 1 sub f BW verlengd, nu de gemeente tot juli 2013 heeft gezwegen over het moment van de over de percelen plaatsgevonden transacties, aldus [appellant].
4.5.
Het hof overweegt als volgt. De onderhavige vordering van [appellant] moet worden aangemerkt als een vordering tot schadevergoeding (in de vorm van winstafdracht) wegens in de periode 1988 – 1991 plaatsgevonden inbreuken op het naastingsrecht. Een vordering tot schadevergoeding verjaart ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Voor aanvang van de korte verjaringstermijn is beslissend het moment waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen. Een vordering tot schadevergoeding wegens rechtsinbreuk is in beginsel opeisbaar vanaf het moment waarop de inbreukmakende handeling heeft plaatsgevonden.
4.6.
Naar volgt uit de eigen stellingen van [appellant] was hij in maart 1997 op de hoogte van het op de ‘[percelen]’ rustende naastingsrecht (pleitnota in hoger beroep, onder 20). Zoals door hem ter zitting is toegelicht, is hij het bestaan van dit recht op het spoor gekomen, toen hij in opdracht van zijn vader hiernaar onderzoek heeft verricht, zodat – naar in de stellingen van de gemeente besloten ligt en [appellant] ook niet betwist – in verband met de verjaring zijn kennis over het bestaan van het recht moet worden toegerekend aan zijn vader, de toenmalige ambachtsheer.
[appellant] heeft in deze procedure een overzichtskaart van de ‘[percelen]’ in het geding gebracht en gesteld noch gebleken is dat deze (door hem gestelde) ligging van de ‘[percelen]’ in 1997 bij hem niet bekend waren. Voorts staat vast dat zich op deze grond zichtbaar bebouwing bevindt.
Bij deze stand van zaken had het naar het oordeel van het hof op de weg van de tot het naastingsrecht gerechtigde gelegen om door bezichtiging van de desbetreffende percelen en (beperkt) kadastraal onderzoek van de bebouwing op de hoogte te geraken van de in verband daarmee plaatsgevonden verkopen. Van de zijde van [appellant] is ter zitting bovendien verklaard dat hij de percelen destijds heeft bezocht. Naar het oordeel van het hof moest [appellant] ook in staat worden geacht het (beperkte) benodigde onderzoek te doen. Vast staat immers dat [appellant] civiel advocaat is en zijn vader jurist was.
[appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat het gaat om zodanig omvangrijk kadastraal onderzoek dat dit van hem dan wel zijn rechtsvoorganger desondanks niet had kunnen worden gevergd. Uit de enkele opmerking van [appellant] tijdens het pleidooi dat het voor het kadaster een te groot aantal percelen betrof om uit te zoeken, volgt niet dat enig beperkt onderzoek onmogelijk zou zijn geweest of niet gevergd kon worden. Dit (beperkte) onderzoek heeft hij toen nagelaten te verrichten en het feit dat hij – blijkens zijn eigen stellingen (pleitnota in hoger beroep, onder 21) overigens pas in 2002 – door een inlichting van een bevriende makelaar op het verkeerde been is gezet doordat deze hem heeft verteld dat bebouwing in de jaren ’70 had plaatsgevonden waaruit [appellant] de gevolgtrekking heeft gemaakt dat de vordering verjaard zou zijn, dient naar het oordeel van het hof voor zijn rekening te blijven. Dat de gemeente in 1997 het bestaan van het recht betwistte, is onvoldoende om te oordelen dat van hem toen dit (beperkte) onderzoek niet kon worden gevergd.
Het hof voegt hieraan ten overvloede toe dat het door [appellant] jegens de gemeente gedane beroep op artikel 3:23 BW hem (dan wel zijn rechtsvoorganger) als verkrijger van het naastingsrecht op zijn beurt kan worden tegengeworpen ten aanzien van de uit de kadasters blijkende gegevens over de (data van de) op de desbetreffende percelen plaatsgevonden transacties en de daarbij betrokken partijen.
Bij gebreke van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel leiden, moet het ervoor worden gehouden dat de vorderingen ten aanzien van de (beweerdelijke) tussen 1988 en 1991 plaatsgevonden inbreuken op het naastingsrecht in maart 1997, toen [appellant] van het naastingsrecht op de hoogte kwam, reeds opeisbaar waren (verwezen zij naar het hiervoor onder 4.5 overwogene). Het voorgaande betekent dat (de rechtsvoorganger van) [appellant] in ieder geval in 1997 in staat moet zijn geweest een rechtsvordering in te stellen ten aanzien van de onderhavige schade. Ook indien [appellant] het hier bedoelde eenvoudig onderzoek niet onmiddellijk behoefde te verrichten, is de korte verjaringstermijn naar het oordeel van het hof in ieder geval (eind) 1997 aangevangen. Tenzij de toen aangevangen verjaring is gestuit, is deze eind 2002 voltooid.
4.7.
Voor stuiting van de verjaring van een vordering als de onderhavige is vereist een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). Ook indien sprake is van tussen partijen gevoerde onderhandelingen, is voor stuiting van de verjaring een schriftelijke aanmaning of mededeling als hiervoor bedoeld vereist.
4.8.
Uit hetgeen [appellant] over de stuiting van de verjaring heeft gesteld, kan niet worden afgeleid dat de verjaring tussen eind 1997 en begin 2003 (rechtsgeldig) is gestuit. [appellant] heeft zich blijkens de door hem overgelegde, hiervoor onder 3 weergegeven, correspondentie, waaronder de brief van 20 januari 1999, vanaf het begin slechts erop beroepen dat hij het naastingsrecht voor de toekomst wilde veilig stellen. [appellant] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de brief van 6 september 2002, redelijkerwijs als een schriftelijke aanmaning of mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW kan worden begrepen. In de eind 2002 verstuurde concept-dagvaarding wordt als belang van [appellant] en zijn rechtsopvolgers slechts vermeld de op geld waardeerbare mogelijkheid het perceel ooit (in de toekomst) te verwerven. In de – overigens na voltooiing van de verjaring verstuurde – brief van 24 april 2003 wordt slechts ter zijde aan de gemeente voorgesteld het recht af te kopen mede in verband met bebouwing in de jaren zeventig. (…)
4.9. [
appellant] heeft zich beroepen op artikel 3:321 lid 1 sub f BW, volgens welke bepaling een verjaringstermijn wordt verlengd indien de (opeisbaarheid van de) schuld door de schuldenaar opzettelijk verborgen wordt gehouden. Het hof gaat in verband met de hiervoor besproken korte verjaringstermijn aan dit verweer van [appellant] voorbij, nu hij onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om te kunnen oordelen dat de gemeente hem vóór 2003 – toen de korte verjaring van artikel 3:310 lid 1 BW in ieder geval voltooid was – over de jaartallen van de op de ‘ [… 1] ’ plaatsgevonden bebouwing opzettelijk op het verkeerde been heeft gezet en/of hem gelet op de door hem jegens de gemeente gedane mededelingen van de juiste data op de hoogte had moeten stellen. Evenmin heeft [appellant] voldoende feiten en omstandigheden gesteld die meebrengen dat hij gelet op de verklaringen en gedragingen van de gemeente – een eventueel zwijgen daaronder begrepen – ervan mocht uitgaan dat hij zich niet langer door eenvoudig (kadastraal) onderzoek van de werkelijke data van de op de percelen plaatsgevonden bebouwing/de onderliggende verkopen behoefde te vergewissen.
(…)
4.11.
Het hiervoor overwogene betekent dat het door de gemeente gedane beroep op verjaring slaagt en de onderhavige vorderingen van [appellant] in ieder geval eind 2002 zijn verjaard. Ook toen [appellant] ervoor koos om eerst over het bestaan van het recht voor de rechter een verklaring voor recht te vorderen, had hij de verjaring van de aan het recht verbonden schadevorderingen kunnen – en moeten – stuiten, hetgeen hij heeft nagelaten. Dat hij ervoor heeft gekozen om het
onder 4.6 bedoelde onderzoek eerst na de in 2012 geëindigde procedure over het bestaan van het recht te verrichten, dient voor zijn rekening te blijven. Grief 1, voor zover daarmee wordt betoogd dat de (in hoger beroep gewijzigde) vorderingen niet zijn verjaard, faalt.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of belanghebbende voor schade als gevolg van het niet tijdig stuiten van de verjaringstermijn van op het naastingsrecht gebaseerde vorderingen, een voorziening van € 600.000 mag vormen.
Volgens belanghebbende dient het verlies van het jaar 2013 te worden vastgesteld op
-/- € 813.139 en volgens de inspecteur op -/- € 213.139.

4.4. Beoordeling van het geschil4.1. De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:

“17. Bij de bepaling van de winst voor een zeker jaar kan ter zake van toekomstige uitgaven een passiefpost worden gevormd indien de uitgaven hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend en ter zake waarvan een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen (zie Hoge Raad 26 augustus 1998, nr. 33417, ECLI:NL:HR:1998:AA2555).
18. De rechtbank is van oordeel dat per balansdatum geen redelijke mate van zekerheid bestond dat de uitgaven in verband met een te betalen schadevergoeding door eiseres aan [persoon X] zich zouden voordoen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
19. Eiseres wenst een voorziening te vormen voor een vordering tot vergoeding van de schade die [persoon X] heeft geleden als gevolg van het niet tijdig stuiten van de verjaring van zijn vordering tot vergoeding van schade op de gemeente [gemeente B] wegens het niet nakomen van het naastingsrecht. Het gaat dus om een schadevergoeding die [persoon X] van de gemeente [gemeente B] zou hebben kunnen ontvangen indien zijn vordering niet zou zijn verjaard. [persoon X] heeft echter nimmer enige actie jegens eiseres genomen waaruit eiseres heeft kunnen afleiden dat zij met een zodanige vordering geconfronteerd zou worden. Ter zitting heeft zij in dit verband bevestigd dat [persoon X] geen aansprakelijkstelling heeft uitgebracht. Zij heeft evenmin gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zij uit zichzelf tot schadevergoeding zal overgaan.
20. In de civiele schadevergoedingsprocedure heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep naast het oordeel dat de vorderingen van [persoon X] op de gemeente eind 2002 zijn verjaard en dat de verjaringstermijnen niet tijdig zijn gestuit, nog het volgende overwogen:
“4.13 Tenslotte overweegt het hof nog het volgende. De gemeente heeft, zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven, gemotiveerd het causaal verband tussen de (gestelde) rechtsinbreuk en de (gestelde) schade betwist evenals het bestaan van zulke schade. [persoon X] heeft hierop slechts zeer summier en zonder enige onderbouwing gesteld dat zijn vader aanzienlijke vastgoedportefeuilles bezat, zich de waarde van projectontwikkeling zou hebben gerealiseerd en het recht zou hebben uitgeoefend (memorie van grieven, onder 60, pleitnota in hoger beroep, 6). Bij gebreke van enige nadere toelichting en onderbouwing van deze (te) algemene – betwiste – stellingen, schieten deze tekort om tot toewijzing van enig schadebedrag – laat staan de door [persoon X] integraal gevorderde bij de onderhavige ontwikkeling gerealiseerde winst – te kunnen overgaan, nog afgezien van het feit dat [persoon X] heeft nagelaten op dit punt van (voldoende concrete) stellingen (gespecificeerd) bewijs aan te bieden.
Nu het hof op dit punt ook geen aanleiding ziet ambtshalve bewijs op te dragen, zijn de onderhavige vorderingen van [persoon X] ook om deze reden niet toewijsbaar.
4.14
Nu geen (voldoende specifiek) bewijs is aangeboden van (voldoende concrete) stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, is bewijslevering niet aan de orde.
4.15
Het voorgaande betekent dat de grieven 1 tot en met 3, voor zover hiervoor besproken, falen en voor het overige geen bespreking behoeven. Gelet op deze uitkomst bestaat geen aanleiding om de gemeente nog op de (na pleidooi integraal overgelegde) producties 36 en 37 te laten reageren.(…)”
De rechtbank verwerpt het betoog van eiseres, dat deze rechtsoverwegingen ten overvloede zijn gegeven en dat het geschil met betrekking tot de schade nog aan de orde zou zijn gekomen indien het verjaringsverweer van de gemeente had gefaald. Uit de gekozen bewoordingen volgt onmiskenbaar dat het gerechtshof van oordeel is dat [persoon X] zijn stellingen betreffende het vereiste causale verband tussen het handelen van de gemeente en het optreden van enige schade en de omvang van enig bedrag aan schade onvoldoende heeft onderbouwd om tot toewijzing van enig schadebedrag te kunnen leiden. Het gevolg daarvan is dat het gerechtshof voor bewijslevering door [persoon X] of het reageren op de door deze na pleidooi overgelegde producties door de gemeente geen aanleiding meer heeft gezien. Het gerechtshof heeft, met andere woorden, de vordering tevens afgewezen op de zelfstandig dragende grond dat [persoon X] met betrekking tot de schade niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Het niet voldoen aan de stelplicht brengt mee dat de schade in een nieuwe procedure tegen de gemeente niet alsnog succesvol aan de orde kan worden gesteld. Gelet op de verstreken tijd en op het feit dat beroep in cassatie is uitgebleven heeft voormeld arrest inmiddels kracht van gewijsde verkregen. In het geval het verjaringsverweer van de gemeente [gemeente B] had gefaald en [persoon X] over de schade een nieuwe procedure zou zijn gestart, zou voorzienbaar zijn dat de gemeente zich in die procedure zou hebben beroepen op het gezag van gewijsde van de beslissing in voormeld arrest op het punt van het causale verband en de schade (vgl. artikel 236 en artikel 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Dat de gemeente [gemeente B] uit hoofde van de schending van het naastingsrecht aan [persoon X] geen schadevergoeding behoeft te betalen staat daarmee genoegzaam vast.
21. Aangezien eiseres nooit aansprakelijk is gesteld, niet aannemelijk is dat zij uit eigen beweging tot vergoeding van schade zou overgaan en na balansdatum vast is komen te staan dat er op de balansdatum geen schade bestond tot vergoeding waarvan eiseres door [persoon X] aangesproken had kunnen worden, is de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het vormen van een voorziening.
22. Nu de rechtbank tot het oordeel komt dat de eerste in geschil zijnde vraag ontkennend moet worden beantwoord, behoeft de tweede in geschil zijnde vraag geen behandeling meer.
23. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
4.2.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er op balansdatum geen redelijke mate van zekerheid bestond dat de (gestelde) uitgaven in verband met een te betalen schadevergoeding door belanghebbende aan [persoon X] zich zouden voordoen.
4.2.2.
De rechtbank heeft volgens belanghebbende ten onrechte geoordeeld dat [persoon X] nimmer enige actie jegens belanghebbende heeft genomen waaruit zij heeft kunnen afleiden dat zij met een vordering tot schadevergoeding geconfronteerd zou worden.
4.2.3.
De rechtbank heeft volgens belanghebbende ten onrechte en op basis van rechtsoverweging 4.13 van het onder 2.2 aangehaalde arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het arrest) geoordeeld dat [persoon X] in de desbetreffende procedure niet aan zijn stelplicht heeft voldaan ter zake van het (vereiste) causale verband tussen de rechtsinbreuk door de gemeente [gemeente B] en de (gestelde) schade; r.o. 4.13 van het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden is een overweging ten overvloede.
4.2.4.
Volgens belanghebbende was een schriftelijke ingebrekestelling aan haar door [persoon X] niet noodzakelijk, maar is deze in feite wel gedaan, omdat zij ervan op de hoogte was dat de schade niet voor rekening van [persoon X] in privé diende te komen. Belanghebbende was van plan om de schade in overleg met haar directeur enig aandeelhouder af te handelen. De reden waarom dat nog niet is gebeurd is volgens belanghebbende gelegen in het gevaar dat de Belastingdienst een uitbetaling als een dividendbetaling zou gaan aanmerken (terwijl dat niet de bedoeling is).
4.2.5.
Het is de verjaring geweest die aan een schadevergoeding door de gemeente [gemeente B] in de weg heeft gestaan. [persoon X] spreekt belanghebbende aan op het niet gestuit hebben van deze verjaring en voor de mogelijk daaruit voortvloeiende schade. Daarvoor heeft belanghebbende een voorziening gevormd.
4.2.6.
De omvang van de schade is volgens belanghebbende afhankelijk van het antwoord op de vraag wat de tot het (zakelijk) naastingsrecht gerechtigde als redelijk handelend persoon in geval van aanbieding van de grond door de gemeente zou hebben gedaan. Volgens belanghebbende zou uitoefening van dat recht door (wijlen) [vader persoon X] in de lijn der verwachting hebben gelegen, tenzij een afkoopsom zou zijn aangeboden.
[vader persoon X] beschikte over kennis en ervaring met betrekking tot onroerend goed en zou in staat zijn geweest de aankoop te financieren, aldus nog steeds belanghebbende.
4.2.7.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende nog het volgende verklaard:
“Ik reageer op de stelling van de inspecteur dat de verjaringstermijn in maart 1997 is aangevangen. De inspecteur wijst op de vijfjaarstermijn van artikel 3:310, eerste lid, BW. Deze termijn gaat lopen, kort gezegd, nadat de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade. In deze zaak is evenwel duidelijk geworden, zo heeft Hof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 28 juli 2015 overwogen, dat in maart 1997 die kennis nog niet als zodanig aanwezig was maar dat eerst onderzoek moest worden verricht. Hof Arnhem-Leeuwarden zegt dan vervolgens dat dit onderzoek eind 1997 had moeten zijn verricht. En pas op dat moment is de vijfjaarstermijn gaan lopen.
Dit betekent dat de vorderingen in 2002 nog niet waren verjaard, ook niet toen belanghebbende in augustus 2002 is betrokken bij de zaak.”
4.3.1.
De inspecteur heeft zich (eerst) ter zitting van het Hof en onder verwijzing naar r.o. 4.6 van het arrest (zie 2.2) op het standpunt gesteld dat de verjaringstermijn van artikel 3:310, eerste lid, BW ter zake van de uitoefening van het naastingsrecht in maart 1997 is aangevangen omdat belanghebbende in die maand met dat recht bekend was. Volgens de inspecteur hebben de eerste werkzaamheden die belanghebbende voor [persoon X] heeft verricht in juli 2002 plaatsgevonden. De verjaring van de schadeclaim van [persoon X] jegens de gemeente [gemeente B] is volgens de inspecteur in maart 2002 ingetreden, voordat belanghebbende door [persoon X] was ingeschakeld. Het niet-tijdig stuiten van de verjaring kan derhalve niet aan belanghebbende worden toegerekend, zodat er geen door haar te vergoeden schade is en er geen voorziening kan worden gevormd.
4.3.2.
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur zijn standpunt als volgt toegelicht:
“Het Hof houdt mij voor dat het Hof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 28 juli 2015 ervan uitgaat dat de vorderingen van [persoon X] eind 2002 zijn verjaard. Ja dat klopt. Maar het Hof Arnhem-Leeuwarden zegt dat de vorderingen ‘in ieder geval eind 2002’ zijn verjaard. Ik stel evenwel vast dat de vijfjaarstermijn in maart 1997 is aangevangen en dat de vorderingen dus in maart 2002 zijn verjaard. Desgevraagd antwoord ik dat ik dit standpunt ook eerder naar voren heb gebracht.
Op een vraag van het Hof of ik betwist dat belanghebbende, de advocatenmaatschap, in augustus 2002 bij de civiele zaak was betrokken, antwoord ik als volgt. Nee, dat betwist ik niet. Waarop had deze betrokkenheid betrekking? Belanghebbende heeft op dat moment contact gezocht met de gemeente om het gestelde bestaan van het naastingsrecht onder de aandacht te brengen. Tot de gedingstukken in eerste aanleg behoort een brief van 26 augustus 2002 aan de gemeente, waarin wordt verwezen naar een conceptdagvaarding.
Het Hof vraagt naar mijn standpunt aangaande de vraag van wie deze brief is. De brief is vanwege belanghebbende uitgegaan. Op de brief staat namelijk als ‘
Office adress’ het adres [a straat] te [Z] , welk adres correspondeert met het adres dat is vermeld in de definitieve dagvaarding; in de dagvaarding staat ‘
woonplaats kiezende ten kantore van [belanghebbende] te [Z] aan de [a straat].’
Het Hof vraagt naar mijn standpunt als ervan zou worden uitgegaan dat de vorderingen eind 2002 zijn verjaard. Dan is mijn standpunt dat de brief van 26 augustus 2002 niet voldoende is om de verjaring te stuiten. Het niet stuiten van een verjaring van een vordering wordt voor een advocaat als een beroepsfout aangemerkt. Belanghebbende had dan in 2002 de verjaring moeten stuiten. Door dat niet te doen heeft belanghebbende een beroepsfout gemaakt.
Ik bevestig desgevraagd door het Hof dat mijn standpunt zich in hoger beroep beperkt tot het volgende: ik stel mij op het standpunt dat de verjaringstermijn van de vorderingen reeds in maart 2002 is verlopen. Belanghebbende heeft geen beroepsfout kunnen maken, omdat zij voor maart 2002 nog niet was betrokken bij de zaak. Volgens mij is dit standpunt al in de bezwaarprocedure naar voren gebracht.”
4.4.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft bij de beoordeling van de gestelde voorziening als uitgangspunt te gelden dat bij de bepaling van de winst voor een zeker jaar ter zake van toekomstige uitgaven een passiefpost kan worden gevormd, indien die uitgaven hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden, die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en ter zake waarvan een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen (HR 26 augustus 1998, 33417, ECLI:NL:HR:1998:AA2555, BNB 1998/409).
4.4.2.
De stelling van de inspecteur dat belanghebbende nog niet bij de zaak betrokken was op het moment dat de (mogelijke) vordering tot schadevergoeding van [persoon X] jegens de gemeente [gemeente B] was verjaard, komt in wezen erop neer dat de door belanghebbende gestelde uitgaven niet hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden die aan belanghebbende kunnen worden toegerekend. De omstandigheid dat belanghebbende op het moment van de verjaring nog niet bij de zaak betrokken was, staat volgens de inspecteur daarom aan vorming van de voorziening in de weg. Tevens houdt het standpunt van de inspecteur in dat belanghebbende ook overigens – naar maatstaven van goed koopmansgebruik – geen voorziening mag vormen.
4.4.3.
De inspecteur heeft het gemotiveerde standpunt van belanghebbende dat de verjaringstermijn niet in maart 1997 is aangevangen omdat na maart 1997 nog onderzoek moest worden verricht niet weersproken (de inspecteur heeft geen gebruik gemaakt van zijn tweede termijn ter zitting van het Hof).
4.4.4.
In dit verband heeft voorts te gelden hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest HR 31 maart 2017, 16/00576, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165:
“Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat.
De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen(HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, NJ 2003/300). Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115). Dit betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903, NJ 2006/113). Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden (HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207). (Zie voor het voorgaande ook HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193 en HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112)”
4.4.5.
Blijkens r.o. 4.6 van het arrest (zie 2.2) heeft het op de weg van de tot het naastingsrecht gerechtigde gelegen om door bezichtiging van de desbetreffende percelen en (beperkt) kadastraal onderzoek van de bebouwing op de hoogte te geraken van de verkopen die in verband daarmee hebben plaatsgevonden. Volgens het arrest heeft [persoon X] verklaard dat hij de percelen destijds heeft bezocht en moet hij in staat worden geacht het (beperkte) noodzakelijke onderzoek te verrichten, omdat hij advocaat is en zijn vader jurist. Ook indien het door het Hof bedoelde eenvoudig onderzoek niet onmiddellijk behoefde te worden verricht, is de verjaringstermijn van artikel 3:310, eerste lid, BW volgens het arrest in ieder geval (eind) 1997 aangevangen. Het Hof acht het op grond van hetgeen is overwogen in r.o. 4.6 van het arrest en met inachtneming van hetgeen is overwogen in het arrest NJ 2017/165 aannemelijk dat de verjaringstermijn niet reeds in maart 1997 is aangevangen; r.o. 4.6 van het arrest bevat voldoende grond om aannemelijk te achten dat de verjaringstermijn enige tijd na maart 1997 is aangevangen. Voor het Hof Arnhem-Leeuwarden kan dat ook eind 1997 zijn geweest, zonder dat het heeft aangegeven en heeft behoeven aan te geven wanneer dat tussen maart 1997 en eind 1997 is geweest.
Naar het oordeel van het Hof biedt het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden en hetgeen belanghebbende heeft gesteld voldoende grond om aannemelijk te achten dat [persoon X] eerst na juli 1997 (daadwerkelijk) met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Nu voorts de inspecteur in zijn pleidooi ter zitting van het Hof heeft verklaard dat de eerste werkzaamheden van belanghebbende in de naastingsrechtkwestie ten behoeve van [persoon X] in juli 2002 hebben plaatsgevonden, acht het Hof het aannemelijk dat de verjaringstermijn toen nog niet was verstreken; de verjaringstermijn is met andere woorden eerst verstreken nadat belanghebbende als lid van de Advocatenmaatschap [naam maatschap] voor hem is gaan optreden.
4.4.6.
Onder deze omstandigheden heeft het op de weg van de inspecteur gelegen een nader (subsidiair) standpunt in te nemen met betrekking tot het tijdstip van aanvang van de verjaringstermijn. Een dergelijk standpunt heeft besloten gelegen in het verweerschrift in beroep, naar welk stuk de inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft verwezen. Hierin heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij [persoon X] vanaf juli 2002 of voor het verstrijken van de verjaringstermijn per eind 2002 heeft vertegenwoordigd en dat het – derhalve – toen (in 2002) ook nog niet tot haar taak behoorde de verjaringstermijn te stuiten (verweerschrift inspecteur in eerste aanleg, p. 9).
Nu echter de inspecteur dit standpunt ter zitting van het Hof expliciet en ondubbelzinnig heeft verlaten, en belanghebbende de in het verweerschrift in eerste aanleg door de inspecteur ingenomen stelling ook in hoger beroep gemotiveerd heeft betwist, zou het Hof buiten de rechtsstrijd treden door (ambtshalve) het in eerste aanleg door de inspecteur ingenomen standpunt als subsidiair standpunt van de inspecteur aan te merken en te behandelen.
4.4.7. Het hiervoor overwogene brengt het Hof tot de conclusie dat de door belanghebbende gestelde voorziening op haar bedrijfsuitoefening betrekking heeft. Tevens houdt het hiervoor overwogene in dat de gestelde voorziening betrekking heeft op uitgaven die hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden die zich in de periode voorafgaand aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend.
4.4.8.
Nu het Hof bij arrest van 2 oktober 2012 heeft geoordeeld dat het naastingsrecht door de gemeente [gemeente B] dient te worden gerespecteerd en te worden nageleefd, en de rechtbank Midden-Nederland bij vonnis van 7 augustus 2013 het door de gemeente gedane beroep op verjaring gegrond heeft geacht, heeft belanghebbende op balansdatum er ernstig rekening mee moeten houden dat zij door [persoon X] zou kunnen worden aangesproken wegens het niet tijdig stuiten van de verjaring. Deze omstandigheden vinden bevestiging in het verdere verloop van de procedure over de vorderingen van [persoon X] jegens de gemeente. Op deze gronden acht het Hof op balansdatum een redelijke mate van zekerheid aanwezig dat de door belanghebbende gestelde uitgaven zich zullen voordoen. Daarvoor acht het Hof het niet nodig dat belanghebbende daartoe op balansdatum (formeel) door [persoon X] aansprakelijk is gesteld.
4.5.1.
Indien ervan moet worden uitgegaan dat de vorming van de gestelde voorziening is toegestaan, is (nader) de hoogte van die voorziening in geschil.
4.5.2.
Daartoe heeft belanghebbende in eerste aanleg onder meer het volgende aangevoerd:
“1. Schadeberekening van gederfde vermogenstoename
investering door koop van de Gemeente: € 1.688.977,06,
opbrengsten uit latere verkopen: € 3.242.880,70,
te betalen en te genieten (wettelijke) rente: € 892.522,75,
waarde onverkochte percelen (prijspeil 2015): € 6.643.566,24
Schade: € 7.304.947,13
2. Een tweede berekening paste het wettelijk percentage toe dat sedert 1984 voor de heffing van de Dertiende penning bij grondtransacties mocht worden gerekend, nl 11% van de grondtransactie. Ter toelichting diene het volgende: het recht van nakoop gaf de mogelijkheid om grondtransacties over te nemen. Dit recht was in naburige heerlijkheden gekoppeld aan het zogenaamde recht van de dertiende penning. Vonden grondtransacties plaats dan kon de gerechtigde of de dertiende penning heffen of gebruik maken van naasting (nakoop is een vorm van naasting). De twee rechten waren a.h.w. communicerende vaten. Werd de dertiende penning geheven dan kon er niet worden genaast; werd er genaast dan werd de dertiende penning niet geheven. Naastingsrecht en recht van dertiende penning zijn zodanig met elkaar verweven dat de wetgever in 1984 de schadevergoeding voor de afschaffing van de dertiende penning mede aanmerkte als de schadevergoeding voor de daarmee verbonden naastingsrechten. Ofschoon aan het recht van nakoop van de heer [persoon X] het recht van de dertiende penning niet was verbonden, geeft het wel een goed inzicht voor de berekening van de schadevergoeding. Immers, was het recht van de dertiende penning toepasbaar dan had de Gemeente kunnen verkopen en door middel van betaling van de dertiende penning de naasting door de ambachtsheer [Y] kunnen voorkomen. De schade is dan per 1 januari 2014 te berekenen op € 854.908,17.
3. De derde berekening van de schadevergoeding was de afdracht van genoten winst die de Gemeente heeft genoten. De Gemeente had de gronden in 1966 voor fl. 165.460,--
(€ 75.082,44) verworven. De Gemeente heeft als opbrengst bij de verkoop in 1988-1991 een bedrag ontvangen van fl 3.722.015,63 (€1.688.976,25), exclusief BTW (…). Deze opbrengst minus de verwervingsprijs leidde tot een positief resultaat van € 1.613.893,81.” (beroepschrift p. 7).
4.5.3.
Voorts heeft belanghebbende in dit verband aangevoerd dat uitoefening van het naastingsrecht door de vader van [persoon X] in de rede zou hebben gelegen, omdat hij geïnteresseerd was in planologie en woningbouw; hij was van beroep [xxx] en beheerder van (onder meer) een familielandgoed aan de [xxx] van circa 130 hectare. De financiering van een naasting zou volgens belanghebbende geen probleem hebben opgeleverd, mede in verband met in de (schoon)familie aanwezig kapitaal.
4.5.4.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende nog het volgende verklaard:
“De inspecteur wijst in zijn pleinnota erop dat de Algemene voorwaarden van belanghebbende de aansprakelijkheid beperken tot maximaal het bedrag van de aansprakelijkheidsverzekering (€ 25.000). Ofschoon dit een nieuw punt is, kan ik daar op reageren. De Algemene voorwaarden zijn niet van toepassing op de onderhavige rechtsverhouding, want die golden toen nog niet.”
4.6.1.
De inspecteur heeft ter zake van de omvang van de voorziening gesteld dat uit de civiele procesvoering in 2003 en uit eerdere correspondentie met de gemeente niets blijkt van een jegens de gemeente [gemeente B] aanspraak maken op een recht op schadevergoeding ter zake van een niet nakomen van het naastingsrecht. Het ging destijds uitsluitend om het veilig stellen van dat recht. Daaruit volgt volgens de inspecteur niet zonder meer dat aannemelijk zou zijn te achten dat de vader van [persoon X] zou hebben besloten het naastingsrecht uit te oefenen. Het Hof Arnhem-Leeuwarden zou volgens de inspecteur geen schadevergoeding hebben toegekend, indien de verjaringstermijn tijdig zou zijn gestuit, in welk verband de inspecteur verwijst naar r.o. 4.13 van het arrest.
Voorts heeft de inspecteur gesteld dat het in de civiele procedure alleen ging over grond met perceelnummer [xxx].
4.6.2.
Voorts heeft de inspecteur (eerst) ter zitting van het Hof gesteld dat de aansprakelijkheid van belanghebbende volgens de hem bekend zijnde algemene voorwaarden van haar is beperkt tot € 25.000, terwijl aansprakelijkheid vervalt indien niet binnen een jaar na het tot aansprakelijkheid leidende feit, daarvan niet binnen een jaar schriftelijk in kennis is gesteld.
4.6.3.
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur nog het volgende verklaard:
“Het Hof wijst mij erop dat belanghebbende in deze zaak een buitengewone last opvoert van € 600.000 aan schade. Wat vind ik daarvan? Ik vind de berekening van het bedrag volkomen onbegrijpelijk. Het Hof vraagt of ik mijn standpunt cijfermatig kan uitdrukken; moet het bedrag minder zijn? Ik weet dat niet. Het kan € 10.000 zijn of € 10.000.000. Het is voor mij een onbegrijpelijke berekening.”
4.7.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen zij daaromtrent naar voren heeft gebracht – het Hof verwijst naar hetgeen op dit punt hiervoor is vermeld – voldoende aannemelijk gemaakt dat de omvang van de voorziening (naar maatstaven van goed koopmansgebruik) is te stellen op € 600.000.
4.7.2.
Hetgeen in r.o. 4.13 van het arrest is overwogen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de desbetreffende rechtsoverweging een ten overvloede-karakter heeft; niet zonder meer duidelijk is of hetgeen belanghebbende in de onderhavige procedure ter zake van de omvang van de in aanmerking te nemen voorziening heeft gesteld, overeenkomt met hetgeen [persoon X] in de procedure voor het Hof Arnhem-Leeuwarden ter zake van de gevorderde schade heeft aangevoerd. Bovendien komt de maatstaf voor civielrechtelijk te vergoeden schade niet overeen met die van goed koopmansgebruik bij de waardering van een ter zake van een (mogelijke) vergoeding van schade te vormen voorziening, in het bijzonder waar het betreft de daarbij in aanmerking te nemen voorzichtigheid.
4.7.3.
Tegenover de onderbouwing die belanghebbende voor de omvang van de door haar gevormde voorziening heeft gegeven, heeft de inspecteur onvoldoende specifiek verweer gevoerd, zoals blijkt uit hetgeen hij ter zitting van het Hof heeft verklaard. Ook de verwijzing naar perceel [xxx] en het (kennelijk) daarmee bedoelde verschil met de grondslag voor de berekeningen van belanghebbende is naar het oordeel van het Hof onvoldoende specifiek.
De stelling van de inspecteur dat de standaardvoorwaarden van belanghebbende de gestelde aansprakelijkstelling casu quo schade uitsluiten, faalt, omdat deze stelling ter zitting gemotiveerd is betwist en de inspecteur daar verder niet op heeft gereageerd.
Slotsom
4.8.
Hetgeen hiervoor is overwogen bengt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende de gestelde voorziening heeft mogen vormen. Het beroep is gegrond. De uitspraak bezwaar en de uitspraak van de rechtbank moeten derhalve worden vernietigd.

5.5. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof de bedragen van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief vast op:
€ 2.362,50 = [(beroepschrift 1 + conclusie van repliek 0,5 + verschijnen ter zitting rechtbank 1 + hogerberoepschrift 1 + verschijnen ter zitting Hof 1) x 1 (zwaarte) x € 525].

6.6. Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • wijzigt de verliesvaststellingsbeschikking tot een naar een vastgesteld verlies van het jaar 2013 van € 813.139;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 2.362,50, en
  • gelast dat de inspecteur de door belanghebbende betaalde griffierechten van in totaal
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 7 april 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. R.C.H.M. Lips.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.