ECLI:NL:GHAMS:2019:3643

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
18/00292 tot en met 18/00306
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensrendementsheffing box 3

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen verschillende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en de vermogensrendementsheffing box 3 ongegrond heeft verklaard. De belastinginspecteur had aan belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2001 tot en met 2014, waarbij de belastingplichtige bezwaar had gemaakt tegen deze aanslagen. De rechtbank oordeelde dat de navorderingsaanslagen tijdig waren vastgesteld en dat de vermogensrendementsheffing niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Belanghebbende stelde dat de heffing leidde tot een individuele en buitensporige last, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het de gronden van de rechtbank overnam en concludeerde dat de belastingheffing niet in strijd was met de rechten van belanghebbende. De uitspraak van het Hof werd gedaan op 13 augustus 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 18/00292 tot en met 18/00306
13 augustus 2019
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] ,te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. D.A. Evertsz (Wintertaling Advocaten & Notarissen te Amsterdam)
tegen de uitspraak van 20 april 2018 in de zaken met kenmerken HAA 17/3544 tot en met HAA 17/3557 en HAA 18/915 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende belastingaanslagen opgelegd:
  • met dagtekening 28 november 2014 (tot behoud van rechten) een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2001 (aanslag-nummer: [aanslagnummer] ), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 179.118 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 240.890 (hierna ook: de navorderingsaanslag 2001). Tevens is bij beschikking een bedrag van € 55.350 aan heffingsrente in rekening gebracht;
  • met dagtekening 15 november 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV 2001 (aanslag-nummer: [aanslagnummer] ), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.615 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 272.612. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 36.693 aan heffingsrente in rekening gebracht;
  • met dagtekening 15 november 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV 2002, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.115 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 278.271. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 28.215 aan heffingsrente in rekening gebracht;
  • met dagtekening 15 november 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV 2003, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.869 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 335.981. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 31.556 aan heffingsrente in rekening gebracht;
  • met dagtekening 15 november 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV 2004, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.500 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 376.217. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 29.934 aan heffingsrente in rekening gebracht;
  • met dagtekening 15 november 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV 2005, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.088 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 397.134. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 27.291 aan heffingsrente in rekening gebracht;
  • met dagtekening 15 november 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV 2006, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.408 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 408.589. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 26.340 aan heffingsrente in rekening gebracht;
  • met dagtekening 15 november 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV 2007, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.619 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.057.920. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 7.488 aan heffingsrente in rekening gebracht;
  • met dagtekening 26 november 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV 2008, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 108.759 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 362.000;
  • met dagtekening 26 november 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV 2009, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 135.224 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 367.615;
  • met dagtekening 26 november 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV 2010, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 118.241 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 337.061;
  • met dagtekening 19 november 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV 2011, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.967 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 331.543;
  • met dagtekening 19 november 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV 2012, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 152.945, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.004.815 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 236.340;
  • met dagtekening 9 november 2016 een aanslag IB/PVV 2013, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 127.267 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 257.241. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 3.926 aan belastingrente in rekening gebracht;
  • met dagtekening 17 november 2016 een aanslag IB/PVV 2014, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 153.357 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 258.892. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 2.394 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.1.
Belanghebbende heeft op 30 december 2014 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag 2001.
1.2.2.
Op 16 december 2016 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de overige onder 1.1 genoemde (navorderings)aanslagen.
1.3.
Bij beschikking van 14 juli 2017 heeft de inspecteur de met dagtekening 15 november 2016 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2001 (aanslagnummer: [aanslagnummer] ) alsmede de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot nihil.
1.4.1.
Bij uitspraken, gedagtekend 4 juli 2017, heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende gericht tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2002 tot en met 2014 afgewezen.
1.4.2.
Bij uitspraak, gedagtekend 5 juli 2017, is de inspecteur gedeeltelijk tegemoetgekomen aan het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag 2001 (aanslagnummer: [aanslagnummer] ). Bij verminderingsbeschikking van 31 juli 2017 heeft de inspecteur deze navorderingsaanslag overeenkomstig de uitspraak op bezwaar verminderd met een bedrag van € 106.834.
1.5.1.
Met dagtekening 27 januari 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende op diens verzoek (wegens een toerekening aan hem van 100% van het box 3 vermogen) een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2001 (aanslagnummer: [aanslagnummer] ) opgelegd naar een te betalen bedrag van € 36.778 (inclusief € 12.520 aan heffingsrente).
1.5.2.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.5.1 genoemde navorderingsaanslag, met instemming van de inspecteur, rechtstreeks beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.6.
Bij haar uitspraak van 20 april 2018 heeft de rechtbank de tegen de uitspraken op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroepen alsmede het rechtstreeks bij de rechtbank ingestelde beroep (zie 1.5.2) ongegrond verklaard.
1.7.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 mei 2018 en is aangevuld bij brief van 26 juni 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen G.L.M. van Hoof en E.J.M. Rood. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
In de uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende is in deze uitspraak aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiser is geboren in [geboortejaar] en is gehuwd met [naam echtgenote belanghebbende] .
2. Eiser heeft terzake van het indienen van de aangifte ib/pvv 2001 uitstel gekregen tot 1 maart 2003. Ten gevolge hiervan wordt de navorderingstermijn met 11 maanden verlengd.
3. Eiser is ingekeerd voor in het buitenland (Zwitserland) aangehouden vermogen. De verklaring vrijwillige verbetering is op 25 juni 2014 door verweerder ontvangen. Naar aanleiding van deze inkeermelding zijn de in geding zijnde (navorderings)aanslagen opgelegd.
4. Verweerder heeft een Ambtsedige verklaring Belastingdienst projecten vermogen in het Buitenland (VIB) d.d. 2 februari 2018 overgelegd. Hierin i[s] onder meer opgenomen:
“Hierbij verklaart ondergetekende, [naam coördinator] , coördinator inkeer-centrum bij de Belastingdienst, kantoor [locatie] het volgende met betrekking tot het verzenden van de navorderingsaanslagen 2001 van:
- [naam belanghebbende] (BSN: [BSN] )
- [naam echtgenote belanghebbende] (BSN: [BSN] )
(…)
• Op 17 november 2014 hebben enkele collega’s op het inkeer-centrum (waaronder ondergetekende) in [locatie] 342 aanslagen 2001 aangemaakt en geprint met als dagtekening van de aanslag 28 november 2014. Het aanslagnummer eindigt op “ […] ”. De uiterste betaaldatum is 28 december 2014.
(…)
• Op 18 november 2014 hebben ‘s morgens enkele collega’s op het inkeer centrum (waaronder ondergetekende) in [locatie] de aangemaakte 342 aanslagen verpakt in enveloppen. Vervolgens hebben wij deze aangeboden aan de postkamer van het pand [locatie] .
Op de postkamer hebben wij de enveloppen geteld en geconstateerd dat we daadwerkelijk 342 enveloppen met aanslagen 2001 ter behoud van rechten hadden. De aanslagen 2001 ter behoud van rechten zijn dezelfde dag (18 november 2014) verzonden.
• Als post voor 15:00 uur wordt aangeboden aan de postkamer wordt deze dezelfde dag nog verstuurd. Dagelijks wordt bijgehouden hoeveel poststukken per pand worden verstuurd. Uit deze registratie blijkt dat op 18 november 2014 er vanuit het pand [locatie] totaal 401 poststukken zijn verzonden.
• Wij hebben geen verzonden aanslagen onbestelbaar retour ontvangen.
• Wij hebben verder geen reacties ontvangen dat de aanslagen te laat zouden zijn ontvangen. (…)”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de onder 1.1 en 1.5.1 vermelde belastingaanslagen terecht en niet naar te hoge bedragen zijn vastgesteld. Het geschil is toegespitst op de volgende vragen:
is de navorderingsaanslag 2001 vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn?
is de vermogensrendementsheffing van artikel 5.2, eerste lid, Wet IB 2001 naar haar aard in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (hierna: artikel 1 EP)?
leidt de vermogensrendementsheffing ten aanzien van belanghebbende in een of meer van de in geschil zijnde jaren tot een individuele en buitensporige last? Is sprake van schending van artikel 6 en artikel 13 EVRM indien bij deze beoordeling ook de in Nederland aangehouden vermogensbestanddelen in aanmerking worden genomen?

4.Beoordeling van het geschil

Verzoek belanghebbende om aanhouding
4.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht de behandeling van de zaak aan te houden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen in twee (ten tijde van het verzoek nog) aanhangige cassatieprocedures inzake uitspraken van Hof Amsterdam (van 16 januari 2018, nr. 17/00112, ECLI:NL:GHAMS:2018:83 en van 23 januari 2018, nr. 17/00202, ECLI:NL: GHAMS:2018:146). In die uitspraken is geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing in de jaren 2013 en 2014 naar haar aard – op stelselniveau – in strijd komt met de ingevolge artikel 1 EP in acht te nemen ‘fair balance’. Door de behandeling aan te houden kan het Hof rekening houden met de uitkomst van deze cassatieprocedures, aldus belanghebbende. Het Hof heeft dit verzoek van belanghebbende afgewezen, mede omdat in de zaken van belanghebbende ook andere punten in geschil zijn die geen rol spelen in de genoemde cassatieprocedures. De zaken van belanghebbende zijn daarom behandeld ter zitting van 3 april 2019, waarna het onderzoek te zitting is gesloten. Overigens heeft de Hoge Raad inmiddels - op 14 juni 2019 - arrest gewezen in de door belanghebbende bedoelde procedures, zodat het belang aan het verzoek is komen te ontvallen.
Is de navorderingsaanslag 2001 tijdig vastgesteld?
4.2.1.
De rechtbank heeft omtrent de vraag of de navorderingsaanslag 2001 binnen de daarvoor geldende termijn is vastgesteld, het volgende overwogen en beslist:

Navorderingsaanslag 2001
10. Ingevolge artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bedraagt de navorderingstermijn ten aanzien van in het buitenland aangehouden bestanddelen 12 jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. In artikel 16, lid 3 van de AWR is bepaald dat de navorderingstermijn wordt verlengd met de duur van het verleende uitstel.
De belastingschuld is ontstaan op 31 december 2001. Dat betekent dat de navorderingstermijn ter zake van de heffing van de in Zwitserland aangehouden beleggingen eindigde in beginsel op 31 december 2013. Niet in geschil is dat aan eiser uitstel voor het indienen van de aangifte 2001 is verleend tot 1 maart 2003. De navorderingstermijn wordt ten gevolge hiervan verlengd met 11 maanden, en eindigde derhalve op 30 november 2014. De navorderingsaanslag ib/pvv 2001 ( […] ) is opgemaakt op 17 november 2014 en verzonden naar eiser en heeft als dagtekening 28 november 2014. Verweerder heeft de gang van zaken ten aanzien van de verzending onderbouwd met een printscreen met daarop het aanslagnummer en de datum waarop de aanslag is opgemaakt alsmede een zeer gedetailleerde ambtsedige verklaring opgemaakt door de ambtenaar die de aanslag verzendklaar heeft gemaakt en naar de postkamer heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee in beginsel aan zijn bewijslast voldaan. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van de navorderingaanslag op dat adres (vgl. Hoge Raad 15 december 2006, nr. 41882, ECLI:NL:HR: 2006:AZ4416). De enkele stelling van eiser dat ervan uit moet worden gegaan dat de navorderingsaanslag 2001 niet eerder dan op dinsdag 2 december 2016 [
Hof:dit moet zijn: dinsdag 2 december 2014] is bezorgd, is volstrekt onvoldoende ter ontzenuwing van het vermoeden van ontvangst van de navorderingaanslag. De rechtbank heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van verweerder dat de navorderingsaanslag 2001 binnen de wettelijke termijn is opgelegd. In zoverre is het beroep ongegrond.”
4.2.2.
Volgens belanghebbende heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de inspecteur met de door hem overgelegde schermprint en de ambtsedige verklaring aannemelijk heeft gemaakt dat het aanslagbiljet van de navorderingsaanslag 2001 op 18 november 2014 aan hem is verzonden. Op grond van het rechtszekerheidsbeginsel dient onmiskenbaar vast te staan dat de navorderingsaanslag binnen de wettelijke termijn door hem is ontvangen. De inspecteur heeft niet aan deze bewijslast voldaan, aangezien de ambtsedige verklaring geen betrekking heeft op individueel postniveau. De inspecteur heeft derhalve niet het specifieke bewijs geleverd dat de navorderingsaanslag 2001 op 18 november 2014 ter post is bezorgd. Daarom dient de conclusie te luiden dat de inspecteur tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de navorderingsaanslag 2001 tijdig door hem is ontvangen, zo stelt belanghebbende.
4.2.3.
De inspecteur heeft dit standpunt van belanghebbende betwist. Met de overgelegde schermprint, in samenhang beoordeeld met de ambtsedige verklaring, stelt de inspecteur aannemelijk te hebben gemaakt dat de navorderingsaanslag 2001, met dagtekening 28 november 2014, op 18 november 2014 daadwerkelijk is verzonden. De inspecteur heeft er op gewezen dat de ambtsedige verklaring (zie feiten rechtbank, onder 4) zeer gedetailleerd is. Uit de schermprint en het pdf-bestand (bijlage 3 bij de ambtsedige verklaring) blijkt volgens de inspecteur dat de navorderingsaanslag 2001 (evenals de aan de echtgenote van belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag) onderdeel uitmaakte van de 342 belastingaanslagen over het jaar 2001 die op 17 november 2014 zijn aangemaakt en geprint. De betrokken medewerker heeft in de ambtsedige verklaring toegelicht dat alle 342 belastingaanslagen handmatig zijn vastgesteld, geprint en verpakt in enveloppen. Alle enveloppen zijn voorafgaand aan de verzending nageteld, waarbij is vastgesteld dat daadwerkelijk 342 enveloppen met belastingaanslagen over het jaar 2001 ter verzending zijn aangeboden. Gelet hierop heeft hij wel degelijk op individueel niveau het bewijs geleverd van de daadwerkelijke verzending van de navorderingsaanslag 2001. De rechtbank heeft hieraan terecht het bewijsvermoeden van de tijdige ontvangst van de navorderingsaanslag 2001 ontleend. Belanghebbende heeft dit bewijsvermoeden niet ontzenuwd, zo stelt de inspecteur.
4.2.4.
Niet in geschil is dat aan belanghebbende uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2001 met 11 maanden, zodat de navorderingstermijn – gelet op artikel 16, derde en vierde lid, AWR – eindigde op 30 november 2014. Voorts stelt het Hof bij zijn beoordeling voorop dat ingevolge artikel 5 AWR de dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de aanslag, maar dat deze regel uitzondering lijdt indien de aanslag pas na de dagtekening van het aanslagbiljet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Voor de toepassing van artikel 5 AWR komt de datum van bekendmaking dan in de plaats van de dagtekening van het aanslagbiljet. De bewijslast met betrekking tot (het tijdstip van) de bekendmaking van de aanslag rust bij de inspecteur (vgl. HR 18 april 2014, 13/04796, ECLI:NL:HR:2014:930, BNB 2014/182 (hierna: het arrest BNB 2014/182), r.o. 3.3.2).
4.2.5.
Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. Die regel lijdt echter uitzondering indien de zending de belastingschuldige niet heeft bereikt als gevolg van een fout van de Belastingdienst, bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan deze dienst is te wijten. In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden. In dat geval wordt voor de toepassing van artikel 5 AWR het aanslagbiljet geacht op de dag voorafgaand aan de datum van daadwerkelijke ontvangst aan de belanghebbende te zijn toegezonden (zie het arrest BNB 2014/182, r.o. 3.3.4 en 3.3.5).
4.2.6.
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat de inspecteur met de schermprint en de door hem overgelegde ambtsedige verklaring, mede gelet op de door de inspecteur hierop in hoger beroep gegeven toelichting, aannemelijk heeft gemaakt dat het aanslagbiljet van de navorderingsaanslag 2001 op 17 november 2014 is aangemaakt met de dagtekening 28 november 2014 en dat het aanslagbiljet op 18 november 2014 aan belanghebbende is verzonden. In de ambtsedige verklaring, die het Hof geloofwaardig acht, wordt immers gedetailleerd beschreven dat op 17 november 2014 in totaal 342 belastingaanslagen over het jaar 2001 zijn vastgesteld en geprint; bovendien heeft de inspecteur een bewijsstuk overgelegd (bijlage 3 bij de ambtsedige verklaring) waaruit naar het oordeel van het Hof volgt dat de navorderingsaanslag 2001 van deze groep van 342 belastingaanslagen deel uitmaakte. Voorts wordt in de ambtsedige verklaring toegelicht dat de betrokken medewerkers van de Belastingdienst op 18 november 2014 de te verzenden enveloppen met navorderingsaanslagen aan de postkamer hebben aangeboden, dat zij op de postkamer het aantal ter verzending aangeboden enveloppen hebben nageteld en zich er op die manier van hebben vergewist dat alle 342 belastingaanslagen – waaronder de navorderingsaanslag 2001 – daadwerkelijk ter verzending aan de postkamer zijn aangeboden. Het Hof acht aannemelijk dat de 342 belastingaanslagen – waaronder de navorderingsaanslag 2001 – op 18 november 2014 daadwerkelijk zijn verzonden; dit gelet op de vermelding in de ambtsedige verklaring inzake de verzending op dezelfde dag bij aanbieding aan de postkamer voor 15.00 uur alsmede de registratie van de postkamer omtrent het aantal op die dag verzonden poststukken. Aan deze ambtsedige verklaring en de daarin vermelde vaststellingen en vastleggingen komt naar ’s Hofs oordeel in dit geval voldoende bewijskracht toe. Het Hof verwerpt derhalve het standpunt van belanghebbende dat het door de inspecteur geleverde bewijs op dit punt onvoldoende concreet zou zijn.
4.2.7.
Niet in geschil is dat de navorderingsaanslag 2001 het juiste adres vermeldt en deze belanghebbende ook daadwerkelijk bereikt. Dit betekent, gelet op hetgeen onder 4.2.6 is overwogen, dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de navorderingsaanslag 2001 op 18 november 2014, dus vóór de dagtekening van het aanslagbiljet, op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Aangezien de termijn waarbinnen de navorderingsaanslag 2001 tijdig kon worden vastgesteld eindigde op 30 november 2014, is de aanslag derhalve (met dagtekening 28 november 2014) tijdig vastgesteld. Het Hof gaat voorbij aan hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de datum waarop hij het aanslagbiljet zou hebben ontvangen – wat daarvan verder zij – omdat de datum van ontvangst in een geval als het onderhavige (bekendmaking vóór de dagtekening van het aanslagbiljet) niet relevant is voor het tijdstip waarop de aanslag ingevolge artikel 5 AWR is vastgesteld. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte onderzocht of belanghebbende de (tijdige) ontvangst van het aanslagbiljet op al dan niet geloofwaardige wijze heeft ontkend. Het hoger beroep van belanghebbende faalt op dit punt.
Is de vermogensrendementsheffing naar haar aard in strijd met artikel 1 EP?
4.3.1.
De rechtbank heeft omtrent dit geschilpunt als volgt overwogen en beslist:
“12. Eiser betoogt dat de forfaitaire vermogensrendementsheffing in strijd is met de artikelen 1 EP en 6 EVRM. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129, geoordeeld dat van het forfaitaire stelsel van box 3 niet kan worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 EP. Volgens de Hoge Raad zou dit stelsel slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen, aldus de Hoge Raad.
De uitspraak van Hof Amsterdam van 16 januari 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:83) - waartegen inmiddels door beide partijen principaal beroep in cassatie is ingesteld, ook door de Staatssecretaris van Financiën - geeft de rechtbank geen aanleiding om ook in zoverre af te wijken van de tot op heden gewezen jurisprudentie van de Hoge Raad en de gerechtshoven.
13. De onderhavige procedure betreft de forfaitaire rendementsheffing voor de jaren 2001 tot en met 2014. De rechtbank stelt voorop dat voor de toets van artikel 1 EP niet van belang is dat het in casu een heffing over een periode van 14 jaar betreft.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers in 2014 niet meer haalbaar was. Voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP is niet voldoende dat het rendement van een bepaalde bezitting – in dit geval spaartegoeden – structureel blijft beneden de vier percent van het daarin geïnvesteerde vermogen. Van een buitensporig zware last voor belastingplichtigen is evenmin gebleken.
De uitspraak van Hof Amsterdam van 16 januari 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:83) - waartegen inmiddels door beide partijen principaal beroep in cassatie is ingesteld, ook door de Staatssecretaris van Financiën - geeft de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de tot op heden gewezen jurisprudentie van de Hoge Raad en de gerechtshoven.
14. Anders dan eiser stelt, is de rechtbank van oordeel dat de aanpassing van de wettelijke regeling van de vermogensrendementsheffing met ingang van 1 januari 2017 en opnieuw per 1 januari 2018 niet meebrengt dat de regeling voor de daaraan voorafgaande jaren onrechtvaardig of niet houdbaar zou zijn, meer in het bijzonder dat deze toen geldende regeling strijdig zou zijn met artikel 1 EP. De in de ter zitting overgelegde pleitnota onder punt 11 vermelde omstandigheden maken dat niet anders.
15. Het door eiser gedane bewijsaanbod om stukken te fourneren en/of het percentage van 0,501 nader te onderbouwen kan worden gepasseerd, nu de rechtbank veronderstellenderwijze zal uitgaan van de juistheid van een percentage van 0,501% en de toepassing van dat percentage in zoverre geen onderwerp van het geschil vormt.”
4.3.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in elk geval voor de jaren 2013 en 2014 tot een onjuist oordeel is gekomen, gelet op de onder 4.1 vermelde uitspraken van het Hof. Daarnaast heeft de rechtbank volgens belanghebbende ten onrechte overwogen dat het bij de toetsing van de vermogensrendementsheffing aan artikel 1 EP niet van belang is dat de onderhavige procedure een periode van veertien jaar bestrijkt. Over deze periode (2001 tot en met 2014) heeft volgens belanghebbende het werkelijke rendement op de vermogensbestanddelen die bij hem de grondslag vormen voor de vermogensrendements-heffing gemiddeld 0,4% bedragen. Belanghebbende baseert zijn standpunt op het door de inspecteur bij zijn verweerschrift in eerste aanleg (bijlage 2) overgelegde ‘Overzicht aanslagen / op te leggen navorderingen (bijlage bij vaststellingsovereenkomst)’ waarin de berekening van de in geschil zijnde belastingaanslagen is opgenomen. Uit deze berekeningen volgt een feitelijk rendement van gemiddeld 0,4%. Daarmee staat vast dat het bij de invoering van de vermogensrendementsheffing door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde gemiddelde risicovrij reëel rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet haalbaar is gebleken, zodat de wetgever de hem toekomende ruime beoordelingsmarge heeft overschreden. Gelet hierop is de vermogensrendementsheffing op stelselniveau strijdig met het eigendomsgrondrecht van artikel 1 EP, aangezien de daarbij in acht te nemen ‘fair balance’ is geschonden, aldus nog steeds belanghebbende.
Belanghebbende heeft aangeboden nader bewijs te leveren van zijn stelling dat het in de periode 2001 tot en met 2014 feitelijk gerealiseerde rendement op de door hem aangehouden vermogensbestanddelen gemiddeld 0,4% heeft bedragen.
4.3.3.
Volgens de inspecteur is de rechtbank tot een juist oordeel gekomen; de vermogensrendementsheffing is in zijn opvatting op stelselniveau niet strijdig met de ingevolge artikel 1 EP in acht te nemen ‘fair balance’. De inspecteur heeft de stelling van belanghebbende betwist dat het werkelijke rendement op de vermogensbestanddelen die bij hem de grondslag vormen voor de vermogensrendementsheffing gemiddeld 0,4% heeft bedragen. Bovendien gaat het bij de in het kader van de ‘fair balance’ aan te leggen toets niet om de vraag welk rendement belanghebbende als gevolg van zijn persoonlijke keuzes daadwerkelijk heeft behaald, maar om de vraag welk gemiddelde rendement in de genoemde jaren betrekkelijk risicoloos kon worden behaald. Aldus de inspecteur, die heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4.3.4.
Op 14 juni 2019 heeft de Hoge Raad een aantal arresten gewezen inzake het onderhavige geschilpunt. In zijn arrest nr. 17/05606 (ECLI:NL:HR:2019:816) heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.4.3. Het heffen van belasting is een inmenging in het door artikel 1 EP gewaarborgde ongestoorde genot van eigendom die in het algemeen gerechtvaardigd is aangezien de tweede alinea van deze bepaling uitdrukkelijk voorziet in een uitzondering om de betaling van belastingen of andere heffingen te verzekeren. Deze inmenging moet volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ‘lawful’ zijn, een ‘legitimate aim’ dienen en een ‘fair balance’ tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang respecteren. Bij de beoordeling of de heffing van box 3 op stelselniveau die ‘fair balance’ respecteert, gaat het erom of er een redelijke, proportionele verhouding is tussen de gehanteerde middelen en het met de heffing beoogde doel. Zowel met betrekking tot die middelen als met betrekking tot hun geschiktheid om dat doel te bereiken heeft de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid.
2.4.4.
Er is geen aanknopingspunt om te oordelen dat de regeling van box 3 als zodanig niet aan de hiervoor in 2.4.3 vermelde maatstaven voldoet. Wel kan het forfaitair heffen van inkomstenbelasting over de inkomsten uit sparen en beleggen voor een bepaald jaar op stelselniveau in strijd komen met artikel 1 EP indien komt vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (vgl. HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812; HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129 (hierna: het arrest van 10 juni 2016)). (…).
2.5.1.
Gelet op het voorgaande moet in de in 2.1.4 vermelde procedures op stelselniveau de vraag worden beantwoord of het destijds door de wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent voor de jaren 2013 en 2014 niet meer haalbaar was zonder dat belastingplichtigen daar (veel) risico voor hoeven te nemen.
2.5.2.
Ingeval het antwoord op die vraag luidt dat dit niet meer haalbaar was, komt aan de orde of belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, op stelselniveau voor de jaren 2013 en 2014 worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.
(…)
2.6.2.
In de totstandkomingsgeschiedenis van de regeling van box 3 zijn aanknopingspunten te vinden voor de opvatting dat de hiervoor vermelde veronderstelling omtrent het te behalen rendement uitgaat van een nominaal rendement, maar er zijn ook aanknopingspunten die erop duiden dat is gedacht aan een reëel rendement (zie hoofdstuk 3 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal). In het systeem van de Wet IB 2001 wordt, evenals in dat van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, niet direct rekening gehouden met de invloed van inflatie. Daarom zijn eerstbedoelde aanknopingspunten doorslaggevend en is bij de beantwoording van de hiervoor in 2.5.1 en 2.5.2 vermelde vragen een nominaal rendement uitgangspunt.
2.7.1.
In geschil is welke vormen van sparen en beleggen bij de beantwoording van de hiervoor in 2.5.1 vermelde vraag in aanmerking moeten worden genomen.
2.7.2.
Bij de totstandkoming van de regeling van box 3 zijn als voorbeeld van beleggingen waarbij niet veel risico wordt gelopen (slechts) Nederlandse staatsobligaties genoemd (Kamerstukken II 1999/2000, 26727, nr. 7 , blz. 264; Kamerstukken II 1999/2000, 26727, nr. 8 , blz. 26; Handelingen II 1999/2000, 26727, nr. 41, blz. 3152, h-tk-19992000-3112-3171). Daarom vormen deze een aanknopingspunt bij de beantwoording van de hiervoor in 2.5.1 vermelde vraag.
2.7.3.
Een voor de hand liggend aanknopingspunt voor de beoordeling van de haalbaarheid van een rendement van vier procent zonder dat belastingplichtigen daar (veel) risico voor hoeven te nemen, is ook of de inlegger in beginsel voor de nominale waarde gerechtigd blijft tot een te investeren bedrag. Van de door partijen genoemde spaar- en beleggingsvormen komen dan bij de haalbaarheidskwestie tevens in aanmerking de gemiddelde rente op spaarrekeningen en (termijn)deposito’s bij banken als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht. In de gedingstukken wordt geen onderscheid gemaakt tussen vormen van sparen binnen en buiten het depositogarantiestelsel. Dat onderscheid wordt daarom hierna buiten beschouwing gelaten.
(…)
2.8.
Uit de door partijen in het geding gebrachte stukken en het in onderdeel 7.9 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven overzicht blijkt dat het destijds door de wetgever veronderstelde rendement van vier procent nominaal gemiddeld niet meer haalbaar was in elk van de jaren vanaf respectievelijk 2009 op Nederlandse staatsobligaties, 2001 op spaarrekeningen en 2010 op (termijn)deposito’s. Deze gemiddelden in samenhang beschouwd duiden erop dat de onderschrijdingen in de jaren 2013 en 2014 niet meer als incidenteel waren aan te merken.
2.9.
Het antwoord op de hiervoor in 2.5.1 vermelde vraag luidt dan ook dat voor de jaren 2013 en 2014 op stelselniveau het eertijds door de wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen.
2.10.1.
Daarmee is aan de orde of belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, op stelselniveau voor de jaren 2013 en 2014 worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie hiervoor in 2.5.2).
2.10.2.
Bij de beoordeling van deze kwestie geldt met inachtneming van de hiervoor in 2.4.3 vermelde ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever het volgende uitgangspunt. Indien de belastingdruk in box 3 voor het jaar 2013 of het jaar 2014 hoger is dan het gemiddeld zonder (veel) risico’s haalbare rendement, worden belastingplichtigen voor het desbetreffende jaar op stelselniveau geconfronteerd met een buitensporig zware last in box 3 die zich niet met het door artikel 1 EP beschermde recht op ongestoord genot van eigendom verdraagt. Het gaat hierbij om het nominale rendement, zoals hiervoor in 2.6.2 is geoordeeld. Daarbij dienen inflatie en heffingvrij vermogen buiten beschouwing te blijven. Mede gelet op het toepasselijke tarief vormt de heffing van box 3 op stelselniveau dus een schending van artikel 1 EP indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent.
2.10.3.
Met een dergelijke schending op stelselniveau gaat een rechtstekort gepaard waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden (vgl. HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846, rechtsoverweging 2.5.1). Dan past de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last (zie hiervoor in 2.4.4).
(…)
2.11.2.
Tot vernietiging van de bestreden uitspraak kan dit echter niet leiden. De procedure is beperkt tot de vraag of de heffing van box 3 op stelselniveau een schending van artikel 1 EP vormt (zie hiervoor in 2.4.4). Uit hetgeen hiervoor in 2.10.3 is geoordeeld, volgt dat beantwoording van de vraag of het nominaal gemiddeld zonder (veel) risico’s haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent, niet kan leiden tot de vaststelling van een rechtstekort waarin de rechter op stelselniveau kan voorzien.”
4.3.5.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in elk geval voor de belastingjaren 2013 en 2014 tot een onjuist rechtsoordeel is gekomen. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 14 juni 2019 immers beslist (zie r.o. 2.9 van het onder 4.3.4 aangehaalde arrest nr. 17/05606, hierna: het arrest) dat voor de jaren 2013 en 2014 op stelselniveau het eertijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen.
4.3.6.
Deze vaststelling kan evenwel op zichzelf niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad heeft immers tevens beslist dat, indien de conclusie zou luiden dat belastingplichtigen voor 2013 en 2014 op stelselniveau worden geconfronteerd met een buitensporig zware last – de Hoge Raad heeft het antwoord op deze vervolgvraag in het midden gelaten; zie r.o. 2.10.2 van het arrest – de daaruit resulterende schending van artikel 1 EP gepaard gaat met een rechtstekort waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Omdat deze keuzes niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet kunnen worden afgeleid, is voor ingrijpen van de rechter in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last (zie r.o. 2.10.3 van het arrest). De laatstgenoemde vraag komt hierna aan de orde (in de onderdelen 4.4.1 e.v.); het standpunt van belanghebbende dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd reeds omdat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing naar haar aard (op stelselniveau) niet in strijd komt met artikel 1 EP, treft in elk geval geen doel.
4.3.7.
Om dezelfde reden verwerpt het Hof het standpunt van belanghebbende dat de bestreden uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven omdat reeds over een langere periode het door de wetgever veronderstelde rendement (als hiervoor bedoeld) niet meer haalbaar was zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. Het antwoord op deze vraag kan in het midden blijven. Indien al voor eerdere jaren dan 2013 de conclusie zou moeten zijn dat op stelselniveau het veronderstelde rendement als vermeld onder 4.3.5 niet meer haalbaar was en bovendien op stelselniveau sprake is van een buitensporig zware last, dan heeft evenzeer als voor de jaren 2013 en 2014 te gelden dat de belastingrechter niet in het daarmee gepaarde rechtstekort kan voorzien. Ook voor die eerdere jaren kunnen de door belanghebbende aangevoerde grieven reeds op die grond niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden. Het komt dus aan op de hieronder beoordeelde vraag of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de vermogensrendementsheffing voor hem in een of meer jaren heeft geresulteerd in een individuele en buitensporige last.
4.3.8.
Het Hof passeert het door belanghebbende gedane, onder 4.3.2 vermelde bewijsaanbod, aangezien het niet relevant is voor de hier te beantwoorden rechtsvraag. Voor de toets op stelselniveau is immers niet het door een individuele belastingplichtige daadwerkelijk gerealiseerde rendement bepalend, maar het (zonder veel risico’s) haalbare rendement over de in 2.7.2 en 2.7.3 van het arrest vermelde vormen van sparen en beleggen.
Individuele en buitensporige last. Verdedigingsbeginsel
4.4.1.
De rechtbank heeft omtrent de vraag of de vermogensrendementsheffing ten aanzien van belanghebbende tot een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 EP leidt, als volgt overwogen en beslist:
“16. Beslissend bij de beoordeling van de vraag of bij belastingheffing van een belastingplichtige, in de omstandigheden van zijn geval, sprake is van een individuele en buitensporige last als bedoeld in artikel 1 EP, is de mate waarin die belastingplichtige in de gegeven omstandigheden getroffen wordt door de desbetreffende verplichting (Hoge Raad 12 augustus 2011, nr. 10/02949, ECLI:NL:HR:2011:BR4868, BNB 2011/248, r.o. 3.3.3).
Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, volgt dat voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP niet voldoende is dat het rendement van bepaalde bezittingen structureel blijft beneden vier percent van het daarin geïnvesteerde bedrag, ook niet indien de bezittingen van de belastingplichtige in box 3 vooral uit dergelijke bezittingen bestaan. Bij deze toets wordt de belastingrente c.q. heffingsrente overigens, anders dan eiser meent, buiten beschouwing gelaten, aangezien deze rente louter voortvloeit uit het niet of te laat aangeven van het vermogen, hetgeen volledig is te wijten aan het eigen handelen van eiser en derhalve volledig voor zijn rekening dient te komen. Ook het optreden van inflatie maakt dat oordeel niet anders. Voorts dient bij deze beoordeling het gehele vermogen van een belastingplichtige, in casu dus ook het Nederlandse vermogen van eiser, te worden betrokken. Dat geldt ook als wordt uitgegaan van een buitenlands rendement van 0,501 percent. Dat eiser als gevolg hiervan in bewijsnood zou komen, zoals hij heeft gesteld, omdat hij niet meer beschikt over de relevante Nederlandse bankstukken over de in geding zijnde jaren (een periode van 14 jaar) aangezien hij niet wist dat hij deze moest bewaren en op hem als particulier geen bewaarplicht rust, is volledig aan eiser zelf te wijten en komt derhalve voor zijn rekening en risico. Van een bewijsnood die leidt tot een schending van artikel 6 EVRM is geen sprake. De rechtbank wijst het verzoek om prejudiciële vragen te stellen, gelet op het hiervoor overwogene, af.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de in geding zijnde heffing ten opzichte van hetgeen uit de stukken van het geding bekend is over zijn vermogens- en inkomenspositie, in zijn geval als buitensporig zwaar moet worden zwaar moet worden aangemerkt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zelfs een belastingdruk van 183 percent (vergelijk rechtbank Gelderland 29 maart 2018, nr. 16/6230, ECLI:NL:RBGEL: 2018:1444), waarbij feitelijk sprake is van intering op het vermogen hetgeen in strijd is met de doelstelling van de regeling om rendement te belasten, nog niet automatisch leidt tot het aannemen van een individuele buitensporige last.
17. Dat voor het aannemen van een individuele en buitensporige last moet worden gedacht aan zeer uitzonderlijke omstandigheden, blijkt ook uit het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018, ECLI:NL:HR:[2018:]511. In die zaak is door Hof Arnhem-Leeuwarden (28 februari 2017, nr. 16/00215) geoordeeld en door de Hoge Raad bevestigd dat de box 3-heffing in dat geval leidde tot een individuele en buitensporige last, nu het inkomen van belanghebbende daalde tot onder de armoedegrens en door het forfaitair bepaalde inkomen uit sparen en beleggen belanghebbende niet meer in aanmerking kwam voor huurtoeslag. Alsdan kan niet meer worden gezegd dat de heffing in dit geval nog in een redelijke verhouding staat tot het met de heffing nagestreefde – legitieme – doel. Gesteld noch gebleken is dat dergelijke omstandigheden in de situatie van eiser aan de orde zijn.
18. Niet kan worden geoordeeld dat de belastingheffing over vermogensinkomsten in de concrete situatie van eiser, in een zo ver verwijderd verband met de voor eiser geldende realiteit is komen te staan dat de heffing van inkomstenbelasting over het inkomen uit sparen en beleggen, voor eiser leidt tot confiscatoire gevolgen. Verder heeft de wijze van belastingheffing over vermogensinkomsten in deze specifieke situatie voor eiser niet zodanig verstrekkende gevolgen dat niet langer geoordeeld kan worden dat de heffing in dit geval nog in een redelijke verhouding staat tot het met de heffing nagestreefde – legitieme – doel. Van een individuele en buitensporig zware last is mitsdien geen sprake.
19. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding ten bedrage van het op de in geding zijnde belastingaanslagen te betalen bedrag aan belasting. Artikel 8:75 Awb geeft de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid een partij te veroordelen tot schadevergoeding. Omdat het beroep ongegrond moet worden verklaard, moet de rechtbank reeds op die grond het verzoek om schadevergoeding ook afwijzen.
Voor zover eiser verzoekt om schadevergoeding op andere gronden, bijvoorbeeld op basis van een onrechtmatige overheidsdaad, geldt dat de bestuursrechter niet bevoegd is over een dergelijk verzoek te oordelen. Daarvoor moet eiser de burgerlijke rechter adiëren.
20. Voorts acht de rechtbank geen termen aanwezig, ook niet op basis van de door eiser gestelde schending van de rechtsstatelijk[e] positie, om de zaak naar verweerder terug te verwijzen, teneinde rechtsherstel te geven.”
4.4.2.
Het Hof onderschrijft deze oordelen van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze berusten tot de zijne, met dien verstande dat in overweging 19 de verwijzing naar artikel 8:75 Awb moet worden vervangen door een verwijzing naar artikel 8:73 Awb.
4.4.3.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep nog heeft aangevoerd, brengt geen wijziging in deze oordelen. De rechtbank heeft in onderdeel 16 en 17 van haar uitspraak het juiste toetsingskader geformuleerd voor de beoordeling van de vraag of de vermogens-rendementsheffing in een of meer van de in geschil zijnde jaren voor belanghebbende heeft geresulteerd in een individuele en buitensporige last. In het ook door de rechtbank vermelde arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511 is geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing voor een individuele belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR: 2010:BK3103, BNB 2011/65 en HR 17 maart 2017, nr. 15/04164, ECLI:NL:HR:2017:442, BNB 2017/115). Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van de vermogensrendementsheffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (vgl. r.o. 2.4.4 van het arrest).
4.4.4.
Reeds vanwege dit in acht te nemen toetsingskader gaat het Hof voorbij aan het onder 4.2.3 vermelde aanbod van belanghebbende om nader bewijs bij te brengen van zijn stelling dat het in de periode 2001 tot en met 2014 feitelijk gerealiseerde rendement op de door hem aangehouden vermogensbestanddelen gemiddeld 0.4% heeft bedragen. Ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van deze stelling, heeft belanghebbende daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de in geding zijnde vermogensrendementsheffing ten opzichte van hetgeen uit de stukken van het geding bekend is over zijn algehele vermogens- en inkomenspositie (zie de onder 1.1 vermelde, bij de navorderingsaanslagen vastgestelde belastbare inkomens uit werk en woning en sparen en beleggen, alsmede (voor 2012) een vastgesteld belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.004.815), in zijn geval als buitensporig zwaar moet worden aangemerkt.
4.4.5.
Ook de overige grieven van belanghebbende treffen geen doel. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat belanghebbende de door hem gestelde bewijsnood geheel aan zichzelf heeft te wijten, zodat deze voor zijn rekening en risico dient te worden gebracht. Van een schending van enig algemeen rechtsbeginsel is geen sprake.
Slotsom
4.5.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, met verbetering van gronden, als hiervoor overwogen.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 13 augustus 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.