ECLI:NL:HR:2019:322

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
18/02931
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en de verplichting tot toezending van stukken in bezwaarfase

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de gemeente Amsterdam. De belanghebbende had op 18 januari 2017 een naheffingsaanslag ontvangen en had hiertegen bezwaar aangetekend. In het bezwaarschrift verzocht hij om toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken en om telefonisch te worden gehoord. De heffingsambtenaar heeft de belanghebbende echter niet in de gelegenheid gesteld om de stukken te ontvangen, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om de stukken toe te zenden, omdat er in de bezwaarfase enkel een inzagerecht bestaat. De belanghebbende heeft in cassatie geklaagd dat het Hof ten onrechte uitspraak heeft gedaan zonder hem in de gelegenheid te stellen ter zitting te worden gehoord. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de belanghebbende wel op de hoogte was van zijn recht om te worden gehoord, maar dat hij geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de verplichting tot toezending van stukken in de bezwaarfase niet geldt wanneer er geen gronden van bezwaar zijn opgegeven. De klacht van de belanghebbende werd als terecht aangemerkt, maar leidde niet tot cassatie. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

8 maart 2019
Nr. 18/02931
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 31 juli 2018, nr. 17/00475, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AMS 17/1731) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klacht

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 18 januari 2017 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). Belanghebbende heeft een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag ingediend met het verzoek telefonisch op het bezwaar te worden gehoord, en het verzoek om voor de hoorzitting de op de zaak betrekking hebbende stukken aan hem toe te zenden.
2.1.2.
Bij brief van 8 februari 2017 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken de gronden van het bezwaar in te dienen. Belanghebbende heeft bij brief van 21 februari 2017 laten weten daartoe niet in staat te zijn omdat hij niet beschikt over een afschrift van alle op de zaak betrekking hebbende stukken.
2.1.3.
Bij brief van 23 februari 2017 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende bericht dat op 10 maart 2017 een telefonische hoorzitting zou plaatsvinden en dat belanghebbende tot drie dagen voor de hoorzitting de gelegenheid had de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Op 10 maart 2017 heeft de heffingsambtenaar tevergeefs telefonisch contact gezocht met belanghebbende. Een (telefonisch) hoorgesprek heeft niet plaatsgevonden.
2.1.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 14 maart 2017 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden van het bezwaar.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2.2.2.
Belanghebbende heeft dit in beroep en in hoger beroep bestreden met de stelling dat de heffingsambtenaar, door niet in te gaan op het verzoek om toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken, geen behoorlijke gelegenheid heeft geboden tot herstel van het verzuim de gronden van het bezwaar op te geven.
2.2.3.
Het Hof heeft uit de wetsgeschiedenis afgeleid dat ten aanzien van de op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase uitsluitend een inzagerecht bestaat, en op die grond geoordeeld dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2.3.1.
In cassatie wordt erover geklaagd dat het Hof met toepassing van artikel 8:57, lid 1, Awb uitspraak heeft gedaan zonder belanghebbende in de gelegenheid te stellen ter zitting te worden gehoord.
2.3.2.
Tot de stukken waarover de Hoge Raad beschikt, behoort een afschrift van een brief van het Hof gedateerd 18 mei 2018 waarin belanghebbende is gewezen op diens recht ter zitting te worden gehoord, met de mededeling dat indien belanghebbende van dit recht gebruik wilde maken, hij dat binnen vier weken schriftelijk kenbaar diende te maken.
Tot die stukken behoren ook afschriften van een faxbericht gedateerd 19 mei 2018 waarin, met vermelding van het door het Hof aan de zaak toegekende kenmerk, is meegedeeld dat belanghebbende verzoekt om een behandeling ter zitting, en van een verzendbericht waaruit valt af te leiden dat deze fax op 19 mei 2018 is verzonden naar een faxaansluiting van het Hof.
2.3.3.
Het in de bestreden uitspraak gegeven oordeel dat partijen geen gebruik hebben gemaakt van de hen door het Hof op de voet van artikel 8:57, lid 1, Awb geboden gelegenheid te verklaren dat zij op een zitting wensen te worden gehoord is, gelet op de hiervoor bij 2.3.2 genoemde stukken, niet begrijpelijk. De klacht is dus terecht aangevoerd. Tot cassatie kan dat echter niet leiden op grond van het navolgende.
2.4.1.
Het bestuursorgaan is verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen in het kader van het horen van de belanghebbende in bezwaar (artikel 7:4 Awb). Een dergelijke verplichting bestaat niet in een geval als het onderhavige, waarin geen enkele aanduiding is gegeven van de gronden van het bezwaar.
2.4.2.
Het door belanghebbende gedane verzoek om afschrift van de stukken was geen grond om niet te voldoen aan de verplichting het bezwaar te motiveren binnen de door de heffingsambtenaar gestelde termijn. Het oordeel van het Hof omtrent de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2019.