Naar volgt uit de eigen stellingen van [appellant] was hij in maart 1997 op de hoogte van het op de ‘ [… 1] ’ rustende naastingsrecht (pleitnota in hoger beroep, onder 20). Zoals door hem ter zitting is toegelicht, is hij het bestaan van dit recht op het spoor gekomen, toen hij in opdracht van zijn vader hiernaar onderzoek heeft verricht, zodat – naar in de stellingen van de gemeente besloten ligt en [appellant] ook niet betwist – in verband met de verjaring zijn kennis over het bestaan van het recht moet worden toegerekend aan zijn vader, de toenmalige ambachtsheer.
[appellant] heeft in deze procedure een overzichtskaart van de [… 1] in het geding gebracht en gesteld noch gebleken is dat deze (door hem gestelde) ligging van de ‘ [… 1] ’ in 1997 bij hem niet bekend waren. Voorts staat vast dat zich op deze grond zichtbaar bebouwing bevindt. Bij deze stand van zaken had het naar het oordeel van het hof op de weg van de tot het naastingsrecht gerechtigde gelegen om door bezichtiging van de desbetreffende percelen en (beperkt) kadastraal onderzoek van de bebouwing op de hoogte te geraken van de in verband daarmee plaatsgevonden verkopen. Van de zijde van [appellant] is ter zitting bovendien verklaard dat hij de percelen destijds heeft bezocht. Naar het oordeel van het hof moest [appellant] ook in staat worden geacht het (beperkte) benodigde onderzoek te doen. Vast staat immers dat [appellant] civiel advocaat is en zijn vader jurist was.
[appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat het gaat om zodanig omvangrijk kadastraal onderzoek dat dit van hem dan wel zijn rechtsvoorganger desondanks niet had kunnen worden gevergd. Uit de enkele opmerking van [appellant] tijdens het pleidooi dat het voor het kadaster een te groot aantal percelen betrof om uit te zoeken, volgt niet dat enig beperkt onderzoek onmogelijk zou zijn geweest of niet gevergd kon worden. Dit (beperkte) onderzoek heeft hij toen nagelaten te verrichten en het feit dat hij – blijkens zijn eigen stellingen (pleitnota in hoger beroep, onder 21) overigens pas in 2002 – door een inlichting van een bevriende makelaar op het verkeerde been is gezet doordat deze hem heeft verteld dat bebouwing in de jaren ’70 had plaatsgevonden waaruit [appellant] de gevolgtrekking heeft gemaakt dat de vordering verjaard zou zijn, dient naar het oordeel van het hof voor zijn rekening te blijven. Dat de gemeente in 1997 het bestaan van het recht betwistte, is onvoldoende om te oordelen dat van hem toen dit (beperkte) onderzoek niet kon worden gevergd.
Het hof voegt hieraan ten overvloede toe dat het door [appellant] jegens de gemeente gedane beroep op artikel 3:23 BW hem (dan wel zijn rechtsvoorganger) als verkrijger van het naastingsrecht op zijn beurt kan worden tegengeworpen ten aanzien van de uit de kadasters blijkende gegevens over de (data van de) op de desbetreffende percelen plaatsgevonden transacties en de daarbij betrokken partijen.
Bij gebreke van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel leiden, moet het ervoor worden gehouden dat de vorderingen ten aanzien van de (beweerdelijke) tussen 1988 en 1991 plaatsgevonden inbreuken op het naastingsrecht in maart 1997, toen [appellant] van het naastingsrecht op de hoogte kwam, reeds opeisbaar waren (verwezen zij naar het hiervoor onder 4.5 overwogene). Het voorgaande betekent dat (de rechtsvoorganger van) [appellant] in ieder geval in 1997 in staat moet zijn geweest een rechtsvordering in te stellen ten aanzien van de onderhavige schade. Ook indien [appellant] het hier bedoelde eenvoudig onderzoek niet onmiddellijk behoefde te verrichten, is de korte verjaringstermijn naar het oordeel van het hof in ieder geval (eind) 1997 aangevangen. Tenzij de toen aangevangen verjaring is gestuit, is deze eind 2002 voltooid.