4.15Het voorgaande betekent dat de grieven 1 tot en met 3, voor zover hiervoor besproken, falen en voor het overige geen bespreking behoeven. Gelet op deze uitkomst bestaat geen aanleiding om de gemeente nog op de (na pleidooi integraal overgelegde) producties 36 en 37 te laten reageren.(…)”
De rechtbank verwerpt het betoog van eiseres, dat deze rechtsoverwegingen ten overvloede zijn gegeven en dat het geschil met betrekking tot de schade nog aan de orde zou zijn gekomen indien het verjaringsverweer van de gemeente had gefaald. Uit de gekozen bewoordingen volgt onmiskenbaar dat het gerechtshof van oordeel is dat [persoon X] zijn stellingen betreffende het vereiste causale verband tussen het handelen van de gemeente en het optreden van enige schade en de omvang van enig bedrag aan schade onvoldoende heeft onderbouwd om tot toewijzing van enig schadebedrag te kunnen leiden. Het gevolg daarvan is dat het gerechtshof voor bewijslevering door [persoon X] of het reageren op de door deze na pleidooi overgelegde producties door de gemeente geen aanleiding meer heeft gezien. Het gerechtshof heeft, met andere woorden, de vordering tevens afgewezen op de zelfstandig dragende grond dat [persoon X] met betrekking tot de schade niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Het niet voldoen aan de stelplicht brengt mee dat de schade in een nieuwe procedure tegen de gemeente niet alsnog succesvol aan de orde kan worden gesteld. Gelet op de verstreken tijd en op het feit dat beroep in cassatie is uitgebleven heeft voormeld arrest inmiddels kracht van gewijsde verkregen. In het geval het verjaringsverweer van de gemeente [gemeente B] had gefaald en [persoon X] over de schade een nieuwe procedure zou zijn gestart, zou voorzienbaar zijn dat de gemeente zich in die procedure zou hebben beroepen op het gezag van gewijsde van de beslissing in voormeld arrest op het punt van het causale verband en de schade (vgl. artikel 236 en artikel 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Dat de gemeente [gemeente B] uit hoofde van de schending van het naastingsrecht aan [persoon X] geen schadevergoeding behoeft te betalen staat daarmee genoegzaam vast.
21. Aangezien eiseres nooit aansprakelijk is gesteld, niet aannemelijk is dat zij uit eigen beweging tot vergoeding van schade zou overgaan en na balansdatum vast is komen te staan dat er op de balansdatum geen schade bestond tot vergoeding waarvan eiseres door [persoon X] aangesproken had kunnen worden, is de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het vormen van een voorziening.
22. Nu de rechtbank tot het oordeel komt dat de eerste in geschil zijnde vraag ontkennend moet worden beantwoord, behoeft de tweede in geschil zijnde vraag geen behandeling meer.
23. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
4.2.1.In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er op balansdatum geen redelijke mate van zekerheid bestond dat de (gestelde) uitgaven in verband met een te betalen schadevergoeding door belanghebbende aan [persoon X] zich zouden voordoen.
4.2.2.De rechtbank heeft volgens belanghebbende ten onrechte geoordeeld dat [persoon X] nimmer enige actie jegens belanghebbende heeft genomen waaruit zij heeft kunnen afleiden dat zij met een vordering tot schadevergoeding geconfronteerd zou worden.
4.2.3.De rechtbank heeft volgens belanghebbende ten onrechte en op basis van rechtsoverweging 4.13 van het onder 2.2 aangehaalde arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het arrest) geoordeeld dat [persoon X] in de desbetreffende procedure niet aan zijn stelplicht heeft voldaan ter zake van het (vereiste) causale verband tussen de rechtsinbreuk door de gemeente [gemeente B] en de (gestelde) schade; r.o. 4.13 van het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden is een overweging ten overvloede.
4.2.4.Volgens belanghebbende was een schriftelijke ingebrekestelling aan haar door [persoon X] niet noodzakelijk, maar is deze in feite wel gedaan, omdat zij ervan op de hoogte was dat de schade niet voor rekening van [persoon X] in privé diende te komen. Belanghebbende was van plan om de schade in overleg met haar directeur enig aandeelhouder af te handelen. De reden waarom dat nog niet is gebeurd is volgens belanghebbende gelegen in het gevaar dat de Belastingdienst een uitbetaling als een dividendbetaling zou gaan aanmerken (terwijl dat niet de bedoeling is).
4.2.5.Het is de verjaring geweest die aan een schadevergoeding door de gemeente [gemeente B] in de weg heeft gestaan. [persoon X] spreekt belanghebbende aan op het niet gestuit hebben van deze verjaring en voor de mogelijk daaruit voortvloeiende schade. Daarvoor heeft belanghebbende een voorziening gevormd.
4.2.6.De omvang van de schade is volgens belanghebbende afhankelijk van het antwoord op de vraag wat de tot het (zakelijk) naastingsrecht gerechtigde als redelijk handelend persoon in geval van aanbieding van de grond door de gemeente zou hebben gedaan. Volgens belanghebbende zou uitoefening van dat recht door (wijlen) [vader persoon X] in de lijn der verwachting hebben gelegen, tenzij een afkoopsom zou zijn aangeboden.
[vader persoon X] beschikte over kennis en ervaring met betrekking tot onroerend goed en zou in staat zijn geweest de aankoop te financieren, aldus nog steeds belanghebbende.
4.2.7.Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende nog het volgende verklaard:
“Ik reageer op de stelling van de inspecteur dat de verjaringstermijn in maart 1997 is aangevangen. De inspecteur wijst op de vijfjaarstermijn van artikel 3:310, eerste lid, BW. Deze termijn gaat lopen, kort gezegd, nadat de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade. In deze zaak is evenwel duidelijk geworden, zo heeft Hof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 28 juli 2015 overwogen, dat in maart 1997 die kennis nog niet als zodanig aanwezig was maar dat eerst onderzoek moest worden verricht. Hof Arnhem-Leeuwarden zegt dan vervolgens dat dit onderzoek eind 1997 had moeten zijn verricht. En pas op dat moment is de vijfjaarstermijn gaan lopen.
Dit betekent dat de vorderingen in 2002 nog niet waren verjaard, ook niet toen belanghebbende in augustus 2002 is betrokken bij de zaak.”
4.3.1.De inspecteur heeft zich (eerst) ter zitting van het Hof en onder verwijzing naar r.o. 4.6 van het arrest (zie 2.2) op het standpunt gesteld dat de verjaringstermijn van artikel 3:310, eerste lid, BW ter zake van de uitoefening van het naastingsrecht in maart 1997 is aangevangen omdat belanghebbende in die maand met dat recht bekend was. Volgens de inspecteur hebben de eerste werkzaamheden die belanghebbende voor [persoon X] heeft verricht in juli 2002 plaatsgevonden. De verjaring van de schadeclaim van [persoon X] jegens de gemeente [gemeente B] is volgens de inspecteur in maart 2002 ingetreden, voordat belanghebbende door [persoon X] was ingeschakeld. Het niet-tijdig stuiten van de verjaring kan derhalve niet aan belanghebbende worden toegerekend, zodat er geen door haar te vergoeden schade is en er geen voorziening kan worden gevormd.
4.3.2.Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur zijn standpunt als volgt toegelicht:
“Het Hof houdt mij voor dat het Hof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 28 juli 2015 ervan uitgaat dat de vorderingen van [persoon X] eind 2002 zijn verjaard. Ja dat klopt. Maar het Hof Arnhem-Leeuwarden zegt dat de vorderingen ‘in ieder geval eind 2002’ zijn verjaard. Ik stel evenwel vast dat de vijfjaarstermijn in maart 1997 is aangevangen en dat de vorderingen dus in maart 2002 zijn verjaard. Desgevraagd antwoord ik dat ik dit standpunt ook eerder naar voren heb gebracht.
Op een vraag van het Hof of ik betwist dat belanghebbende, de advocatenmaatschap, in augustus 2002 bij de civiele zaak was betrokken, antwoord ik als volgt. Nee, dat betwist ik niet. Waarop had deze betrokkenheid betrekking? Belanghebbende heeft op dat moment contact gezocht met de gemeente om het gestelde bestaan van het naastingsrecht onder de aandacht te brengen. Tot de gedingstukken in eerste aanleg behoort een brief van 26 augustus 2002 aan de gemeente, waarin wordt verwezen naar een conceptdagvaarding.
Het Hof vraagt naar mijn standpunt aangaande de vraag van wie deze brief is. De brief is vanwege belanghebbende uitgegaan. Op de brief staat namelijk als ‘
Office adress’ het adres [a straat] te [Z] , welk adres correspondeert met het adres dat is vermeld in de definitieve dagvaarding; in de dagvaarding staat ‘
woonplaats kiezende ten kantore van [belanghebbende] te [Z] aan de [a straat].’
Het Hof vraagt naar mijn standpunt als ervan zou worden uitgegaan dat de vorderingen eind 2002 zijn verjaard. Dan is mijn standpunt dat de brief van 26 augustus 2002 niet voldoende is om de verjaring te stuiten. Het niet stuiten van een verjaring van een vordering wordt voor een advocaat als een beroepsfout aangemerkt. Belanghebbende had dan in 2002 de verjaring moeten stuiten. Door dat niet te doen heeft belanghebbende een beroepsfout gemaakt.
Ik bevestig desgevraagd door het Hof dat mijn standpunt zich in hoger beroep beperkt tot het volgende: ik stel mij op het standpunt dat de verjaringstermijn van de vorderingen reeds in maart 2002 is verlopen. Belanghebbende heeft geen beroepsfout kunnen maken, omdat zij voor maart 2002 nog niet was betrokken bij de zaak. Volgens mij is dit standpunt al in de bezwaarprocedure naar voren gebracht.”
4.4.1.Naar het oordeel van het Hof heeft bij de beoordeling van de gestelde voorziening als uitgangspunt te gelden dat bij de bepaling van de winst voor een zeker jaar ter zake van toekomstige uitgaven een passiefpost kan worden gevormd, indien die uitgaven hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden, die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en ter zake waarvan een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen (HR 26 augustus 1998, 33417, ECLI:NL:HR:1998:AA2555, BNB 1998/409). 4.4.2.De stelling van de inspecteur dat belanghebbende nog niet bij de zaak betrokken was op het moment dat de (mogelijke) vordering tot schadevergoeding van [persoon X] jegens de gemeente [gemeente B] was verjaard, komt in wezen erop neer dat de door belanghebbende gestelde uitgaven niet hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden die aan belanghebbende kunnen worden toegerekend. De omstandigheid dat belanghebbende op het moment van de verjaring nog niet bij de zaak betrokken was, staat volgens de inspecteur daarom aan vorming van de voorziening in de weg. Tevens houdt het standpunt van de inspecteur in dat belanghebbende ook overigens – naar maatstaven van goed koopmansgebruik – geen voorziening mag vormen.
4.4.3.De inspecteur heeft het gemotiveerde standpunt van belanghebbende dat de verjaringstermijn niet in maart 1997 is aangevangen omdat na maart 1997 nog onderzoek moest worden verricht niet weersproken (de inspecteur heeft geen gebruik gemaakt van zijn tweede termijn ter zitting van het Hof).
4.4.4.In dit verband heeft voorts te gelden hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest HR 31 maart 2017, 16/00576, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165: “Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat.De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen(HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, NJ 2003/300). Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115). Dit betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903, NJ 2006/113). Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden (HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207). (Zie voor het voorgaande ook HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193 en HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112)” 4.4.5.Blijkens r.o. 4.6 van het arrest (zie 2.2) heeft het op de weg van de tot het naastingsrecht gerechtigde gelegen om door bezichtiging van de desbetreffende percelen en (beperkt) kadastraal onderzoek van de bebouwing op de hoogte te geraken van de verkopen die in verband daarmee hebben plaatsgevonden. Volgens het arrest heeft [persoon X] verklaard dat hij de percelen destijds heeft bezocht en moet hij in staat worden geacht het (beperkte) noodzakelijke onderzoek te verrichten, omdat hij advocaat is en zijn vader jurist. Ook indien het door het Hof bedoelde eenvoudig onderzoek niet onmiddellijk behoefde te worden verricht, is de verjaringstermijn van artikel 3:310, eerste lid, BW volgens het arrest in ieder geval (eind) 1997 aangevangen. Het Hof acht het op grond van hetgeen is overwogen in r.o. 4.6 van het arrest en met inachtneming van hetgeen is overwogen in het arrest NJ 2017/165 aannemelijk dat de verjaringstermijn niet reeds in maart 1997 is aangevangen; r.o. 4.6 van het arrest bevat voldoende grond om aannemelijk te achten dat de verjaringstermijn enige tijd na maart 1997 is aangevangen. Voor het Hof Arnhem-Leeuwarden kan dat ook eind 1997 zijn geweest, zonder dat het heeft aangegeven en heeft behoeven aan te geven wanneer dat tussen maart 1997 en eind 1997 is geweest.
Naar het oordeel van het Hof biedt het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden en hetgeen belanghebbende heeft gesteld voldoende grond om aannemelijk te achten dat [persoon X] eerst na juli 1997 (daadwerkelijk) met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Nu voorts de inspecteur in zijn pleidooi ter zitting van het Hof heeft verklaard dat de eerste werkzaamheden van belanghebbende in de naastingsrechtkwestie ten behoeve van [persoon X] in juli 2002 hebben plaatsgevonden, acht het Hof het aannemelijk dat de verjaringstermijn toen nog niet was verstreken; de verjaringstermijn is met andere woorden eerst verstreken nadat belanghebbende als lid van de Advocatenmaatschap [naam maatschap] voor hem is gaan optreden.
4.4.6.Onder deze omstandigheden heeft het op de weg van de inspecteur gelegen een nader (subsidiair) standpunt in te nemen met betrekking tot het tijdstip van aanvang van de verjaringstermijn. Een dergelijk standpunt heeft besloten gelegen in het verweerschrift in beroep, naar welk stuk de inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft verwezen. Hierin heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij [persoon X] vanaf juli 2002 of voor het verstrijken van de verjaringstermijn per eind 2002 heeft vertegenwoordigd en dat het – derhalve – toen (in 2002) ook nog niet tot haar taak behoorde de verjaringstermijn te stuiten (verweerschrift inspecteur in eerste aanleg, p. 9).
Nu echter de inspecteur dit standpunt ter zitting van het Hof expliciet en ondubbelzinnig heeft verlaten, en belanghebbende de in het verweerschrift in eerste aanleg door de inspecteur ingenomen stelling ook in hoger beroep gemotiveerd heeft betwist, zou het Hof buiten de rechtsstrijd treden door (ambtshalve) het in eerste aanleg door de inspecteur ingenomen standpunt als subsidiair standpunt van de inspecteur aan te merken en te behandelen.
4.4.7. Het hiervoor overwogene brengt het Hof tot de conclusie dat de door belanghebbende gestelde voorziening op haar bedrijfsuitoefening betrekking heeft. Tevens houdt het hiervoor overwogene in dat de gestelde voorziening betrekking heeft op uitgaven die hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden die zich in de periode voorafgaand aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend.
4.4.8.Nu het Hof bij arrest van 2 oktober 2012 heeft geoordeeld dat het naastingsrecht door de gemeente [gemeente B] dient te worden gerespecteerd en te worden nageleefd, en de rechtbank Midden-Nederland bij vonnis van 7 augustus 2013 het door de gemeente gedane beroep op verjaring gegrond heeft geacht, heeft belanghebbende op balansdatum er ernstig rekening mee moeten houden dat zij door [persoon X] zou kunnen worden aangesproken wegens het niet tijdig stuiten van de verjaring. Deze omstandigheden vinden bevestiging in het verdere verloop van de procedure over de vorderingen van [persoon X] jegens de gemeente. Op deze gronden acht het Hof op balansdatum een redelijke mate van zekerheid aanwezig dat de door belanghebbende gestelde uitgaven zich zullen voordoen. Daarvoor acht het Hof het niet nodig dat belanghebbende daartoe op balansdatum (formeel) door [persoon X] aansprakelijk is gesteld.
4.5.1.Indien ervan moet worden uitgegaan dat de vorming van de gestelde voorziening is toegestaan, is (nader) de hoogte van die voorziening in geschil.
4.5.2.Daartoe heeft belanghebbende in eerste aanleg onder meer het volgende aangevoerd:
“1. Schadeberekening van gederfde vermogenstoename
investering door koop van de Gemeente: € 1.688.977,06,
opbrengsten uit latere verkopen: € 3.242.880,70,
te betalen en te genieten (wettelijke) rente: € 892.522,75,
waarde onverkochte percelen (prijspeil 2015): € 6.643.566,24
Schade: € 7.304.947,13
2. Een tweede berekening paste het wettelijk percentage toe dat sedert 1984 voor de heffing van de Dertiende penning bij grondtransacties mocht worden gerekend, nl 11% van de grondtransactie. Ter toelichting diene het volgende: het recht van nakoop gaf de mogelijkheid om grondtransacties over te nemen. Dit recht was in naburige heerlijkheden gekoppeld aan het zogenaamde recht van de dertiende penning. Vonden grondtransacties plaats dan kon de gerechtigde of de dertiende penning heffen of gebruik maken van naasting (nakoop is een vorm van naasting). De twee rechten waren a.h.w. communicerende vaten. Werd de dertiende penning geheven dan kon er niet worden genaast; werd er genaast dan werd de dertiende penning niet geheven. Naastingsrecht en recht van dertiende penning zijn zodanig met elkaar verweven dat de wetgever in 1984 de schadevergoeding voor de afschaffing van de dertiende penning mede aanmerkte als de schadevergoeding voor de daarmee verbonden naastingsrechten. Ofschoon aan het recht van nakoop van de heer [persoon X] het recht van de dertiende penning niet was verbonden, geeft het wel een goed inzicht voor de berekening van de schadevergoeding. Immers, was het recht van de dertiende penning toepasbaar dan had de Gemeente kunnen verkopen en door middel van betaling van de dertiende penning de naasting door de ambachtsheer [Y] kunnen voorkomen. De schade is dan per 1 januari 2014 te berekenen op € 854.908,17.
3. De derde berekening van de schadevergoeding was de afdracht van genoten winst die de Gemeente heeft genoten. De Gemeente had de gronden in 1966 voor fl. 165.460,--
(€ 75.082,44) verworven. De Gemeente heeft als opbrengst bij de verkoop in 1988-1991 een bedrag ontvangen van fl 3.722.015,63 (€1.688.976,25), exclusief BTW (…). Deze opbrengst minus de verwervingsprijs leidde tot een positief resultaat van € 1.613.893,81.” (beroepschrift p. 7).
4.5.3.Voorts heeft belanghebbende in dit verband aangevoerd dat uitoefening van het naastingsrecht door de vader van [persoon X] in de rede zou hebben gelegen, omdat hij geïnteresseerd was in planologie en woningbouw; hij was van beroep [xxx] en beheerder van (onder meer) een familielandgoed aan de [xxx] van circa 130 hectare. De financiering van een naasting zou volgens belanghebbende geen probleem hebben opgeleverd, mede in verband met in de (schoon)familie aanwezig kapitaal.
4.5.4.Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende nog het volgende verklaard:
“De inspecteur wijst in zijn pleinnota erop dat de Algemene voorwaarden van belanghebbende de aansprakelijkheid beperken tot maximaal het bedrag van de aansprakelijkheidsverzekering (€ 25.000). Ofschoon dit een nieuw punt is, kan ik daar op reageren. De Algemene voorwaarden zijn niet van toepassing op de onderhavige rechtsverhouding, want die golden toen nog niet.”
4.6.1.De inspecteur heeft ter zake van de omvang van de voorziening gesteld dat uit de civiele procesvoering in 2003 en uit eerdere correspondentie met de gemeente niets blijkt van een jegens de gemeente [gemeente B] aanspraak maken op een recht op schadevergoeding ter zake van een niet nakomen van het naastingsrecht. Het ging destijds uitsluitend om het veilig stellen van dat recht. Daaruit volgt volgens de inspecteur niet zonder meer dat aannemelijk zou zijn te achten dat de vader van [persoon X] zou hebben besloten het naastingsrecht uit te oefenen. Het Hof Arnhem-Leeuwarden zou volgens de inspecteur geen schadevergoeding hebben toegekend, indien de verjaringstermijn tijdig zou zijn gestuit, in welk verband de inspecteur verwijst naar r.o. 4.13 van het arrest.
Voorts heeft de inspecteur gesteld dat het in de civiele procedure alleen ging over grond met perceelnummer [xxx].
4.6.2.Voorts heeft de inspecteur (eerst) ter zitting van het Hof gesteld dat de aansprakelijkheid van belanghebbende volgens de hem bekend zijnde algemene voorwaarden van haar is beperkt tot € 25.000, terwijl aansprakelijkheid vervalt indien niet binnen een jaar na het tot aansprakelijkheid leidende feit, daarvan niet binnen een jaar schriftelijk in kennis is gesteld.
4.6.3.Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur nog het volgende verklaard:
“Het Hof wijst mij erop dat belanghebbende in deze zaak een buitengewone last opvoert van € 600.000 aan schade. Wat vind ik daarvan? Ik vind de berekening van het bedrag volkomen onbegrijpelijk. Het Hof vraagt of ik mijn standpunt cijfermatig kan uitdrukken; moet het bedrag minder zijn? Ik weet dat niet. Het kan € 10.000 zijn of € 10.000.000. Het is voor mij een onbegrijpelijke berekening.”
4.7.1.Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen zij daaromtrent naar voren heeft gebracht – het Hof verwijst naar hetgeen op dit punt hiervoor is vermeld – voldoende aannemelijk gemaakt dat de omvang van de voorziening (naar maatstaven van goed koopmansgebruik) is te stellen op € 600.000.
4.7.2.Hetgeen in r.o. 4.13 van het arrest is overwogen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de desbetreffende rechtsoverweging een ten overvloede-karakter heeft; niet zonder meer duidelijk is of hetgeen belanghebbende in de onderhavige procedure ter zake van de omvang van de in aanmerking te nemen voorziening heeft gesteld, overeenkomt met hetgeen [persoon X] in de procedure voor het Hof Arnhem-Leeuwarden ter zake van de gevorderde schade heeft aangevoerd. Bovendien komt de maatstaf voor civielrechtelijk te vergoeden schade niet overeen met die van goed koopmansgebruik bij de waardering van een ter zake van een (mogelijke) vergoeding van schade te vormen voorziening, in het bijzonder waar het betreft de daarbij in aanmerking te nemen voorzichtigheid.
4.7.3.Tegenover de onderbouwing die belanghebbende voor de omvang van de door haar gevormde voorziening heeft gegeven, heeft de inspecteur onvoldoende specifiek verweer gevoerd, zoals blijkt uit hetgeen hij ter zitting van het Hof heeft verklaard. Ook de verwijzing naar perceel [xxx] en het (kennelijk) daarmee bedoelde verschil met de grondslag voor de berekeningen van belanghebbende is naar het oordeel van het Hof onvoldoende specifiek.
De stelling van de inspecteur dat de standaardvoorwaarden van belanghebbende de gestelde aansprakelijkstelling casu quo schade uitsluiten, faalt, omdat deze stelling ter zitting gemotiveerd is betwist en de inspecteur daar verder niet op heeft gereageerd.