ECLI:NL:GHARL:2015:5672

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juli 2015
Publicatiedatum
28 juli 2015
Zaaknummer
200.149.703
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens niet-eerbiediging van naastingsrecht door gemeente

In deze zaak vorderde de appellant schadevergoeding van de gemeente Stichtse Vecht, omdat hij meende dat zijn naastingsrecht niet was geëerbiedigd bij de verkoop van percelen door de gemeente. De appellant, die het recht had verkregen uit een legaat van zijn overleden vader, stelde dat de gemeente in 1966 eigenaar was geworden van de desbetreffende gronden zonder hem de kans te geven zijn recht uit te oefenen. De rechtbank Midden-Nederland had de vorderingen van de appellant afgewezen op grond van verjaring. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de verjaringstermijn niet was aangevangen omdat de gemeente de opeisbaarheid van de schade verborgen had gehouden. Het hof oordeelde dat de appellant in 1997 op de hoogte was van het naastingsrecht en dat de korte verjaringstermijn was aangevangen. Het hof verwierp de stellingen van de appellant over stuiting van de verjaring en oordeelde dat de vorderingen van de appellant in ieder geval eind 2002 waren verjaard. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.149.703
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, Afdeling Civiel recht, handelskamer, locatie Utrecht, 342432)
arrest van de derde kamer van 28 juli 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.P.J. Smakman,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon,
Gemeente Stichtse Vecht,
zetelend te Maarssen,
geïntimeerde,
hierna: de gemeente,
advocaat: mr. J.M. van Noort.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
7 augustus 2013 en 22 januari 2014 die de rechtbank Midden-Nederland tussen [appellant] als eiser en de gemeente als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 22 april 2014,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties.
2.2
Ter zitting van 17 juni 2015 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. R.B. Gerretsen en de gemeente door mr. J.M. van Noort. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Mr. Gerretsen voornoemd heeft voorafgaand aan de zitting aan de gemeente en het hof de producties 22 tot en met 38 gezonden. Mr. Van Noort heeft bezwaar gemaakt tegen het in het geding brengen van de producties 34 tot en met 37. De producties 34 en 35 zijn niet integraal overgelegd en de producties 36 en 37 zijn niet toegelicht, zodat de gemeente geen verweer heeft kunnen voorbereiden, aldus mr. Van Noort. Nadat partijen zich hierover ter zitting nader hadden uitgelaten, heeft het hof de producties toegelaten, onder de voorwaarde dat de producties 34 en 35 alsnog integraal zullen worden overgelegd. [appellant] heeft producties 34 en 35 na het pleidooi bij brief van 17 juni 2015 overgelegd. Het hof heeft verder bepaald dat de gemeente zo nodig in de gelegenheid zal worden gesteld om alsnog bij akte op de producties 36 en 37 te reageren.
2.3
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep, op grond van de over en weer ingenomen en niet bestreden stellingen en producties, uit van de volgende feiten, alsmede van de op grond van de in het vonnis van 22 januari 2014 en de in een eerdere tussen partijen gevoerde procedure door het hof Amsterdam gewezen arrest van 2 oktober 2012 vermelde feiten, voor zover deze tussen partijen (ook) in de onderhavige procedure niet in geschil zijn. Aldus staat het volgende vast.
3.2
De toenmalige heer van de ambachtsheerlijkheid “ [naam ambachtsheerlijkheid] ” [A.] heeft bij akte van 10 mei 1700 ruim acht hectaren (“ [… 1] ”) grond in eigendom overgedragen aan [B.] en [C.] . In de akte van levering een “naastingsrecht” overeengekomen ten behoeve van de verkoper.
3.3
[appellant] heeft dit naastingsrecht in 2002 uit een legaat van zijn in 2001 overleden vader verworven. De vader van [appellant] was de toenmalige ambachtsheer van de ambachtsheerlijkheid [naam ambachtsheerlijkheid] .
3.4
De gemeente is eigenaar van het perceel [… 2] , dat deel uitmaakt van de onder 3.2 bedoelde ‘ [… 1] ’.
3.5
Bij brief van 20 januari 1999 (productie 6 bij memorie van grieven) heeft (de raadsman van) [appellant] aan de gemeente onder meer geschreven:
“Het recht van nakoop bestaat eenvoudigweg. Dat uw gemeente onder haar verplichtingen tracht uit te komen door te stellen dat de mogelijkheid tot uitoefening door de redelijkheid en billijkheid wordt beperkt, is niet aanvaardbaar. Indien uw gemeente haar verplichtingen in de toekomst niet nakomt, dan zullen wij niet aarzelen om de gevolgtrekkingen die zulks met zich meebrengt, namelijk verval van de eigendom van de grond aan de nakoop gerechtigde zonder enige vergoedingsplicht, in te roepen.”
3.6
Bij brief van 26 augustus 2002 (productie 7 bij memorie van grieven) heeft [appellant] de gemeente het volgende bericht:
“Bijgaand laat ik U weten dat na het overlijden van mijn vader [D.] het recht van nakoop op uw perceel [… 2] op mij is overgegaan bij akte de dato 21 augustus 2002. Tevens zend ik U hierbij in aansluiting op onze eerdere correspondentie de tekst van een concept-dagvaarding die ik na finalisering aan de deurwaarder zal zenden met het verzoek deze uit te brengen.
Tot overleg ben ik overigens altijd bereid.”
Bij deze brief is een concept-dagvaarding gehecht, waarin is vermeld dat het perceel in 1966 door de gemeente is verworven, dat het belang van [appellant] op het naastingsrecht (door [appellant] in de concept-dagvaarding aangeduid als recht van nakoop) is dat hij of zijn rechtsopvolgers de mogelijkheid hebben om het perceel ooit te verwerven, waarmee ook een op geld waardeerbaar belang bestaat. De dagvaarding mondt uit in een verklaring voor recht dat [appellant] het recht heeft verkregen en de gemeente dit dient te respecteren en na te leven.
3.7
Bij brief van 6 september 2002 (productie 8 bij memorie van grieven) heeft [appellant] de gemeente het volgende bericht:
“Ik heb niet meer vernomen en zal de dagvaarding naar de deurwaarder zenden. Het ware mij liever geweest deze zaak in onderling overleg te regelen mede gezien het feit dat de Gemeente in het verleden reeds woningbouw op het Perceel land heeft gepleegd.”
3.8
Op 30 oktober 2002 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en de gemeente. Bij brief van 11 februari 2003 heeft de gemeente aan [appellant] onder meer geschreven:
“Al enige tijd zijn we met elkaar in gesprek over een recht van nakoop. In het – op een plezierige manier verlopen – gesprek met de burgemeester van 30 oktober 2002 zijn van beide zijden de standpunten naar voren gebracht.
(...)
Door u is aangegeven dat u een op geld waardeerbaar belang heeft omdat u of uw rechtsopvolgers het recht hebben om de betreffende gronden ooit te verwerven. In verband met een lopende verjaringstermijn zou een eventuele juridische actie nu aan de orde zijn.
U vraagt uw recht te erkennen. U heeft aangegeven eventueel bij de rechter een verklaring van recht te vragen. De rechter zal zich dan moeten uitspreken of het recht van nakoop nog bestaat c.q. daarop nog een beroep kan worden gedaan.
U heeft in het gesprek ook gezegd geen beroep op uw recht te zullen doen voor de huidige situatie.
Wij zijn nog steeds van mening dat als uw recht al bestaat hierop geen beroep meer kan worden gedaan gelet op de redelijkheid en billijkheid. Omdat het belang van duidelijkheid over een eventuele aanbiedingsplicht voor de gemeente thans niet aan de orde is zal een eventuele actie van uw zijde moeten komen.”
3.9
Bij inleidende dagvaarding van 21 februari 2003 heeft [appellant] de gemeente gedagvaard voor de rechtbank Utrecht en daarbij gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat het door hem in 2002 verkregen recht van nakoop, voor zover rustend op het perceel van de gemeente Maarssen, sectie [… 2] , door de gemeente dient te worden gerespecteerd en te worden nageleefd. De gemeente heeft in voorwaardelijke reconventie gevorderd dat, zo het naastingsrecht nog bestaat, de inhoud daarvan aldus wordt gewijzigd dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is om dit recht thans nog jegens de gemeente of haar rechtsopvolgers uit te oefenen.
3.1
Bij brief van 24 april 2003 (productie 11 bij memorie van grieven) heeft [appellant] de gemeente geschreven:
“(…) Overigens ben ik sans prejudice bereid om te praten over een afkoopsom van het recht van nakoop. Dit betreft dan wel het gehele recht van nakoop dus inclusief het recht op de woonwijk die uw cliënte eind zeventiger jaren op de wijk zandweg [naam ambachtsheerlijkheid] heeft gebouwd zonder haar aanbiedingsplicht te respecteren.”
3.11
In de met de dagvaarding van 21 februari 2003 ingeleide procedure heeft in hoger beroep het hof Amsterdam bij arrest van 2 oktober 2012 over de inhoud van het naastingsrecht onder meer overwogen:
“2.15 Voor de beoordeling van de toewijsbaarheid van de vordering van [appellant] is niet van belang of de inhoud van het Recht in zoverre is gewijzigd dat bij een verkoop van het perceel de [… 1] , niet de verkoper, maar de koper het perceel te koop moet aanbieden aan de rechthebbende op het Recht. Indien die aanbiedingsplicht thans op de koper rust, vloeit daaruit een verplichting van de verkoper voort om de koper op die aanbiedingsplicht te wijzen. Ook in dat geval geldt dat de verkoper het Recht in zoverre moet respecteren en naleven, zodat een verklaring voor recht van die strekking toewijsbaar is (…)”.
Het hof heeft in dat arrest vervolgens voor recht verklaard:
“dat het recht dat [appellant] heeft verkregen bij akte van 21 augustus 2002 voor zover rustend op het onroerend goed sectie C, Kadastraal gemeente Maarssen door de gemeente dient te worden gerespecteerd en te worden nageleefd”;
In het genoemde arrest heeft het hof Amsterdam het op rechtsverwerking betrokken verweer van de gemeente verworpen, evenals het beroep van de gemeente op de (derogerende werking van de) redelijkheid en billijkheid en heeft het hof de vordering in voorwaardelijke reconventie afgewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Tegen de achtergrond van de onder 3 vermelde feiten heeft [appellant] de onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Midden-Nederland en daarbij schadevergoeding gevorderd op de grond dat de gemeente in 1966 eigenaar is geworden van de desbetreffende gronden, maar daarbij heeft nagelaten de (toenmalige) ambachtsheer in de gelegenheid te stellen het naastingsrecht uit te oefenen. De gemeente heeft zich ten aanzien van die transactie onder meer beroepen op verjaring. De rechtbank heeft het verjaringsberoep van de gemeente gegrond geacht en de vorderingen van [appellant] afgewezen.
4.2
Van dit vonnis is [appellant] in hoger beroep gekomen, onder aanvoering van vier grieven. Daarbij heeft [appellant] de grondslag van zijn schadevordering aldus gewijzigd, dat hij thans schadevergoeding vordert ten aanzien van een aantal in de jaren 1988 – 1991 plaatsgevonden transacties met betrekking tot percelen die volgens hem tot de ‘ [… 1] ’ behoren, bij welke transacties de gemeente als verkoper is opgetreden en daarbij heeft verzuimd de desbetreffende percelen aan de toenmalige ambachtsheer aan te bieden althans de kopers van het naastingsrecht op de hoogte te stellen zodat deze, aldus [appellant] , die percelen aan de ambachtsheer zouden hebben aangeboden.
4.3
De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd . Volgens de gemeente heeft het gerechtshof Amsterdam zich slechts uitgesproken over een op perceel [… 3] rustend recht van nakoop, welk perceel door de gemeente in 1966 is verworven, openbaar groen en wegen betreft en dat sindsdien niet meer is verkocht. De gemeente heeft de door [appellant] gestelde ligging van de ‘ [… 1] ’ betwist. Ook ten aanzien van de verkopen in jaren 1988 tot en met 1991 heeft de gemeente gesteld dat de vorderingen van [appellant] zijn verjaard, zowel op grond van de korte (subjectieve) verjaringstermijn van vijf jaar, als ingevolge de lange verjaringstermijn van twintig jaar. Ten slotte heeft de gemeente betwist dat (de rechtsvoorganger van) [appellant] , veronderstellenderwijs aangenomen dat het naastingsrecht ook rust op de in de periode 1988 tot en met 1991 verkochte percelen, deze percelen zou hebben aangekocht indien deze hem zouden zijn aangeboden. Voorts heeft de gemeente betwist dat, zo de rechtsvoorganger van [appellant] het recht zou hebben uitgeoefend, eenzelfde planontwikkeling mogelijk zou zijn geweest en zou zijn geëffectueerd. Niet vast staat welke kosten daarvan voor (de rechtsvoorganger van) [appellant] geweest zouden zijn, aldus de gemeente, volgens wie dan ook niet voldoende is gesteld dat sprake is van (bij wijze van winstafdracht vergoedbare) schade.
4.4
De gemeente heeft een beroep gedaan op de korte en de lange verjaringstermijn. Het verjaringsberoep van de gemeente is door [appellant] bestreden. Hij heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat de korte verjaringstermijn niet is gaan lopen omdat de gemeente de opeisbaarheid van de schadevordering verborgen heeft gehouden. [appellant] ging zelf ervan uit dat de transacties in de jaren zeventig hadden plaatsgevonden, onderzoek lag niet in de rede, terwijl eenvoudig onderzoek niet mogelijk was. De lange verjaringstermijn is gestuit door de brief van 6 september 2002, de instelling van de procedure op 21 februari 2003 en de e-mails van 24 april 2003 en 8 november 2005, evenals in het processtuk van 7 juni 2007, een e-mail van 22 januari 2012, de memorie na deskundigenbericht van 22 mei 2012. Bovendien is de (lange) verjaringstermijn op grond van artikel 3:321 lid 1 sub f BW verlengd, nu de gemeente tot juli 2013 heeft gezwegen over het moment van de over de percelen plaatsgevonden transacties, aldus [appellant] .
4.5
Het hof overweegt als volgt. De onderhavige vordering van [appellant] moet worden aangemerkt als een vordering tot schadevergoeding (in de vorm van winstafdracht) wegens in de periode 1988 – 1991 plaatsgevonden inbreuken op het naastingsrecht. Een vordering tot schadevergoeding verjaart ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Voor aanvang van de korte verjaringstermijn is beslissend het moment waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen. Een vordering tot schadevergoeding wegens rechtsinbreuk is in beginsel opeisbaar vanaf het moment waarop de inbreukmakende handeling heeft plaatsgevonden.
4.6
Naar volgt uit de eigen stellingen van [appellant] was hij in maart 1997 op de hoogte van het op de ‘ [… 1] ’ rustende naastingsrecht (pleitnota in hoger beroep, onder 20). Zoals door hem ter zitting is toegelicht, is hij het bestaan van dit recht op het spoor gekomen, toen hij in opdracht van zijn vader hiernaar onderzoek heeft verricht, zodat – naar in de stellingen van de gemeente besloten ligt en [appellant] ook niet betwist – in verband met de verjaring zijn kennis over het bestaan van het recht moet worden toegerekend aan zijn vader, de toenmalige ambachtsheer.
[appellant] heeft in deze procedure een overzichtskaart van de [… 1] in het geding gebracht en gesteld noch gebleken is dat deze (door hem gestelde) ligging van de ‘ [… 1] ’ in 1997 bij hem niet bekend waren. Voorts staat vast dat zich op deze grond zichtbaar bebouwing bevindt. Bij deze stand van zaken had het naar het oordeel van het hof op de weg van de tot het naastingsrecht gerechtigde gelegen om door bezichtiging van de desbetreffende percelen en (beperkt) kadastraal onderzoek van de bebouwing op de hoogte te geraken van de in verband daarmee plaatsgevonden verkopen. Van de zijde van [appellant] is ter zitting bovendien verklaard dat hij de percelen destijds heeft bezocht. Naar het oordeel van het hof moest [appellant] ook in staat worden geacht het (beperkte) benodigde onderzoek te doen. Vast staat immers dat [appellant] civiel advocaat is en zijn vader jurist was.
[appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat het gaat om zodanig omvangrijk kadastraal onderzoek dat dit van hem dan wel zijn rechtsvoorganger desondanks niet had kunnen worden gevergd. Uit de enkele opmerking van [appellant] tijdens het pleidooi dat het voor het kadaster een te groot aantal percelen betrof om uit te zoeken, volgt niet dat enig beperkt onderzoek onmogelijk zou zijn geweest of niet gevergd kon worden. Dit (beperkte) onderzoek heeft hij toen nagelaten te verrichten en het feit dat hij – blijkens zijn eigen stellingen (pleitnota in hoger beroep, onder 21) overigens pas in 2002 – door een inlichting van een bevriende makelaar op het verkeerde been is gezet doordat deze hem heeft verteld dat bebouwing in de jaren ’70 had plaatsgevonden waaruit [appellant] de gevolgtrekking heeft gemaakt dat de vordering verjaard zou zijn, dient naar het oordeel van het hof voor zijn rekening te blijven. Dat de gemeente in 1997 het bestaan van het recht betwistte, is onvoldoende om te oordelen dat van hem toen dit (beperkte) onderzoek niet kon worden gevergd.
Het hof voegt hieraan ten overvloede toe dat het door [appellant] jegens de gemeente gedane beroep op artikel 3:23 BW hem (dan wel zijn rechtsvoorganger) als verkrijger van het naastingsrecht op zijn beurt kan worden tegengeworpen ten aanzien van de uit de kadasters blijkende gegevens over de (data van de) op de desbetreffende percelen plaatsgevonden transacties en de daarbij betrokken partijen.
Bij gebreke van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel leiden, moet het ervoor worden gehouden dat de vorderingen ten aanzien van de (beweerdelijke) tussen 1988 en 1991 plaatsgevonden inbreuken op het naastingsrecht in maart 1997, toen [appellant] van het naastingsrecht op de hoogte kwam, reeds opeisbaar waren (verwezen zij naar het hiervoor onder 4.5 overwogene). Het voorgaande betekent dat (de rechtsvoorganger van) [appellant] in ieder geval in 1997 in staat moet zijn geweest een rechtsvordering in te stellen ten aanzien van de onderhavige schade. Ook indien [appellant] het hier bedoelde eenvoudig onderzoek niet onmiddellijk behoefde te verrichten, is de korte verjaringstermijn naar het oordeel van het hof in ieder geval (eind) 1997 aangevangen. Tenzij de toen aangevangen verjaring is gestuit, is deze eind 2002 voltooid.
4.7
Voor stuiting van de verjaring van een vordering als de onderhavige is vereist een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). Ook indien sprake is van tussen partijen gevoerde onderhandelingen, is voor stuiting van de verjaring een schriftelijke aanmaning of mededeling als hiervoor bedoeld vereist.
4.8
Uit hetgeen [appellant] over de stuiting van de verjaring heeft gesteld, kan niet worden afgeleid dat de verjaring tussen eind 1997 en begin 2003 (rechtsgeldig) is gestuit. [appellant] heeft zich blijkens de door hem overgelegde, hiervoor onder 3 weergegeven, correspondentie, waaronder de brief van 20 januari 1999, vanaf het begin slechts erop beroepen dat hij het naastingsrecht voor de toekomst wilde veilig stellen. [appellant] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de brief van 6 september 2002, redelijkerwijs als een schriftelijke aanmaning of mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW kan worden begrepen. In de eind 2002 verstuurde concept-dagvaarding wordt als belang van [appellant] en zijn rechtsopvolgers slechts vermeld de op geld waardeerbare mogelijkheid het perceel ooit (in de toekomst) te verwerven. In de – overigens na voltooiing van de verjaring verstuurde – brief van 24 april 2003 wordt slechts ter zijde aan de gemeente voorgesteld het recht af te kopen mede in verband met bebouwing in de jaren zeventig. Zonder nadere feiten of omstandigheden, die niet zijn gesteld, kan echter niet worden geoordeeld dat de gemeente deze brief, die is gestuurd tijdens de in februari 2003 ingeleide procedure waarin de vordering – naar de gemeente onweersproken heeft gesteld – (alleen) zag op de erkenning van het naastingsrecht op perceel [… 3] , redelijkerwijs moest begrijpen als een (in artikel 3:317 lid 1 BW bedoelde) aanmaning tot het voldoen van dergelijke schade of een ondubbelzinnig voorbehoud ten aanzien van zulke schade, nog daargelaten dat de brief van 24 april 2003 niet rept over de transacties ten aanzien waarvan thans schadevergoeding wordt gevorderd. Dat [appellant] , zoals hij heeft aangevoerd, bij de met de gemeente gevoerde gesprekken het woord ‘verjaring’ in de mond heeft genomen is op zichzelf onvoldoende. Gesteld noch gebleken is dan ook dat de (eind) 1997 aangevangen verjaring tijdig op de door artikel 3:317 lid 1 BW vereiste wijze is gestuit.
4.9
[appellant] heeft zich beroepen op artikel 3:321 lid 1 sub f BW, volgens welke bepaling een verjaringstermijn wordt verlengd indien de (opeisbaarheid van de) schuld door de schuldenaar opzettelijk verborgen wordt gehouden. Het hof gaat in verband met de hiervoor besproken korte verjaringstermijn aan dit verweer van [appellant] voorbij, nu hij onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om te kunnen oordelen dat de gemeente hem vóór 2003 – toen de korte verjaring van artikel 3:310 lid 1 BW in ieder geval voltooid was – over de jaartallen van de op de ‘ [… 1] ’ plaatsgevonden bebouwing opzettelijk op het verkeerde been heeft gezet en/of hem gelet op de door hem jegens de gemeente gedane mededelingen van de juiste data op de hoogte had moeten stellen. Evenmin heeft [appellant] voldoende feiten en omstandigheden gesteld die meebrengen dat hij gelet op de verklaringen en gedragingen van de gemeente – een eventueel zwijgen daaronder begrepen – ervan mocht uitgaan dat hij zich niet langer door eenvoudig (kadastraal) onderzoek van de werkelijke data van de op de percelen plaatsgevonden bebouwing/de onderliggende verkopen behoefde te vergewissen.
[appellant] heeft zich vanaf het begin op handhaving van zijn recht voor de toekomst beroepen (zie de brief van 20 januari 1999 en de bij de brief van 26 augustus 2002 gevoegde concept dagvaarding), waarvan ook de dagvaarding van 26 februari 2003 uitging. Mede tegen deze achtergrond is het enkele, in de brief van 24 april 2003 terzijde gedane voorstel tot afkoop over het verleden in verband met bebouwing eind jaren zeventig, onvoldoende om daarop een (geschonden) spreekplicht van de gemeente over de transacties in de jaren 1988 tot en met 1991 te kunnen baseren. [appellant] heeft in zijn desbetreffende stellingen (memorie van grieven, 11 t/m 20 en 44) bovendien niet (voldoende concreet) aangevoerd dat de gemeente vóór 2003 al wist dat [appellant] over de jaartallen van de bebouwing dwaalde. Nu de vordering in ieder geval eind 2002 is verjaard, doet niet ter zake of de gemeente mogelijk in een later stadium van de in 2003 aangevangen procedure dan wel in de onderhavige in 2012 begonnen procedure duidelijk had moeten zijn dat [appellant] dwaalde over de relevante data van de transacties en de gemeente die dwaling eventueel had moeten opheffen. Voor zover [appellant] zich mede ten aanzien van de korte verjaringstermijn heeft beroepen op verlenging van die termijn ingevolge artikel 3:321 lid 1 sub f BW, gaat het hof daaraan dan ook voorbij.
4.1
De stelling van [appellant] dat het verjaringsberoep van de gemeente naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, wordt eveneens verworpen. Niet gesteld is dat bij de gemeente ten tijde van de onderhavige transacties in de periode 1988 – 1991 (daadwerkelijk) kennis bestond van het naastingsrecht. [appellant] heeft gesteld dat de gemeente van het naastingsrecht op de hoogte had kunnen (en moeten) zijn en dat de door de gemeente ingeschakelde notaris destijds onvoldoende onderzoek heeft verricht, hetgeen volgens hem de gemeente moet worden toegerekend. De omstandigheid dat de gemeente het recht behoorde te kennen is evenwel onvoldoende om te kunnen oordelen dat het beroep van de gemeente op de verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, nog daargelaten dat de hiervoor besproken korte verjaringstermijn eerst is aangevangen toen inmiddels bij [appellant] (en zijn rechtsvoorganger) zelf kennis van het recht bestond. Voor zover [appellant] zich in dit verband beroept op (opzettelijke) verzwijging door de gemeente van de tussen 1988 en 1991 plaatsgevonden transacties is niet (voldoende) gesteld of gebleken dat de gemeente gedurende de hier bedoelde verjaringstermijn – vóór 2003 – (opzettelijk) de onderhavige feiten heeft verzwegen of [appellant] toen op dat punt had behoren voorlichten met het (mogelijke) gevolg dat enig nalaten van de gemeente toepassing van artikel 3:310 lid 1 BW tussen partijen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou maken.
4.11
Het hiervoor overwogene betekent dat het door de gemeente gedane beroep op verjaring slaagt en de onderhavige vorderingen van [appellant] in ieder geval eind 2002 zijn verjaard. Ook toen [appellant] ervoor koos om eerst over het bestaan van het recht voor de rechter een verklaring voor recht te vorderen, had hij de verjaring van de aan het recht verbonden schadevorderingen kunnen – en moeten – stuiten, hetgeen hij heeft nagelaten. Dat hij ervoor heeft gekozen om het onder 4.6 bedoelde onderzoek eerst na de in 2012 geëindigde procedure over het bestaan van het recht te verrichten, dient voor zijn rekening te blijven. Grief 1, voor zover daarmee wordt betoogd dat de (in hoger beroep gewijzigde) vorderingen niet zijn verjaard, faalt.
4.12
De rechtbank heeft – in hoger beroep onbestreden – geoordeeld dat het in eerste aanleg door [appellant] voorwaardelijk gedane beroep op verrekening van de (verjaarde) vorderingen met koopsommen bij toekomstige uitoefening van het naastingsrecht faalt, zodat die voorwaardelijke vordering in hoger beroep geen bespreking meer behoeft. Hetzelfde geldt voor de door de rechtbank afgewezen en in hoger beroep niet langer gehandhaafde vordering de gemeente te gelasten dat zij de huidige eigenaren bericht dat het naastingsrecht destijds niet is nageleefd.
4.13
Tenslotte overweegt het hof nog het volgende. De gemeente heeft, zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven, gemotiveerd het causaal verband tussen de (gestelde) rechtsinbreuk en de (gestelde) schade betwist evenals het bestaan van zulke schade. [appellant] heeft hierop slechts zeer summier en zonder enige onderbouwing gesteld dat zijn vader aanzienlijke vastgoedportefeuilles bezat, zich de waarde van projectontwikkeling zou hebben gerealiseerd en het recht zou hebben uitgeoefend (memorie van grieven, onder 60, pleitnota in hoger beroep, 6). Bij gebreke van enige nadere toelichting en onderbouwing van deze (te) algemene – betwiste – stellingen, schieten deze tekort om tot toewijzing van enig schadebedrag – laat staan de door [appellant] integraal gevorderde bij de onderhavige ontwikkeling gerealiseerde winst – te kunnen overgaan, nog afgezien van het feit dat [appellant] heeft nagelaten op dit punt van (voldoende concrete) stellingen (gespecificeerd) bewijs aan te bieden. Nu het hof op dit punt ook geen aanleiding ziet ambtshalve bewijs op te dragen, zijn de onderhavige vorderingen van [appellant] ook om deze reden niet toewijsbaar.
4.14
Nu geen (voldoende specifiek) bewijs is aangeboden van (voldoende concrete) stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, is bewijslevering niet aan de orde.
4.15
Het voorgaande betekent dat de grieven 1 tot en met 3, voor zover hiervoor besproken, falen en voor het overige geen bespreking behoeven. Gelet op deze uitkomst bestaat geen aanleiding om de gemeente nog op de (na pleidooi integraal overgelegde) producties 36 en 37 te laten reageren. [appellant] moet in beide instanties als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij te worden aangemerkt, zodat hij de proceskosten dient te dragen. Ook grief 4 faalt derhalve.

5.Slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moeten worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de gemeente zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 704,-
- salaris advocaat
€ 13.740,-(3 punten x tarief VIII)
Totaal € 14.444,-
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, Afdeling Civiel recht, handelskamer, locatie Utrecht van 22 januari 2014;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente vastgesteld op € 704,- voor griffierecht en op € 13.740,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening.
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Lenselink, Th.C.M. Willemse en S.B. Boorsma, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Willemse en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2015.