In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de gemeente Amsterdam. De belanghebbende had op 18 januari 2017 een naheffingsaanslag ontvangen en had hiertegen bezwaar aangetekend. In het bezwaarschrift verzocht hij om toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken en om telefonisch te worden gehoord. De heffingsambtenaar heeft de belanghebbende echter niet in de gelegenheid gesteld om de stukken te ontvangen, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om de stukken toe te zenden, omdat er in de bezwaarfase enkel een inzagerecht bestaat. De belanghebbende heeft in cassatie geklaagd dat het Hof ten onrechte uitspraak heeft gedaan zonder hem in de gelegenheid te stellen ter zitting te worden gehoord. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de belanghebbende wel op de hoogte was van zijn recht om te worden gehoord, maar dat hij geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de verplichting tot toezending van stukken in de bezwaarfase niet geldt wanneer er geen gronden van bezwaar zijn opgegeven. De klacht van de belanghebbende werd als terecht aangemerkt, maar leidde niet tot cassatie. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.