ECLI:NL:GHAMS:2019:2247

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
4 juli 2019
Zaaknummer
18/00241
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatiebeschikking inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2013 en 2014

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een informatiebeschikking van de inspecteur van de Belastingdienst, die is genomen op 2 mei 2016 voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 en 2014. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur had vastgesteld dat belanghebbende niet of niet volledig had voldaan aan de verplichtingen van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht de informatiebeschikking had genomen, omdat er voldoende aanwijzingen waren dat belanghebbende en zijn echtgenote in 1994 rechthebbende waren op een bankrekening bij [de bank] met een saldo van ƒ 23.170. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de informatiebeschikking onterecht is, omdat hij en zijn echtgenote sinds 1985 op verschillende adressen wonen en dat de Belastingdienst onjuiste informatie heeft verstrekt. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende verworpen en bevestigd dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende op 31 januari 1994 rekeninghouder was bij [de bank]. Het Hof oordeelde dat de inspecteur gerechtigd was om de gevraagde gegevens en inlichtingen te eisen voor de belastingheffing over de jaren 2013 en 2014. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en belanghebbende werd in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na de uitspraak te voldoen aan de verplichtingen in de informatiebeschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00241
27 juni 2019
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] ,te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 14 maart 2018 in de zaak met kenmerk HAA 16/4847 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 mei 2016 voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2013 en 2014 ten name van belanghebbende een informatiebeschikking genomen (hierna: de informatie-beschikking).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 14 september 2016, het bezwaar afgewezen.
1.3.
Op het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak als volgt beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond; en
  • stelt [belanghebbende] in de gelegenheid om binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak te voldoen aan de in de beschikking van 2 mei 2016 opgenomen verplichtingen.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 april 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 9 april 2019 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2019, gelijktijdig met het hoger beroep van belanghebbendes echtgenote, [echtgenote] (kenmerk Hof: 18/00242), betreffende de ten name van deze persoon genomen informatiebeschikking IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014. Al hetgeen in één van deze zaken is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
In de uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende is in deze uitspraak aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1948 en gehuwd met [echtgenote] , geboren op [geboortedatum] 1947 .
2. Tot de stukken behoort een afdruk met daarop, voor zover hier van belang, vermeld:
“ [nr.] - [rekeningnummer 1] (…) VUE [naam belanghebbende / naam echtgenote belanghebbende] [kenmerk] ”.
3. Tevens behoort tot de stukken een ambtsedige verklaring d.d. 1 oktober 2015 van [medewerker Belastingdienst FIOD] van de Belastingdienst FIOD betreffende het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van een rekening bij [de bank] (hierna: [de bank] ). Daarin staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Het cliëntenbestand [de bank] door B/KIR gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties). een bestand van de Belastingdienst. waarin alle natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd. Tevens zijn in het BVR-bestand opgenomen alle natuurlijke- en rechtspersonen die in het buitenland wonen of zijn gevestigd en in Nederland belastingplichtig zijn. Het BVR-bestand wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. In het BVR-bestand blijven historische gegevens bewaard.
Opgemerkt wordt dat in het BVR-bestand ten tijde van de identificaties rond de jaren 2001 , 2002 de natuurlijke personen zijn opgenomen met voorletters en niet met voornamen.
Op 24 september 2015 heeft de gerechtshof Amsterdam overwogen: in genoemd pv staat immers nadrukkelijk vermeld dat (slechts) “één persoon als rekeninghouder in aanmerking [komt] zijnde [belanghebbende] gehuwd met [echtgenote] ”.
De bovenstaande formulering in dit proces verbaal van identificatie van het rekeningenproject is destijds gekozen om de éérste rekeninghouder te identificeren, waardoor deze als belastingplichtige, zijnde de persoon met het vermoedelijk hoogste persoonlijk arbeidsinkomen, kon worden aangemerkt.
Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van [de bank] komt onder meer voor de naam(en): [naam belanghebbende / naam echtgenote belanghebbende]
2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van [de bank] is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van [de bank] sprake is van gehuwden ten tijde van het afsluiten van de rekening. In casu [belanghebbende] gehuwd met [echtgenote] .
3. Uit de match van het cliëntenbestand [de bank] met het BVR-bestand komt één hit voor, waarbij [belanghebbende] de partner is van [echtgenote] . Dit is [belanghebbende] , geboren op [geboortedatum] -1948 , met sofinummer [sofinummer] , gehuwd met [echtgenote] .
4. In het BVR-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [belanghebbende] is: [voornaam belanghebbende]
5. Verder zie ik in het BVR-bes[t]and dat de huwelijkse staat vermoedelijk is ingegaan per [datum] -1979.
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van [de bank] met de Belastingdienst ten dienst staande landelijke bestanden, is door de unieke combinatie van de tenaamstelling, naast [belanghebbende] , a[l]s rekeninghouder van [de bank] rekening met nummer [rekeningnummer 1] te identificeren [echtgenote] , gehuwd me[t] [belanghebbende] , zoals die onder voornoemd punt 3. staat vermeld.”
4. In de aangiften ib/pvv over de belastingjaren 2013 en 2014 heeft eiser melding gemaakt van (binnenlandse) banktegoeden, maar niet van in het buitenland aangehouden rekeningen.
5. Verweerder heeft bij brieven van 3 maart 2016 en 4 april 2016 in verband met een bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] met een saldo per 31 januari 1994 van € 10.514 bij [de bank] , met betrekking tot de belastingjaren 2013 en 2014 vragen gesteld aan eiser. Eiser heeft hierop niet afzonderlijk gereageerd. Eiser is op 25 april 2016 gehoord inzake zijn bezwaarschift tegen de informatiebeschikkingen over de jaren 1990 tot en met 2008. Hij heeft verzocht de behandelaar van de aangifte over de jaren 2013 en 2014 in kennis te stellen over hetgeen hij tijdens het hoorgesprek heeft verklaard. Verweerder heeft aan dit verzoek voldaan. Het verslag van dit hoorgesprek luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“U hebt aangegeven dat u bij de bank in Luxemburg bent geweest. U hebt daar gesproken met mevrouw [A] . U stelt dat mevrouw [A] . aan de hand van de paspoorten van u en uw echtgenote heeft nagekeken of uw namen in de administratie van de bank voorkwamen. U stelt dat volgens mevrouw [A] . geen dossier van u bekend was.
U stelt verder dat mevrouw [A] . heeft verklaard dat de bank de betreffende gegevens niet heeft gefabriceerd. Volgens mevrouw [A] . is dit gedaan door een ex-werknemer, [naam ex-werknemer] en een aantal IT medewerkers die uit de verschillende administraties van de bank diverse gegevens heeft samengevoegd om daarmee de bank te chanteren. U stelt dat de namen op het microfiche uit een ander bestand komen dan de rekeningnummers. De bank heeft geen controle uitgeoefend op deze gegevens.
[U] hebt aangegeven dat u in uw werkzame leven veel met statistieken heeft gewerkt. U stelt dat het statistisch mogelijk is dat de door de belastingdienst gebruikte informatie onjuist is. De inspecteur en de rechters begrijpen dit volgens u niet.“
6. Verweerder heeft vervolgens op 2 mei 2016 de in geschil zijnde beschikking genomen met herhaling van de gestelde (en hierna volgende) vragen:
“1. Is deze bankrekening in 2013 en 2014 nog steeds door u aangehouden?
2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december in 2013 en 2014?
3. Zo nee, waar wordt het eerder op [de bank] -rekening gestalde vermogen in 2013 en 2014 aangehouden?
4. Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari en 31 december in 2013 en 2014?
5. Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
6. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse rekening(en)(in kopie) voor deze jaren te overleggen.”
7. Op 11 november 2013 heeft de voorzieningenrechter eiser en zijn echtgenote op straffe van een dwangsom veroordeeld tot - kort gezegd - het nakomen van de verplichtingen op grond van het bepaalde in artikel 47 van de AWR. Eiser en zijn echtgenote hebben aansluitend contact gezocht met [de bank] .”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
2.3.
Bij zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de inspecteur een kopie gevoegd van stukken die aan hem zijn verstrekt door de belastingautoriteiten (afdeling inlichtingenuitwisseling) van Luxemburg . Tot deze stukken behoren onder meer de onder 2.3.1 tot en met 2.3.10 vermelde documenten.
2.3.1.
De verstrekte stukken worden vooraf gegaan door een begeleidende brief met het briefhoofd ‘ [de bank] ’, gedagtekend 25 oktober 2017 te Luxemburg en ondertekend door [naam functionaris 1] ( [functie 1] ) en [naam functionaris 2] ( [functie 2] ). Deze brief is gericht aan “Le Gouvernement du Grand-Duché de Luxembourg , Administration des Contributions Directes, Direction - Division échange de renseignements” en heeft als onderwerp: “Demande de renseignements relatifs à [naam belanghebbende / naam echtgenote belanghebbende] ’. Deze brief heeft – voor zover hier van belang – de volgende inhoud:
“Nous nous référons â votre demande du 08 mai 2017 et vous prions de trouver, en annexe,
les informations dont nous disposons au moment de la rédaction de ce courrier suite â des
recherches approfondies dans nos différents systèmes de conservation de données et de
processus d’archivage.
Veuillez noter que les relations bancaires avec les personnes sous rubrique correspondent
aux racines [rekeningnummer 1] , [rekeningnummer 2] et [rekeningnummer 3] .
(…)
Annexe(s):
Pour[rekeningnummer 1]:
  • Relevés des mouvements comptables du 01/01/1994 au 29/07/2009 (date suppression)
  • Etats des Avoirs et Engagements en fin d’année de 1997 â 2008 ainsi qu ‘au
30/06/2009
Pour[rekeningnummer 2]:
-
Relevés des mouvements comptables du 02/07/2009 (date ouverture) au 28/04/2010
(date suppression)
  • Etats des Avoirs et Engagements en fin d’année pour 2009 ainsi qu ‘au 31/03/2010
  • Divers : copie du document d’ouverture de compte...
Pour[rekeningnummer 3]:
-
Relevés des mouvements comptables du 08/04/2010 (date ouverture) au 27/10/2014
(date suppression)
  • Etats des Avoirs et Engagements en fin d’année de 2010 â 2013 ainsi qu ‘au 30/09/2014
  • Divers: copie du document d’ouverture de compte...
2.3.2.
Bij deze brief zijn rekeningoverzichten gevoegd van de drie hiervoor vermelde rekeningnummers. In de overzichten met betrekking tot rekeningnummer [rekeningnummer 1] (‘NLG VUE’) is onder meer het volgende vermeld:
  • per 31 december 1993 wordt op deze rekening een saldo (‘ancien solde’) vermeld van NLG 23.170,22 en per 15 maart 1994 (na bijstorting van € 5.808,72) NLG 28.978,94;
  • per 1 juli 2009 is een bedrag van NLG 12.431,00 afgeboekt met als vermelding ‘ten gunste van [naam belanghebbende / naam echtgenote belanghebbende] ’. Het saldo na deze overboeking bedraagt NLG 0,08, waarna deze rekening per 23 juli 2009 is opgeheven;
  • voorts zijn overzichten bijgevoegd van aan dit rekeningnummer gekoppelde depots. Het betreft depots aan effecten (‘Wertpapiere’) en contant geld (‘Bargeld’). Per 30 juni 2009 bedraagt de ‘staat van tegoeden en verbintenissen geschat in EUR per 30/06/2009’ in totaal € 13.693,15 (liquiditeiten) respectievelijk € 202.238,55 (obligatieproducten).
2.3.3.
In de overzichten met betrekking tot rekeningnummer [rekeningnummer 2] (‘EUR VUE’) is onder meer het volgende vermeld:
  • deze rekening is geopend op 3 juli 2009. In de maand juli 2009 zijn verschillende bij- en afschrijvingen op deze rekening uitgevoerd met als vermelding ‘in opdracht van [naam belanghebbende / naam echtgenote belanghebbende] ’. Het betreft onder meer de storting van een bedrag afkomstig uit een (effecten)depot op deze rekening van € 200.000,00 en een afboeking van dit rekeningnummer (per 3 augustus 2009) ‘ten uwen gunste’ van € 201.500,00;
  • voorts is onder meer een overschrijving per 26 april 2010 van € 571,72 vermeld, met als specificatie ‘uw opdracht ten gunste van de stichting [X] ’;
  • daarnaast zijn overzichten bijgevoegd van aan dit rekeningnummer gekoppelde depots. Per 31 maart 2010 bedraagt de ‘staat van tegoeden en verbintenissen geschat in EUR per 31/03/2010’ in totaal € 96.480,11 (liquiditeiten) respectievelijk € 117.061,48 (obligatie-producten).
2.3.4.
In de overzichten met betrekking tot rekeningnummer [rekeningnummer 3] (‘EUR VUE’), op naam
van de stichting ‘ [X] ’, is onder meer het volgende vermeld:
  • deze rekening is geopend op 9 april 2010. Het saldo (‘solde’) per 2 januari 2013 bedraagt € 19.489,55;
  • daarnaast zijn overzichten bijgevoegd van aan dit rekeningnummer gekoppelde depots op naam van ‘stichting [X] ’. Per 31 december 2012 bedraagt de ‘staat van tegoeden en verbintenissen, geschat in EUR per 31/12/2012’ in totaal € 19.581,46 (liquiditeiten) respectievelijk € 169.390,00 (obligatieproducten);
  • per 31 december 2013 bedraagt de ‘staat van tegoeden en verbintenissen, geschat in EUR per 31/12/2013’ in totaal € 30.644,24 (liquiditeiten) respectievelijk € 163.545,72 (obligatieproducten);
  • op 3 oktober 2014 is een bedrag opgenomen van € 20.100,00 (“opneming Luxembourg gedateerd 03/10/14”) en bedraagt het saldo (na verkoop van effecten) € 176.639,12;
  • op 10 oktober 2014 is een bedrag opgenomen van € 176.389,12 (“opneming Luxembourg gedateerd 10/10/14”) en op 27 oktober 2014 is de rekening opgeheven.
2.3.5.
Bij de rekeningoverzichten van de rekening met nummer [rekeningnummer 2] is een ingevuld en met dagtekening 2 juli 2009 te [plaats 3] ( Luxemburg ) ondertekend formulier (‘ [de bank] - Document A’) gevoegd. Dit formulier bevat onder meer de volgende ingevulde en aangekruiste gegevens:
“AANVRAAG TOT OPENING VAN EEN REKENING VOOR NATUURLIJKE PERSONEN
Hierbij verzoekt (verzoeken) de cliënt(en) (hierna zonder onderscheid de “Rekeninghouder” of de “Rekeninghouders” genoemd) een rekening te openen bij [de bank] (hierna “de Bank”).
(…)
Aantal rekeninghouders: 2
(…)
Geopend en geïdentificeerd door (identificatienummer): [identificatienummer]
(…)
1. Inlichtingen
Gegevens van de rekeninghouders:
Dhr. 1e rekeninghouder Mevr. 2e rekeninghouder
Naam (
meisjesnaam voor[echtgenote]
gehuwde vrouwen)
Voornamen [voornaam belanghebbende / voornaam echtgenote]
Naam & voorna(a)m(en)
van de echtgeno(o)t(e) [echtgenote]
Nationaliteit [nationaliteit]
Geboorteland en -stad [geboorteland]
[geboorteplaats belanghebbende] [geboorteplaats echtgenote]
Geboortedatum [geboortedatum] 1948 [geboortedatum] 1947
Burgerlijke staat gehuwd gehuwd
(…)
Adres (…) [adres]
(…)
Identiteitskaart* Nr.: [nummer] Nr.: [nummer]
*
Identiteitskaart, paspoort, verblijfsvergunning, enz. (een voor eensluidend verklaarde kopie van
het bewijs dient te worden bijgevoegd)
2. Werking van de rekening
Soort rekening:
gezamenlijke rekening
(…)
3. Instructies voor het houden van de rekening
A. Contanten en effectenrekening:
Contantenrekening te openen in (munt): EUR
Effectenrekening openen: Ja
Staat van tegoeden en verbintenissen (STV) – waarderingsmunt: EUR
(…)
6. Voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme
(…)
1. De rekeninghouder verklaart:
de werkelijk economisch begunstigde van deze rekening te zijn en van de waarden die zullen
worden toevertrouwd aan de Bank (…).
dat het vermogen afkomstig is van: beroepsactiviteiten
dat het vermogen bestemd is voor: sparen
(…).
9. Slotbepalingen
(…)
Vak bestemd voor de Bank:
Authentification des signatures (matricule + paragraphe de l’employé) : [identificatienummer] [met paraaf].”
2.3.6.
Bij het onder 2.3.5 vermelde formulier is een kopie gevoegd van de bladzijde met de identiteitsgegevens van twee Nederlandse paspoorten (voorzien van pasfoto’s), waarop onder meer de volgende gegevens zijn vermeld:
Paspoort 1:
P [nationaliteit] [nummer]
[belanghebbende]
[geboortedatum] 1948
[plaats 1]
[datum]
Paspoort 2:
P [nationaliteit] [nummer]
[echtgenote]
[geboortedatum] 1947
[plaats 2]
[datum]
Op deze kopie is een van een paraaf en het nummer ‘ [identificatienummer] ’ voorziene stempel geplaatst met de volgende tekst: ‘CONFORME A L’ORIGINAL’.
2.3.7.
Bij de rekeningoverzichten van de rekening met nummer [rekeningnummer 2] is tevens een ingevuld en met dagtekening 4 maart 2010 te [plaats 3] ondertekend formulier ‘ [de bank] - Verzoek tot Opheffing van een Rekening’ van de rekening met nummer [rekeningnummer 2] gevoegd. Dit formulier (‘document X’) bevat onder meer de volgende gegevens:
  • Bij de rubriek ‘Rekeninghouder’ is met de pen ingevuld: ‘ [belanghebbende] .’
  • Bij de rubriek ‘Verzoek tot opheffing van de volgende rekening(en)’ is aangekruist: alle rekeningen.
  • Bij de vraag ‘Bestemming van de effecten’ is vermeld en ingevuld: “Overdracht naar rekening Nr. [nr.] - [rekeningnummer 3] - [nr.] Rekeninghouder: Stichting [X] bij: [de bank] ”.
  • Bij de vraag ‘Bestemming van het saldo na opheffing’ is vermeld en ingevuld: “Overdracht naar rekening Nr. [nr.] - [rekeningnummer 3] - [nr.] Rekeninghouder: Stichting [X] bij: [de bank] ”.
  • Het formulier is ondertekend bij ‘Handtekening rekeninghouder(s)’. De ernaast opgenomen rubriek ‘Gecontroleerde handtekening (registratienr.)’ is voorzien van een handtekening en het registratienummer [identificatienummer] .
2.3.8.
Bij de rekeningoverzichten van de rekening met nummer [rekeningnummer 3] is een ingevuld en met dagtekening 4 maart 2010 te [plaats 3] ondertekend formulier, ‘ [de bank] - Document C’ gevoegd. Dit formulier bevat onder meer de volgende ingevulde en aangekruiste gegevens:
“Verzoek tot opening van een rekening voor rechtspersonen, samenwerkingsverbanden en ondernemingen
(…)
Middels dit document verzoekt/verzoeken de ondergetekende(n) om de opening van een rekening (hierna: de Rekening) bij [de bank] (hierna: de “Bank”), ten gunste van de hierna vermelde rechtspersoon, onderneming of het samenwerkingsverband (hierna: de “Rekeninghouders”)..
(…)
1. Informatie over de rekeninghouder
Benaming of handelsnaam: STICHTING [X]
Adres van het hoofdkantoor: [adres hoofdkantoor stichting X]
Plaats van oprichting: [plaats 2] Datum van oprichting: [datum] /2006
Nationaliteit: [nationaliteit]
(…)
2. Inlichtingen omtrent de vertegenwoordiger(s) van de rekeninghouder
(…) 1e vertegenwoordiger (…) 2e vertegenwoordiger
Naam [echtgenote]
(meisjesnaam voor gehuwde
vrouwen)
Voornaam [voornaam belanghebbende / voornaam echtgenote]
Nationaliteit [nationaliteit]
Geboorteland en –plaats [geboorteland en -plaats belanghebbende] [geboorteland en -plaats echtgenote]
Geboortedatum [geboortedatum] 1948 [geboortedatum] 1947
(…)
Adres (…) [adres]
(…)
Paspoort(…) nr.: [nummer] nr.: [nummer]
4. Financiële aspecten
Rekening effectendepot: Ja
(…)
8. Voorkoming van het gebruik van het financiële systeem voor het witwassen van geld en de
financiering van het terrorisme
(…)
De hierna genoemde vertegenwoordiger(s)
Naam/voornaam verklaart:
[belanghebbende] geen politiek prominente persoon te zijn
[echtgenote] geen politiek prominente persoon te zijn
(…)
Gelieve hierna beknopt uiteen te zetten wat de oorsprong en de bestemming is van de
gedeponeerde tegoeden:
sparnisse beroepsactiviteit in Nederland (…).
9. Slotbepalingen
(…)
Vak bestemd voor de Bank:
Authentificatie van de handtekeningen
(…)
Cliëntadviseur Naam/voornaam (…) […] : [identificatienummer] ”
2.3.9.
Bij het onder 2.3.8 vermelde formulier is een kopie gevoegd van de bladzijde met de identiteitsgegevens van twee Nederlandse paspoorten (voorzien van pasfoto’s). Het betreft dezelfde documenten en gegevens als vermeld onder 2.3.6.
2.3.10.
Tot de verstrekte stukken behoort tevens een uitdraai van e-mailcorrespondentie uit november 2013. Het betreft een per e-mail ingediend verzoek om een verklaring (gevolgd door een rappel), gericht aan het e-mailadres [e-mailadres bank] . Het verzoek is afkomstig van het e-mailadres “ [belanghebbende] [e-mailadres] " en het verzoek is ingediend door ‘ [belanghebbende] ’. Het verzoek is op 25 november 2013 per e-mail doorgestuurd door [persoon 1] (Regularisation Team) met de vraag: “Pourriez-vous me fournir tous les numéros de compte trouvés au nom de Monsieur [initialen belanghebbende] s.v.p.”? Deze vraag is bij e-mailbericht van 25 november 2013 door [persoon 2] als volgt beantwoord: “ [rekeningnummer 1] et [rekeningnummer 2] ”.
2.3.11.
In het procesdossier bevindt zich voorts een kopie van e-mailcorrespondentie tussen de inspecteur en belanghebbende (uit februari 2018). Het door belanghebbende gebruikte e-mailadres is “ [belanghebbende] < [e-mailadres] >".

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de informatiebeschikking terecht is genomen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen en beslist:
“12. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de AWR is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Voor de bevoegdheid van de inspecteur tot het stellen van vragen op de voet van dit artikel is niet vereist dat moet vaststaan dat eiser in het desbetreffende jaar of de desbetreffende jaren nog over de rekening beschikte, maar dat een redelijk vermoeden ter zake voldoende is (vgl. HR 1 november 2013 (r.o. 3.2), ECLI:NL:HR:2013:1017).
13. Op grond van het bepaalde in artikel 52a van de AWR kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking (de informatiebeschikking) vaststellen dat niet of niet volledig aan de verplichtingen van artikel 47 van de AWR is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daar niet aan voldaan, zodat verweerder terecht op naam van eiser een informatiebeschikking heeft genomen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
14. Nu eiser en zijn echtgenote gehuwd zijn, dienen zij te worden aangemerkt als partners. Het andersluidende betoog van eiser kan de rechtbank niet volgen. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat de onder 2 vermelde afdruk van een microfiche is, welke afkomstig is uit de interne administratie van [de bank] en aan de hand waarvan eiser blijkens de ambtsedige verklaring van [medewerker Belastingdienst FIOD] is geïdentificeerd als rekeninghouder van een bankrekening bij [de bank] . De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de stukken dienaangaande te twijfelen. De rechtbank hecht hierbij belang aan het aantal juiste identificaties door verweerder van andere rekeninghouders, waarvan het merendeel (uiteindelijk) heeft bevestigd rekeninghouder te zijn. De omstandigheid dat genoemde ambtsedige verklaring niet is ondertekend, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
15. De rechtbank acht op basis van die afdruk en de ambtsedige verklaring voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser en/of zijn echtgenote in 1994 gerechtigd waren/was tot een bankrekening bij [de bank] tot (minimaal) het genoemde saldo van ruim ƒ 23.000. De rechtbank kent aan de (categorische) ontkenning van eiser in dezen geen gewicht toe. Eisers betoog dienaangaande dat [de bank] juist in zijn geval een administratieve fout heeft gemaakt, kan niet slagen.
16. Met betrekking tot de stelling van eiser dat zijn paspoortgegevens, die de bank heeft gebruikt bij het wisselen van geld, mogelijk in het systeem van de bankrekeningen van [de bank] terecht zijn gekomen, verwijst de rechtbank naar het oordeel van Hof Amsterdam van 1 september 2015, nr. 14/00119, ECLI:NL:GHAMS:2015:4101, betreffende de aan eiser ter zake van dezelfde aangelegenheid gegeven informatiebeschikking over het jaar 2009 (eiser is in deze uitspraak van het Hof aangeduid als belanghebbende):
“5.4.5. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Zo maakt belanghebbende niet aannemelijk dat er bij de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder sprake is geweest van een meer dan verwaarloosbare kans op een fout.
(…)
Ook uit het contact dat belanghebbende uiteindelijk eind 2013 gezocht heeft met [de bank] om ‘tegenbewijs’ te leveren, volgt niet dat [de bank] erkent of verklaart dat belanghebbende eind januari 1994 geen tegoed bij haar heeft aangehouden.
Daarnaast heeft belanghebbende betoogd dat “bij veel Luxemburgse banken de gegevens van Nederlandse paspoorten in de administratie voorkwamen” omdat in de (begin) jaren negentig door die banken bij “het omwisselen van bedragen van een paar honderd gulden […] naar het paspoort [werd] gevraagd” en dat “door een verkeerd klikje een fout gemaakt wordt met de verwerking van in het systeem aanwezige gegevens”. Omdat belanghebbende in die tijd de zomervakantie in Luxemburg doorbracht - en daarbij kennelijk op de beschreven wijze guldens heeft omgewisseld bij [de bank] - kwam zijn naam in de administratie van [de bank] voor, aldus belanghebbende.
Het Hof acht de kans verwaarloosbaar klein - in ieder geval acht het Hof niet aannemelijk - dat [de bank] in belanghebbendes situatie een dergelijke fout heeft gemaakt en dat om die reden op naam van “ [echtgenote] ” een rekening bij [de bank] werd aangehouden. Allereerst omdat belanghebbende met zijn louter op stellingen gebaseerde betoog niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kans dat [de bank] op een dergelijke wijze begin jaren negentig rekeningen geopend heeft, aanmerkelijk is en voorts - veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat zulks wel gebeurde - omdat belanghebbendes betoog niet verklaart waarom de rekening alsdan op een combinatie van zijn voornaam en de achternamen van hemzelf en die van zijn echtgenote staat geregistreerd.”
17. Eiser heeft tegen de uitspraak van het Hof inzake de informatiebeschikking over het jaar 2009 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep op grond van artikel 80a Wet RO niet-ontvankelijk verklaard (Hoge Raad 29 april 2016, 15/04594, ECLI:NL:HR: 2016:758). Zie in vergelijkbare zin ten aanzien van eiser voor het jaar 2010: Hof Amsterdam, 5 januari 2016, nr. 15/00145, ECLI:NL:GHAMS:2016:27 en HR 16 september 2016, nr. 16/00749, ECLI:NL:HR:2016:2089, waarbij de Hoge Raad het cassatieberoep ongegrond heeft verklaard met toepassing van artikel 81, eerste lid, Wet RO. Zie in vergelijkbare zin voor de jaren 2011 en 2012: Hof Amsterdam 16 augustus 2016, nrs. 15/00758 en 15/00759, ECLI:NL:GHAMS:2016:3828 en HR 10 maart 2017, 16/04758, ECLI:NL:HR:2017:390, waarbij de Hoge Raad het cassatieberoep van eiser eveneens ongegrond heeft verklaard met toepassing van artikel 81, eerste lid, Wet RO.
18. De hierboven geciteerde overwegingen uit de uitspraak van het Hof inzake de informatiebeschikking over het jaar 2009 zijn voor de onderhavige jaren van overeenkomstige toepassing. Eiser voert geen nieuwe argumenten aan die een ander oordeel rechtvaardigen.
19. Uit het voorgaande volgt, dat in rechte vaststaat dat eiser op 31 januari 1994 (mede) rechthebbende was van [de bank] -rekening met een saldo van ƒ 23.170.
20. De vervolgvraag is, of het feit dat eiser op 31 januari 1994 rekeninghouder was voor de belastingheffing te zijnen aanzien 19 jaar later, voor de jaren 2013 en 2014, (nog steeds) van belang kan zijn. In de uitspraak van het Hof inzake de informatiebeschikking over het jaar 2009 overwoog het Hof als volgt:
“5.4.4. Nu het Hof aannemelijk gemaakt acht dat belanghebbende op 31 januari 1994 rechthebbende was van een bij [de bank] aangehouden bankrekening (…), konden de gegevens en inlichtingen waarnaar de inspecteur onder de punten 1 tot en met 4 in de Vragenbrief heeft verzocht, voor de heffing van inkomstenbelasting over 2009 van belanghebbende van belang zijn. Immers voor die heffing kan relevant zijn wat er met het op 31 januari 1994 aanwezige tegoed is gebeurd. Dit betekent dat nu belanghebbende de vragen 1 tot en met 4 niet heeft beantwoord, hij naar het oordeel van het Hof niet voldaan heeft aan zijn inlichtingenverplichting ex artikel 47 van de AWR.”
21. Hoewel kan worden verdedigd, dat de bewijsrechtelijke relevantie van het feit dat eiser op 31 januari 1994 beschikte over een verzwegen bankrekening met een saldo van ƒ 23.170, met het verstrijken der jaren afneemt, ziet de rechtbank vooralsnog geen reden om voor de onderhavige jaren anders te oordelen dan het Hof heeft gedaan voor het jaar 2009. Nu aannemelijk is te achten dat eiser op 31 januari 1994 mede rechthebbende was van [de bank] -rekening, kon het voor de heffing van inkomstenbelasting over de jaren 2013 en 2014 van eiser relevant zijn wat met het op 31 januari 1994 op die rekening aanwezige tegoed is gebeurd.
22. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op het voorgaande, het vermoeden gerechtvaardigd dat de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zijn voor de bepaling van de hoogte van de op te leggen aanslagen ib/pvv over de belastingjaren 2013 en 2014 (vgl. Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63). Onder deze omstandigheden rust op eiser de verplichting de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken en kan hij niet volstaan met de ontkenning dat hij rekeninghouder is (geweest). Eiser heeft niet aan deze verplichting voldaan en zal daartoe alsnog in de gelegenheid worden gesteld.
23. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat het niet-verschaffen van de gevraagde inlichtingen en gegevens hem niet kan worden aangerekend.
24. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat er nieuwe informatie ten aanzien van eiser en zijn echtgenote is verkregen van [de bank] , waaronder afschriften van de thans voorliggende bankrekening. Uit deze informatie volgt volgens verweerder dat eiser en zijn echtgenote meerdere bankrekeningen hebben gehad bij [de bank] in de periode van 1994 tot en met 2014. Daarbij zijn kopieën van de paspoorten van eiser en zijn echtgenote aangetroffen. Eiser en zijn echtgenote zijn ter zitting uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld op deze nieuwe informatie te reageren, maar hebben daar geen gebruik van gemaakt. De rechtbank ziet hierin een bevestiging dat verweerder terecht de onderhavige informatiebeschikking heeft genomen.
25. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
Standpunt belanghebbende
4.2.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Belastingdienst jarenlang in verschillende procedures feitelijk onjuiste informatie als bewijs heeft verstrekt aan de betrokken rechterlijke instanties, waardoor geen sprake is geweest van een ‘fair trial’. Belanghebbende heeft het Hof verzocht hiernaar in de onderhavige procedure onderzoek te doen. Zo heeft de Belastingdienst hem in een kortgedingprocedure ten onrechte als fiscaal partner van zijn echtgenote aangemerkt, terwijl hij en zijn echtgenote sinds 1985 op verschillende adressen wonen. Daarnaast zijn in de tot nu toe gevoerde procedures door de Belastingdienst in totaal vier processen-verbaal van identificatie verstrekt, opgesteld door een medewerker van de FIOD ( [medewerker Belastingdienst FIOD] ), die alle van elkaar verschillen. Deze processen-verbaal dateren van respectievelijk 26 september 2012, 2 augustus 2013, 1 oktober 2015 en nogmaals 1 oktober 2015. Het proces-verbaal (hierna: p-v), dat in de onderhavige procedure is ingebracht (het derde p-v), is opgesteld naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van 24 september 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4102. Het is niet ondertekend, terwijl het vierde p-v dat wel is. In dat vierde p-v is volgens belanghebbende een regel toegevoegd, waarin is vermeld dat de verbalisant bij monde van [projectleider] (projectleider [de bank] ) heeft vernomen dat de formulering in het eerdere p-v zo is gekozen om de eerste rekeninghouder te identificeren. Volgens belanghebbende hadden de in het derde p-v aangebrachte wijzigingen tot doel hem te veroordelen en heeft [medewerker Belastingdienst FIOD] dit p-v niet willen ondertekenen omdat hij besefte daarmee een strafbaar feit te plegen. Belanghebbende heeft daarom het Hof verzocht [medewerker Belastingdienst FIOD] als getuige op te roepen, teneinde hem te kunnen ondervragen over de totstandkoming van de verschillende p-v’s.
4.2.2.
Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat de afschriften van de microfiches onbetrouwbare informatie bevatten, aangezien deze niet afkomstig zijn van [de bank] , maar zijn gefabriceerd door een ex-werknemer ( [naam ex-werknemer] ). Belanghebbende heeft verzocht de Belastingdienst op te dragen de hierover beschikbare dossierstukken beschikbaar te stellen, dan wel de FIOD-medewerker [B] . als getuige op te roepen. De door de inspecteur in hoger beroep overgelegde bewijsstukken zijn onbetrouwbaar, aangezien zij volgens belanghebbende zijn geproduceerd door de Qatar Investment Authority , die [de bank] heeft overgenomen. Qatar staat volgens belanghebbende bekend als een terroristenstaat. De van de Qatar Investment Authority afkomstige informatie kan niet als betrouwbaar of als rechtmatig verkregen bewijs worden aangemerkt, omdat het niet duidelijk is of Qatar hier rechtmatig gebruik van kon maken, aldus belanghebbende.
4.2.3.
Voorts heeft belanghebbende onder meer gesteld dat de inspecteur in de bezwaarfase het inzagerecht als bedoeld in artikel 7:4 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft geschonden. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende zijn standpunt verduidelijkt en heeft hij desgevraagd bevestigd dat aan hem (en zijn echtgenote, in de onder 1.6 vermelde zaak) tijdens het op 3 augustus 2016 gevoerde hoorgesprek inzage is verleend in zijn dossier en dat de inspecteur na afloop van het hoorgesprek per e-mail stukken heeft nagezonden die belanghebbende nog niet in zijn bezit had. Uit op internet beschikbare informatie (onder andere het draaiboek Rekeningenproject) blijkt evenwel dat er veel omvangrijker dossiers aanwezig hadden moeten zijn, zo stelt belanghebbende. Zo had er bijvoorbeeld een verslag van een gesprek in het dossier moeten zitten dat bij aanvang van het rekeningenproject met hem zou moeten zijn gevoerd. Of er destijds een dergelijk gesprek met hem is gevoerd weet belanghebbende niet, maar een dergelijk verslag zou volgens belanghebbende in elk [de bank] dossier moeten zitten.
Standpunt inspecteur
4.3.1.
De inspecteur heeft deze stellingen en standpunten van belanghebbende weersproken. Van het verstrekken van onjuiste informatie in de door belanghebbende gevoerde procedures is geen sprake geweest; de interpretatie van belanghebbende van het fiscale partnerschap berust op een onjuiste uitleg van de wet. Het is juist dat de Belastingdienst in de tot nu toe gevoerde procedures in de loop der jaren in totaal vier processen-verbaal van identificatie heeft verstrekt. De oorzaak hiervoor is dat de eerdere versies van het p-v fouten bevatten, die zijn hersteld in het in de onderhavige procedure overgelegde derde p-v (van 1 oktober 2015). Het door belanghebbende als vierde p-v aangeduide proces-verbaal, dat in een andere procedure van belanghebbende is ingebracht, verschilt enkel van het derde p-v doordat het is ondertekend. Bij het nemen van de onderhavige informatiebeschikking heeft de inspecteur zich uitsluitend gebaseerd op het derde p-v. De gang van zaken met de verschillende p-v’s kan weliswaar rommelig genoemd worden, maar de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder bij [de bank] staat volgens de inspecteur buiten iedere twijfel; zoals in het derde p-v wordt toegelicht, is belanghebbende door de unieke combinatie van de tenaamstelling geïdentificeerd als de rechthebbende, tezamen met zijn echtgenote, op [de bank] -rekening met nummer [rekeningnummer 1] . Het horen van [medewerker Belastingdienst FIOD] als getuige alsmede de overige verzoeken van belanghebbende voegen daaromtrent naar de mening van de inspecteur niets toe, zodat de verzoeken moeten worden afgewezen.
4.3.2.
Daar komt volgens de inspecteur bij dat – los van de discussie tussen partijen over het p-v van identificatie – ook reeds op grond van de in hoger beroep overgelegde, van de Luxemburgse belastingautoriteiten ontvangen bewijsstukken geen twijfel mogelijk is over de identificatie van belanghebbende als de mede rechthebbende van de in de informatiebeschikking vermelde rekening bij [de bank] , alsmede van twee andere (opvolgende) rekeningen. Dit blijkt uit de onder 2.3.1 vermelde brief van [de bank] en de daarbij gevoegde bewijsstukken, waaronder kopieën van ondertekende openingsformulieren van de rekeningen alsmede kopieën van de paspoorten van belanghebbende en zijn echtgenote. Ook reeds op grond van deze bewijsstukken dient de conclusie te luiden dat de informatiebeschikking terecht is genomen; van onbetrouwbare informatie is geen sprake, zo stelt de inspecteur.
4.3.3.
In de bezwaarfase is het inzagerecht volgens de inspecteur niet geschonden. Tijdens het op 3 augustus 2016 gevoerde hoorgesprek is aan belanghebbende inzage verleend in alle op de zaak betrekkende stukken en nadien zijn per e-mail stukken nagezonden die belanghebbende nog niet in zijn bezit had. Kennelijk verkeerde belanghebbende in de veronderstelling dat er meer stukken zouden zitten in het dossier van de onderhavige zaak; het betreft echter een vrij dun dossier en daarvan zijn alle stukken aan belanghebbende ter inzage verstrekt, aldus de inspecteur.
Oordeel Hof
4.4.
Voorop gesteld wordt dat voor het antwoord op de vraag of voor belanghebbende op grond van artikel 47 AWR een verplichting bestaat om aan de inspecteur desgevraagd gegevens en inlichtingen te verstrekken en/of bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, voldoende is dat de inspecteur zich, gelet op de hem ter beschikking staande gegevens, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens, inlichtingen, bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing ten aanzien van die belastingplichtige (vgl. HR 8 december 2015, 15/00040, ECLI:NL:HR: 2015:3603, BNB 2016/48).
4.5.
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel – op de door de rechtbank onder 14 tot en met 18 vermelde gronden, die het Hof tot de zijne maakt – dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende op 31 januari 1994 (mede) rechthebbende was van een [de bank] -rekening met een saldo van ƒ 23.170. Terecht heeft de rechtbank daarbij mede in aanmerking genomen de in onderdeel 17 vermelde uitspraken inzake de voor de jaren 2009 tot en met 2012 ten name van belanghebbende genomen informatiebeschikkingen, die inmiddels onherroepelijk vaststaan; ook in die uitspraken is geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende op 31 januari 1994 rekeninghouder was bij [de bank] . Daarvan uitgaande onderschrijft het Hof tevens de in de onderdelen 20 tot en met 23 van de rechtbankuitspraak opgenomen oordelen; het Hof maakt de daartoe gebezigde gronden tot de zijne. Immers, nu aannemelijk is te achten dat belanghebbende op 31 januari 1994 mede rechthebbende was van de in de informatiebeschikking vermelde [de bank] -rekening, kon het voor de heffing van inkomstenbelasting over 2013 en 2014 van belanghebbende relevant zijn wat er met het op 31 januari 1994 op die rekening aanwezige tegoed is gebeurd. De in onderdeel 22 opgenomen conclusie van de rechtbank is derhalve juist.
4.6.
Daarnaast is het Hof van oordeel dat de inspecteur ook reeds met de door hem in hoger beroep overgelegde bewijsstukken, zoals vermeld onder 2.3.1 tot en met 2.3.9, aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 1994 (mede) rechthebbende was tot [de bank] -rekening ten name van ‘ [belanghebbende] ’ met het rekeningnummer [rekeningnummer 1] waarvoor de in geschil zijnde informatiebeschikking is afgegeven. Voorts heeft de inspecteur met deze bewijsmiddelen aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in latere jaren tezamen met zijn echtgenote rechthebbende is (geweest) van de twee andere rekeningen bij [de bank] – en de via deze rekeningen aangehouden effectendepots - met de nummers [rekeningnummer 2] (in 2009 en 2010) respectievelijk [rekeningnummer 3] (ten name van de stichting ‘ [X] ’, vanaf 2010 tot en met 2014). Tot de door [de bank] verstrekte kopieën van de bij deze bank aanwezige documenten met betrekking tot deze rekeningnummers behoren immers niet alleen rekeningoverzichten over de periode 1994 tot en met 2014, maar tevens kopieën van openingsformulieren van de rekeningen met de nummers [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] . Bij deze formulieren zijn kopieën van de paspoorten van belanghebbende en zijn echtgenote gevoegd. Uit de daarop geplaatste stempelafdruk en de vermeldingen op deze formulieren blijkt dat een medewerker van [de bank] de identiteit van belanghebbende en zijn echtgenote aan de hand van deze paspoortgegevens heeft geverifieerd en vervolgens de handtekeningen onder de formulieren heeft geautoriseerd als de authentieke handtekeningen van belanghebbende en/of zijn echtgenote (zie onder 2.3.5 tot en met 2.3.9). Met deze documenten, beoordeeld in samenhang met de afschriften van de rekeningoverzichten – waaruit blijkt dat de tegoeden van de eerste rekening (met nummer [rekeningnummer 1] ) zijn overgeboekt naar de tweede rekening (met nummer [rekeningnummer 2] ) en vervolgens van de tweede naar de derde bankrekening (met nummer [rekeningnummer 3] , ten name van ‘stichting [X] ’) heeft de inspecteur naar ’s Hofs oordeel aannemelijk gemaakt dat belanghebbende en zijn echtgenote tezamen en uitsluitend gerechtigd zijn tot de drie in de brief van [de bank] vermelde banrekeningnummers en de daaraan gekoppelde tegoeden en vermogenswaarden. Uit de onder 2.3.2 tot en met 2.3.4 vermelde overzichten blijkt voorts dat op deze rekeningen sinds 1994 aanzienlijke tegoeden respectievelijk effectendepots werden aangehouden en dat ook per 31 december 2013 (inmiddels op naam van de stichting ‘ [X] ’) aanzienlijke tegoeden werden aangehouden (deels in effecten).
4.7.
Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de authenticiteit van de onder 2.3.1 tot en met 2.3.9 vermelde bewijsmiddelen, die door de belastingautoriteiten van Luxemburg (afdeling internationale inlichtingenuitwisseling) zijn verstrekt en die zijn voorzien van een begeleidende brief van [de bank] , die is ondertekend door [functionaris 1] alsmede [functionaris 2] van deze bank (zie de onder 2.3.1 vermelde brief). De stelling van belanghebbende dat het hier om gegevens zou gaan die zijn gefabriceerd door en/of zijn verstrekt door tussenkomst van de Qatar Investment Authority wordt verworpen wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat zijn stellingen in dezen feiten van algemene bekendheid betreffen en is van oordeel dat belanghebbende – die op dit punt heeft volstaan met in algemene bewoordingen gestelde verwijzingen naar informatie op het internet – geen begin van bewijs heeft bijgebracht van zijn stellingen. Dit nog daargelaten de onder 2.3.10 en 2.3.11 vermelde bewijsmiddelen, waarmee de inspecteur naar het oordeel van het Hof eveneens aannemelijk heeft gemaakt – beoordeeld in samenhang met de overige door de inspecteur overgelegde bewijsmiddelen – dat belanghebbende rechthebbende was tot (ook) de rekening tot [de bank] -rekening ten name van ‘ [belanghebbende] ’ met het rekeningnummer [rekeningnummer 1] .
4.8.
Zowel op grond van het 4.5 overwogene als (reeds) op grond van hetgeen onder 4.6 en 4.7 is overwogen, is het Hof van oordeel dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat de door de inspecteur gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zijn voor de bepaling van de hoogte van de op te leggen aanslagen IB/PVV 2013 en 2014. Onder deze omstandigheden rust op belanghebbende de verplichting de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken en kan hij niet volstaan met de ontkenning dat hij rekeninghouder is (geweest).
4.9.
De grief van belanghebbende dat de inspecteur onjuiste informatie heeft verstrekt door hem aan te merken als fiscaal partner van zijn echtgenote, [echtgenote] , omdat hij en zijn echtgenote sinds 1985 op verschillende adressen wonen, treft reeds geen doel – wat daar verder van zij – doordat ingevolge artikel 5a AWR (sinds het jaar 2011) gehuwden voor de toepassing van de inkomstenbelasting als fiscale partners worden aangemerkt, ongeacht de vraag of zij feitelijk op hetzelfde adres wonen.
4.10.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 7:4 Awb op hem rustende verplichting tot het ter inzage leggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken. De inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof geloofwaardig verklaard dat hij tijdens het hoorgesprek van 3 augustus 2016 alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan belanghebbende ter inzage heeft verstrekt en dat er geen andere op de zaak betrekking hebbende stukken waren. De omstandigheid dat belanghebbende had verwacht dat het dossier omvangrijker zou zijn, onder verwijzing naar het Draaiboek rekeningproject – wat daarvan verder ook zij – maakt niet dat de inspecteur niet heeft voldaan aan zijn inzageverplichting ingevolge artikel 7:4 Awb.
4.11.
Over het verzoek van belanghebbende tot het horen van in het bijzonder [medewerker Belastingdienst FIOD] (en/of andere bij het opstellen van het p-v van identificatie in zijn zaak betrokken personen) en/of de heer ‘ [B] ” als getuige oordeelt het Hof als volgt. Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 21 januari 2019 uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting op 24 april 2019. In deze uitnodiging is belanghebbende gewezen op de mogelijkheid om getuigen naar de zitting mee te nemen of bij aangetekende brief dan wel deurwaardersexploit op te roepen om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende heeft van die mogelijkheden geen gebruik gemaakt en heeft hierover desgevraagd ter zitting verklaard dat hij [medewerker Belastingdienst FIOD] (of andere personen) niet als getuige heeft opgeroepen omdat hij geen adresgegevens van hem heeft, maar dat hij ook geen poging heeft gedaan om bij de inspecteur diens gegevens te achterhalen. Vervolgens heeft belanghebbende het Hof verzocht de door hem genoemde personen zelf als getuige op te roepen.
4.12.
In het algemeen voldoet een uitnodiging met de hiervoor vermelde mededeling aan de eis dat gelegenheid wordt geboden tot uitvoering van een bewijsaanbod, zoals een verzoek tot het doen horen van getuigen. Een zodanige mededeling volstaat niet in gevallen waarin de desbetreffende partij in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat zij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt (vgl. HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR: 2014:1194, BNB 2014/154). In het onderhavige geval doen zich naar ’s Hofs oordeel geen omstandigheden voor waaruit zou kunnen volgen dat aan belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij heeft nagelaten getuigen op te roepen. Mede gelet op hetgeen onder 4.7 en 4.8 is overwogen, komt het Hof het in het kader van de op hem rustende taak niet zinvol voor de door belanghebbende genoemde personen zelf als getuige op te roepen. Bij zijn oordeel heeft het Hof laten meewegen dat belanghebbende zelf geen pogingen heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat de getuigen ter zitting aanwezig zijn.
4.13.
Het Hof gaat voorbij aan het verzoek van belanghebbende tot het verrichten van nader onderzoek naar volgens belanghebbende door de Belastingdienst verstrekte onjuiste informatie in een aantal door of tegen belanghebbende gevoerde procedures en aan de andere onderzoekswensen van belanghebbende. In de onderhavige procedure ligt uitsluitend ter beoordeling voor of de bestreden informatiebeschikking IB/PVV 2013 en 2014 terecht is genomen. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de inspecteur de feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot deze conclusie leiden en verwerpt het Hof hetgeen belanghebbende hiertegen heeft ingebracht. De door belanghebbende gestelde – door de inspecteur betwiste – onjuiste informatieverstrekking in andere procedures, wat daarvan verder zij, kan in de onderhavige zaak niet aan de orde worden gesteld.
4.14.
Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
4.15.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Dit betekent dat belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld om binnen vier weken na het onherroepelijk worden van de onderhavige uitspraak te voldoen aan de in de informatiebeschikking opgenomen verplichtingen.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, B.A. van Brummelen en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 27 juni 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.