2.9.Het antwoord op de hiervoor in 2.5.1 vermelde vraag luidt dan ook dat voor de jaren 2013 en 2014 op stelselniveau het eertijds door de wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen.
2.10.1.Daarmee is aan de orde of belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, op stelselniveau voor de jaren 2013 en 2014 worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie hiervoor in 2.5.2).
2.10.2.Bij de beoordeling van deze kwestie geldt met inachtneming van de hiervoor in 2.4.3 vermelde ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever het volgende uitgangspunt. Indien de belastingdruk in box 3 voor het jaar 2013 of het jaar 2014 hoger is dan het gemiddeld zonder (veel) risico’s haalbare rendement, worden belastingplichtigen voor het desbetreffende jaar op stelselniveau geconfronteerd met een buitensporig zware last in box 3 die zich niet met het door artikel 1 EP beschermde recht op ongestoord genot van eigendom verdraagt. Het gaat hierbij om het nominale rendement, zoals hiervoor in 2.6.2 is geoordeeld. Daarbij dienen inflatie en heffingvrij vermogen buiten beschouwing te blijven. Mede gelet op het toepasselijke tarief vormt de heffing van box 3 op stelselniveau dus een schending van artikel 1 EP indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent.
2.10.3.Met een dergelijke schending op stelselniveau gaat een rechtstekort gepaard waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden (vgl. HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846, rechtsoverweging 2.5.1). Dan past de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last (zie hiervoor in 2.4.4). (…)
2.11.2.Tot vernietiging van de bestreden uitspraak kan dit echter niet leiden. De procedure is beperkt tot de vraag of de heffing van box 3 op stelselniveau een schending van artikel 1 EP vormt (zie hiervoor in 2.4.4). Uit hetgeen hiervoor in 2.10.3 is geoordeeld, volgt dat beantwoording van de vraag of het nominaal gemiddeld zonder (veel) risico’s haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent, niet kan leiden tot de vaststelling van een rechtstekort waarin de rechter op stelselniveau kan voorzien.”
4.3.5.Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in elk geval voor de belastingjaren 2013 en 2014 tot een onjuist rechtsoordeel is gekomen. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 14 juni 2019 immers beslist (zie r.o. 2.9 van het onder 4.3.4 aangehaalde arrest nr. 17/05606, hierna: het arrest) dat voor de jaren 2013 en 2014 op stelselniveau het eertijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen.
4.3.6.Deze vaststelling kan evenwel op zichzelf niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad heeft immers tevens beslist dat, indien de conclusie zou luiden dat belastingplichtigen voor 2013 en 2014 op stelselniveau worden geconfronteerd met een buitensporig zware last – de Hoge Raad heeft het antwoord op deze vervolgvraag in het midden gelaten; zie r.o. 2.10.2 van het arrest – de daaruit resulterende schending van artikel 1 EP gepaard gaat met een rechtstekort waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Omdat deze keuzes niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet kunnen worden afgeleid, is voor ingrijpen van de rechter in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last (zie r.o. 2.10.3 van het arrest). De laatstgenoemde vraag komt hierna aan de orde (in de onderdelen 4.4.1 e.v.); het standpunt van belanghebbende dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd reeds omdat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing naar haar aard (op stelselniveau) niet in strijd komt met artikel 1 EP, treft in elk geval geen doel.
4.3.7.Om dezelfde reden verwerpt het Hof het standpunt van belanghebbende dat de bestreden uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven omdat reeds over een langere periode het door de wetgever veronderstelde rendement (als hiervoor bedoeld) niet meer haalbaar was zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. Het antwoord op deze vraag kan in het midden blijven. Indien al voor eerdere jaren dan 2013 de conclusie zou moeten zijn dat op stelselniveau het veronderstelde rendement als vermeld onder 4.3.5 niet meer haalbaar was en bovendien op stelselniveau sprake is van een buitensporig zware last, dan heeft evenzeer als voor de jaren 2013 en 2014 te gelden dat de belastingrechter niet in het daarmee gepaarde rechtstekort kan voorzien. Ook voor die eerdere jaren kunnen de door belanghebbende aangevoerde grieven reeds op die grond niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden. Het komt dus aan op de hieronder beoordeelde vraag of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de vermogensrendementsheffing voor hem in een of meer jaren heeft geresulteerd in een individuele en buitensporige last.
4.3.8.Het Hof passeert het door belanghebbende gedane, onder 4.3.2 vermelde bewijsaanbod, aangezien het niet relevant is voor de hier te beantwoorden rechtsvraag. Voor de toets op stelselniveau is immers niet het door een individuele belastingplichtige daadwerkelijk gerealiseerde rendement bepalend, maar het (zonder veel risico’s) haalbare rendement over de in 2.7.2 en 2.7.3 van het arrest vermelde vormen van sparen en beleggen.
Individuele en buitensporige last. Verdedigingsbeginsel
4.4.1.De rechtbank heeft omtrent de vraag of de vermogensrendementsheffing ten aanzien van belanghebbende tot een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 EP leidt, als volgt overwogen en beslist:
“16. Beslissend bij de beoordeling van de vraag of bij belastingheffing van een belastingplichtige, in de omstandigheden van zijn geval, sprake is van een individuele en buitensporige last als bedoeld in artikel 1 EP, is de mate waarin die belastingplichtige in de gegeven omstandigheden getroffen wordt door de desbetreffende verplichting (Hoge Raad 12 augustus 2011, nr. 10/02949, ECLI:NL:HR:2011:BR4868, BNB 2011/248, r.o. 3.3.3). Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, volgt dat voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP niet voldoende is dat het rendement van bepaalde bezittingen structureel blijft beneden vier percent van het daarin geïnvesteerde bedrag, ook niet indien de bezittingen van de belastingplichtige in box 3 vooral uit dergelijke bezittingen bestaan. Bij deze toets wordt de belastingrente c.q. heffingsrente overigens, anders dan eiser meent, buiten beschouwing gelaten, aangezien deze rente louter voortvloeit uit het niet of te laat aangeven van het vermogen, hetgeen volledig is te wijten aan het eigen handelen van eiser en derhalve volledig voor zijn rekening dient te komen. Ook het optreden van inflatie maakt dat oordeel niet anders. Voorts dient bij deze beoordeling het gehele vermogen van een belastingplichtige, in casu dus ook het Nederlandse vermogen van eiser, te worden betrokken. Dat geldt ook als wordt uitgegaan van een buitenlands rendement van 0,501 percent. Dat eiser als gevolg hiervan in bewijsnood zou komen, zoals hij heeft gesteld, omdat hij niet meer beschikt over de relevante Nederlandse bankstukken over de in geding zijnde jaren (een periode van 14 jaar) aangezien hij niet wist dat hij deze moest bewaren en op hem als particulier geen bewaarplicht rust, is volledig aan eiser zelf te wijten en komt derhalve voor zijn rekening en risico. Van een bewijsnood die leidt tot een schending van artikel 6 EVRM is geen sprake. De rechtbank wijst het verzoek om prejudiciële vragen te stellen, gelet op het hiervoor overwogene, af. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de in geding zijnde heffing ten opzichte van hetgeen uit de stukken van het geding bekend is over zijn vermogens- en inkomenspositie, in zijn geval als buitensporig zwaar moet worden zwaar moet worden aangemerkt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zelfs een belastingdruk van 183 percent (vergelijk rechtbank Gelderland 29 maart 2018, nr. 16/6230, ECLI:NL:RBGEL: 2018:1444), waarbij feitelijk sprake is van intering op het vermogen hetgeen in strijd is met de doelstelling van de regeling om rendement te belasten, nog niet automatisch leidt tot het aannemen van een individuele buitensporige last.
17. Dat voor het aannemen van een individuele en buitensporige last moet worden gedacht aan zeer uitzonderlijke omstandigheden, blijkt ook uit het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018, ECLI:NL:HR:[2018:]511. In die zaak is door Hof Arnhem-Leeuwarden (28 februari 2017, nr. 16/00215) geoordeeld en door de Hoge Raad bevestigd dat de box 3-heffing in dat geval leidde tot een individuele en buitensporige last, nu het inkomen van belanghebbende daalde tot onder de armoedegrens en door het forfaitair bepaalde inkomen uit sparen en beleggen belanghebbende niet meer in aanmerking kwam voor huurtoeslag. Alsdan kan niet meer worden gezegd dat de heffing in dit geval nog in een redelijke verhouding staat tot het met de heffing nagestreefde – legitieme – doel. Gesteld noch gebleken is dat dergelijke omstandigheden in de situatie van eiser aan de orde zijn.
18. Niet kan worden geoordeeld dat de belastingheffing over vermogensinkomsten in de concrete situatie van eiser, in een zo ver verwijderd verband met de voor eiser geldende realiteit is komen te staan dat de heffing van inkomstenbelasting over het inkomen uit sparen en beleggen, voor eiser leidt tot confiscatoire gevolgen. Verder heeft de wijze van belastingheffing over vermogensinkomsten in deze specifieke situatie voor eiser niet zodanig verstrekkende gevolgen dat niet langer geoordeeld kan worden dat de heffing in dit geval nog in een redelijke verhouding staat tot het met de heffing nagestreefde – legitieme – doel. Van een individuele en buitensporig zware last is mitsdien geen sprake.
19. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding ten bedrage van het op de in geding zijnde belastingaanslagen te betalen bedrag aan belasting. Artikel 8:75 Awb geeft de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid een partij te veroordelen tot schadevergoeding. Omdat het beroep ongegrond moet worden verklaard, moet de rechtbank reeds op die grond het verzoek om schadevergoeding ook afwijzen.
Voor zover eiser verzoekt om schadevergoeding op andere gronden, bijvoorbeeld op basis van een onrechtmatige overheidsdaad, geldt dat de bestuursrechter niet bevoegd is over een dergelijk verzoek te oordelen. Daarvoor moet eiser de burgerlijke rechter adiëren.
20. Voorts acht de rechtbank geen termen aanwezig, ook niet op basis van de door eiser gestelde schending van de rechtsstatelijk[e] positie, om de zaak naar verweerder terug te verwijzen, teneinde rechtsherstel te geven.”
4.4.2.Het Hof onderschrijft deze oordelen van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze berusten tot de zijne, met dien verstande dat in overweging 19 de verwijzing naar artikel 8:75 Awb moet worden vervangen door een verwijzing naar artikel 8:73 Awb.
4.4.3.Hetgeen belanghebbende in hoger beroep nog heeft aangevoerd, brengt geen wijziging in deze oordelen. De rechtbank heeft in onderdeel 16 en 17 van haar uitspraak het juiste toetsingskader geformuleerd voor de beoordeling van de vraag of de vermogens-rendementsheffing in een of meer van de in geschil zijnde jaren voor belanghebbende heeft geresulteerd in een individuele en buitensporige last. In het ook door de rechtbank vermelde arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511 is geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing voor een individuele belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR: 2010:BK3103, BNB 2011/65 en HR 17 maart 2017, nr. 15/04164, ECLI:NL:HR:2017:442, BNB 2017/115). Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van de vermogensrendementsheffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (vgl. r.o. 2.4.4 van het arrest). 4.4.4.Reeds vanwege dit in acht te nemen toetsingskader gaat het Hof voorbij aan het onder 4.2.3 vermelde aanbod van belanghebbende om nader bewijs bij te brengen van zijn stelling dat het in de periode 2001 tot en met 2014 feitelijk gerealiseerde rendement op de door hem aangehouden vermogensbestanddelen gemiddeld 0.4% heeft bedragen. Ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van deze stelling, heeft belanghebbende daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de in geding zijnde vermogensrendementsheffing ten opzichte van hetgeen uit de stukken van het geding bekend is over zijn algehele vermogens- en inkomenspositie (zie de onder 1.1 vermelde, bij de navorderingsaanslagen vastgestelde belastbare inkomens uit werk en woning en sparen en beleggen, alsmede (voor 2012) een vastgesteld belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.004.815), in zijn geval als buitensporig zwaar moet worden aangemerkt.
4.4.5.Ook de overige grieven van belanghebbende treffen geen doel. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat belanghebbende de door hem gestelde bewijsnood geheel aan zichzelf heeft te wijten, zodat deze voor zijn rekening en risico dient te worden gebracht. Van een schending van enig algemeen rechtsbeginsel is geen sprake.