ECLI:NL:GHAMS:2019:2881

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2019
Publicatiedatum
6 augustus 2019
Zaaknummer
18/00516
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaarschrift met prematuur ingediende ingebrekestellingen

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de niet tijdige beslissing op een bezwaarschrift tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. drs. J.M.C. Niederer, heeft op 25 januari 2017 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam heeft de belanghebbende op 27 januari 2017 verzocht om binnen veertien dagen de gronden van het bezwaar aan te leveren. De belanghebbende heeft echter geen gronden ingediend, wat leidde tot een niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar door de rechtbank op 24 augustus 2018. Het hoger beroep van de belanghebbende is op 30 augustus 2018 ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat de ingebrekestellingen van de belanghebbende prematuur waren, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken. Het Hof bevestigt deze uitspraak en verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank heeft overwogen dat de gemachtigde van de belanghebbende in meerdere procedures betrokken is geweest die wegens misbruik van procesrecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het Hof concludeert dat de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00516
8 augustus 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],wonende te [woonplaats], belanghebbende,
(gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 18/1595 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,heffingsambtenaar,
(gemachtigde: mr. D.R. de Vries)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 24 december 2016 is aan belanghebbende met [nummer naheffingsaanslag] een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen op 25 januari 2017 bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 14 en 15 januari 2018 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar schriftelijk in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op voornoemde bezwaarschrift.
1.3.
Belanghebbende heeft vervolgens tegen het niet tijdig nemen van een beslissing beroep ingesteld. Bij uitspraak van 24 augustus 2018 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 30 augustus 2018. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens hebben partijen conclusie van re- en dupliek genomen.
1.5.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hen door het Hof op de voet van artikel 8:57 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geboden gelegenheid te verklaren dat zij op een zitting willen worden gehoord. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.6.
Op 8 juli 2019 heeft belanghebbende het Hof een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (nr. 18/00403) toegestuurd. Het Hof heeft hierin geen aanleiding gevonden om het vooronderzoek te heropenen.

2.De feiten

2.1.
Het op 25 januari 2017 ingediende bezwaarschrift heeft de volgende inhoud:
“Ik treed op namens [X] te [woonplaats], cliënt, en maak hierbij op nog nader aan te geven gronden bezwaar tegen opgemelde naheffingsaanslag.
Cliënt verzoekt in ieder geval om een vergoeding op grond van artikel 7:15 Awb wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarnaast verzoek ik u om telefonisch te worden gehoord ter zake van dit bezwaarschrift. Tot slot verzoek ik u mij namens cliënt om, mede in het licht van het beginsel van hoor en wederhoor, alle zaakstukken in dit dossier te doen toekomen zodat deze bestudeerd kunnen worden voordat de hoorzitting plaats heeft.”
2.2.
Bij brief van 27 januari 2017, met als onderwerp: “Verzoek tot aanlevering gronden” heeft de heffingsambtenaar de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigt. Die brief bevat voorts onder andere het volgende:
“Een bezwaarschrift dient ten minste de gronden, oftewel de redenen van het bezwaar, te bevatten. U heeft in uw bezwaarschrift niet vermeld op welke gronden u
in bezwaar gaat.
Wij (…) gaan er vanuit de gronden van het bezwaar binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief te hebben ontvangen.
Wanneer wij de gronden van uw bezwaarschrift niet binnen de gestelde termijn ontvangen, kan het bezwaarschrift niet-ontvankelijk worden verklaard.”
2.3.
Bij het verweerschrift in eerste aanleg heeft de heffingsambtenaar een op 14 maart 2017 gedateerd stuk overgelegd met als onderwerp: “Uitspraak op bezwaarschrift tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting”.
Dat stuk bevat voorts onder andere de volgende tekst:

Overwegingen
Bij brief van 27 januari 2017 (kenmerk [nummer kenmerk]) werd u verzocht om binnen veertien dagen na dagtekening van de brief uw gronden van bezwaar aan te leveren. Deze brief is aan u
Per aangetekende post verstuurd.
Wij hebben binnen de gestelde termijn geen reactie van u ontvangen. Uw bezwaarschrift voldoet derhalve niet aan de vereisten van een bezwaarschrift zoals genoemd in artikel 6:5
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 6:6 Awb wordt uw bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Conform artikel 7:15 Awb lid 2 zijn er geen gronden om de door u gevraagde
proceskostenvergoeding toe te kennen.”
(…)
Uitspraak
Gelet op het vorenstaande is besloten om uw bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren”.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen: (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“4. De rechtbank moet ambtshalve onderzoeken of zij eiser in zijn beroep kan ontvangen. Op grond van artikel 3:13, gelezen in samenhang met artikel 3:15, van het Burgerlijk Wetboek, kan de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet‑ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
5. Het doel van de dwangsomregeling in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, zo volgt uit de wetsgeschiedenis, om burgers een effectiever rechtsmiddel te geven tegen te trage besluitvorming door het bestuur. De regeling beoogt het bestuur te sanctioneren met het opleggen van een dwangsom bij het niet naleven van de wettelijke voorgeschreven beslistermijnen (Kamerstukken II 2004-05, 29934 nr. 3, p.1).
6. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de gemachtigde van eiser als rechtsbijstandverlener heeft opgetreden in (hoger) beroepsprocedures die wegens misbruik van (proces)bevoegdheid niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank verwijst in dit verband onder andere naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1759), van 8 juni 2016 (ECLI: NL:RVS:2016:1585), van 13 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1950 en ECLI:NL:RVS:2016: 1957), van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2050) en van 28 september 2016 (ECLI:NL: RVS:2016:2576, ECLI:NL:RVS:2016:2577 en ECLI:NL:RVS:2016:2578) en uitspraak van deze rechtbank van 1 augustus 2017 met zaaksnummer AMS 15/5309.
7. Ook is de rechtbank ambtshalve bekend met de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1587). In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de gemachtigde van eiser terecht als vertegenwoordiger is geweigerd wegens het voortzetten van een patroon van misbruik van recht.
8. Het is de rechtbank verder ambtshalve bekend dat de gemachtigde van eiser een civiele procedure tegen de Staat der Nederlanden (de Staat) is gestart, waarin hij heeft gevorderd dat de onder 6. genoemde rechtspraak onrechtmatig wordt verklaard jegens (onder andere) hem en dat dat de Staat daarvoor aansprakelijk dient te worden gehouden. De rechtbank Den Haag heeft genoemde vorderingen bij uitspraak van 6 juni 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:6463) afgewezen, omdat de uitspraken van de Afdeling niet onrechtmatig zijn.
9. Het is de rechtbank voorts ambtshalve bekend dat de gemachtigde van eiser als rechtsbijstandverlener een groot aantal procedures voert betreffende verkeersboetes, informatieverzoeken met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en het niet tijdig nemen van besluiten. Hij maakt daarbij veelvuldig gebruik van zeer algemeen geformuleerde machtigingen, zoals hij ook in dit geval heeft gedaan. In de onder 6. genoemde uitspraak van 8 juni 2016 heeft de Afdeling reeds overwogen dat een zeer algemeen geformuleerde machtiging onder omstandigheden een aanwijzing kan vormen voor misbruik van recht.
10. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiser het rechtsmiddel van de dwangsom heeft gebruikt overeenkomstig het onder 5. genoemde doel. De rechtbank overweegt dat eiser op 25 januari 2017 op nader aan te voeren gronden bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
Verweerder heeft op 27 januari 2017 een brief aan de gemachtigde van eiser gestuurd waarin hij vraagt om gronden en een recente machtiging binnen 14 dagen na dagtekening aan te leveren. De gemachtigde van eiser heeft op 9 februari 2017 wel een machtiging toegezonden. Maar die dateert van ruim 14 maanden vóór het indienen van het bezwaarschrift, namelijk van 7 oktober 2015. Hij vermeldt voorts dat het voor hem niet mogelijk is om gronden in te dienen, omdat hij geen zaakstukken heeft ontvangen.
In reactie daarop heeft verweerder op 23 februari 2017 gemachtigde van eiser uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting op 10 maart 2017 en gemeld dat hij de mogelijkheid heeft om tot drie dagen voor de telefonische hoorzitting de stukken te komen inzien.
Uit de telefoonnotitie in het dossier blijkt dat verweerder op de uitnodigingsdatum tot driemaal toe heeft gepoogd om gemachtigde van eiser te bereiken. Dat is niet gelukt. Evenmin heeft eiser of de gemachtigde van eiser na het moment dat hij de stukken kon inzien, bezwaargronden ingediend.
Deze gang van zaken geeft geen blijk van een rechtvaardiging voor het niet indienen van gronden. Van de gemachtigde van eiser, een professionele rechtsbijstandverlener, mag worden verwacht dat hij zich realiseert dat bezwaargronden voor verweerder onmisbaar waren om tot een heroverweging van de naheffingsaanslag te kunnen komen. Dat verweerder onbekend is met wat volgens eiser fout zou zijn aan de naheffing is naar het oordeel van de rechtbank dan ook in overwegende mate aan de proceshouding van eisers gemachtigde toe te rekenen. Van enige oprechte interesse aan de kant van eisers gemachtigde om het tussen partijen gerezen geschil zo spoedig mogelijk de wereld uit te helpen is de rechtbank verder niet gebleken. Verweerder heeft ter zitting nog aangegeven dat de gemachtigde van eiser in vele verschillende zaken als gemachtigde optreedt, en dat daarin veelvuldig het beeld naar voren komt dat het de gemachtigde met name te doen is om proceskostenveroordelingen en dwangsommen te incasseren. Gemachtigde van eiser of eiser zelf is niet ter zitting verschenen om hierop een toelichting te geven of dit verwijt te weerspreken, wat voor zijn eigen rekening en risico komt. In het licht van wat hiervoor onder 6. tot en met 9. is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van wat verweerder naar voren heeft gebracht. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat eiser het rechtsmiddel van de dwangsom niet heeft gebruikt overeenkomstig het onder 5. genoemde doel.
11. Uit het voorgaande volgt dat de bevoegdheid om verweerder in gebreke te stellen met het oog op het verkrijgen van een dwangsom is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om bij de rechtbank beroep in te stellen, nu het beroep niet los kan worden gezien van het doel waarvoor de ingebrekestelling is ingediend. Er is misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Het namens eiser ingestelde beroep moet om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard.
12. Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb kan een natuurlijke persoon slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Een dergelijke situatie doet zich in dit geval voor, omdat het beroep van eiser niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens misbruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen. De rechtbank zal eiser desondanks niet in de proceskosten veroordelen, aangezien verweerder hierom niet heeft verzocht en deze mogelijkheid ter zitting niet aan de orde is gesteld. Voor een proceskostenveroordeling bestaat dan ook geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende betoogt het onder 2.3 geciteerde stuk nimmer te hebben ontvangen en betwist dat het stuk op of omstreeks 14 maart 2017 is verzonden.
5.2.
Nu belanghebbende dit betwist dient de heffingsambtenaar aannemelijk te maken dat het stuk is verzonden naar het juiste adres (vgl. Hoge Raad 12 juli 2019, nr. 18/03450, ECLI:NL:HR:2018:1176). De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van het Hof niet, bijvoorbeeld aan de hand van een verzendadministratie, aannemelijk gemaakt dat de uitspraak op het bezwaar naar belanghebbendes gemachtigde is verzonden. Dientengevolge moet er voor dit geding van worden uitgegaan dat dit niet op of omstreeks 14 maart 2017 is gebeurd en dat er geen uitspaak op bezwaar aan belanghebbende bekend is gemaakt (artikel 3:41 van de Awb).
5.3.
Alsdan dient te worden beoordeeld of de beslistermijn voor het doen van een uitspraak verlopen was ten tijde van de ingebrekestellingen. Blijkens artikel 236, tweede lid van de Gemeentewet doet de heffingsambtenaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid van de Awb, uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen ingeval het bezwaarschrift niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar. Ingevolge artikel 7:10 lid 2 van het Awb wordt deze termijn opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van het Awb te herstellen, tot de dag waarop het verzuimtermijn ongebruikt is verstreken.
5.4.
De beslistermijn eindigde in dezen derhalve in beginsel 14 dagen na de afloop van het kalenderjaar 2017. 14 januari 2018 was echter een zondag. Op grond van artikel 1, eerste lid van de Algemene termijnenwet wordt een in een wet gestelde termijn die op een zondag eindigt, verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Het Hof ziet, anders dan belanghebbende betoogt, geen aanleiding voor het oordeel dat de Algemene termijnenwet in dezen niet van toepassing is.
5.5.
Op 15 januari 2018 was de beslistermijn dan ook nog niet verstreken. De schriftelijke ingebrekestellingen die door belanghebbende op 14 en 15 januari 2018 zijn ingediend zijn daarmee prematuur.
5.6.
Belanghebbende is terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De uitspaak van de rechtbank moet, wat er moge wezen van de daaraan ten grondslag liggende gronden, worden bevestigd.
Hieraan voegt het hof ambtshalve nog het volgende toe:
5.6.
Belanghebbende heeft van het onder 2.3 aangehaalde stuk kennis genomen door middel van toezending door de rechtbank van het verweerschrift met bijlagen. Daarmee is belanghebbende alsnog bekend geworden met de uitspraak op bezwaar. Voor zover hieruit moet volgen dat ook die uitspraak op bezwaar onderdeel uitmaakt van het geschil (vgl. Hoge Raad 14 oktober 2015, nr. 40155, ECLI:NL:HR:2005:AU4298), overweegt het
Hof het volgende:
5.6.1.
In zijn arrest van 8 maart 2019, nr. 18/02931, ECLI:NL:HR:2019:322, heeft de Hoge Raad onder andere overwogen:
“2.4.1. Het bestuursorgaan is verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen in het kader van het horen van de belanghebbende in bezwaar (artikel 7:4 Awb). Een dergelijke verplichting bestaat niet in een geval als het onderhavige, waarin geen enkele aanduiding is gegeven van de gronden van het bezwaar.
2.4.2.
Het door belanghebbende gedane verzoek om afschrift van de stukken was geen grond om niet te voldoen aan de verplichting het bezwaar te motiveren binnen de door de heffingsambtenaar gestelde termijn.”
5.6.2.
Bij de uitspraak op bezwaar is belanghebbende dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is in zoverre ongegrond, en het Hof zal de beslissing van de rechtbank op dit punt aanvullen.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De omstandigheid dat het Hof op ambtshalve bijgebrachte gronden op een formeel punt tot een aanvulling op de beslissing van de rechtbank komt en waardoor belanghebbende voor wat betreft de belastingheffing niet in een betere positie komt te verkeren, geeft daartoe onvoldoende aanleiding.

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep ongegrond voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 14 maart 2017.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, C.J. Hummel en
B. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 8 augustus 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.