4.1.De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen en beslist:
“12. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de AWR is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Voor de bevoegdheid van de inspecteur tot het stellen van vragen op de voet van dit artikel is niet vereist dat moet vaststaan dat eiser in het desbetreffende jaar of de desbetreffende jaren nog over de rekening beschikte, maar dat een redelijk vermoeden ter zake voldoende is (vgl. HR 1 november 2013 (r.o. 3.2), ECLI:NL:HR:2013:1017). 13. Op grond van het bepaalde in artikel 52a van de AWR kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking (de informatiebeschikking) vaststellen dat niet of niet volledig aan de verplichtingen van artikel 47 van de AWR is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daar niet aan voldaan, zodat verweerder terecht op naam van eiser een informatiebeschikking heeft genomen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
14. Nu eiser en zijn echtgenote gehuwd zijn, dienen zij te worden aangemerkt als partners. Het andersluidende betoog van eiser kan de rechtbank niet volgen. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat de onder 2 vermelde afdruk van een microfiche is, welke afkomstig is uit de interne administratie van [de bank] en aan de hand waarvan eiser blijkens de ambtsedige verklaring van [medewerker Belastingdienst FIOD] is geïdentificeerd als rekeninghouder van een bankrekening bij [de bank] . De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de stukken dienaangaande te twijfelen. De rechtbank hecht hierbij belang aan het aantal juiste identificaties door verweerder van andere rekeninghouders, waarvan het merendeel (uiteindelijk) heeft bevestigd rekeninghouder te zijn. De omstandigheid dat genoemde ambtsedige verklaring niet is ondertekend, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
15. De rechtbank acht op basis van die afdruk en de ambtsedige verklaring voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser en/of zijn echtgenote in 1994 gerechtigd waren/was tot een bankrekening bij [de bank] tot (minimaal) het genoemde saldo van ruim ƒ 23.000. De rechtbank kent aan de (categorische) ontkenning van eiser in dezen geen gewicht toe. Eisers betoog dienaangaande dat [de bank] juist in zijn geval een administratieve fout heeft gemaakt, kan niet slagen.
16. Met betrekking tot de stelling van eiser dat zijn paspoortgegevens, die de bank heeft gebruikt bij het wisselen van geld, mogelijk in het systeem van de bankrekeningen van [de bank] terecht zijn gekomen, verwijst de rechtbank naar het oordeel van Hof Amsterdam van 1 september 2015, nr. 14/00119, ECLI:NL:GHAMS:2015:4101, betreffende de aan eiser ter zake van dezelfde aangelegenheid gegeven informatiebeschikking over het jaar 2009 (eiser is in deze uitspraak van het Hof aangeduid als belanghebbende): “5.4.5. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Zo maakt belanghebbende niet aannemelijk dat er bij de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder sprake is geweest van een meer dan verwaarloosbare kans op een fout.
(…)
Ook uit het contact dat belanghebbende uiteindelijk eind 2013 gezocht heeft met [de bank] om ‘tegenbewijs’ te leveren, volgt niet dat [de bank] erkent of verklaart dat belanghebbende eind januari 1994 geen tegoed bij haar heeft aangehouden.
Daarnaast heeft belanghebbende betoogd dat “bij veel Luxemburgse banken de gegevens van Nederlandse paspoorten in de administratie voorkwamen” omdat in de (begin) jaren negentig door die banken bij “het omwisselen van bedragen van een paar honderd gulden […] naar het paspoort [werd] gevraagd” en dat “door een verkeerd klikje een fout gemaakt wordt met de verwerking van in het systeem aanwezige gegevens”. Omdat belanghebbende in die tijd de zomervakantie in Luxemburg doorbracht - en daarbij kennelijk op de beschreven wijze guldens heeft omgewisseld bij [de bank] - kwam zijn naam in de administratie van [de bank] voor, aldus belanghebbende.
Het Hof acht de kans verwaarloosbaar klein - in ieder geval acht het Hof niet aannemelijk - dat [de bank] in belanghebbendes situatie een dergelijke fout heeft gemaakt en dat om die reden op naam van “ [echtgenote] ” een rekening bij [de bank] werd aangehouden. Allereerst omdat belanghebbende met zijn louter op stellingen gebaseerde betoog niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kans dat [de bank] op een dergelijke wijze begin jaren negentig rekeningen geopend heeft, aanmerkelijk is en voorts - veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat zulks wel gebeurde - omdat belanghebbendes betoog niet verklaart waarom de rekening alsdan op een combinatie van zijn voornaam en de achternamen van hemzelf en die van zijn echtgenote staat geregistreerd.”
17. Eiser heeft tegen de uitspraak van het Hof inzake de informatiebeschikking over het jaar 2009 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep op grond van artikel 80a Wet RO niet-ontvankelijk verklaard (Hoge Raad 29 april 2016, 15/04594, ECLI:NL:HR: 2016:758). Zie in vergelijkbare zin ten aanzien van eiser voor het jaar 2010: Hof Amsterdam, 5 januari 2016, nr. 15/00145, ECLI:NL:GHAMS:2016:27 en HR 16 september 2016, nr. 16/00749, ECLI:NL:HR:2016:2089, waarbij de Hoge Raad het cassatieberoep ongegrond heeft verklaard met toepassing van artikel 81, eerste lid, Wet RO. Zie in vergelijkbare zin voor de jaren 2011 en 2012: Hof Amsterdam 16 augustus 2016, nrs. 15/00758 en 15/00759, ECLI:NL:GHAMS:2016:3828 en HR 10 maart 2017, 16/04758, ECLI:NL:HR:2017:390, waarbij de Hoge Raad het cassatieberoep van eiser eveneens ongegrond heeft verklaard met toepassing van artikel 81, eerste lid, Wet RO. 18. De hierboven geciteerde overwegingen uit de uitspraak van het Hof inzake de informatiebeschikking over het jaar 2009 zijn voor de onderhavige jaren van overeenkomstige toepassing. Eiser voert geen nieuwe argumenten aan die een ander oordeel rechtvaardigen.
19. Uit het voorgaande volgt, dat in rechte vaststaat dat eiser op 31 januari 1994 (mede) rechthebbende was van [de bank] -rekening met een saldo van ƒ 23.170.
20. De vervolgvraag is, of het feit dat eiser op 31 januari 1994 rekeninghouder was voor de belastingheffing te zijnen aanzien 19 jaar later, voor de jaren 2013 en 2014, (nog steeds) van belang kan zijn. In de uitspraak van het Hof inzake de informatiebeschikking over het jaar 2009 overwoog het Hof als volgt:
“5.4.4. Nu het Hof aannemelijk gemaakt acht dat belanghebbende op 31 januari 1994 rechthebbende was van een bij [de bank] aangehouden bankrekening (…), konden de gegevens en inlichtingen waarnaar de inspecteur onder de punten 1 tot en met 4 in de Vragenbrief heeft verzocht, voor de heffing van inkomstenbelasting over 2009 van belanghebbende van belang zijn. Immers voor die heffing kan relevant zijn wat er met het op 31 januari 1994 aanwezige tegoed is gebeurd. Dit betekent dat nu belanghebbende de vragen 1 tot en met 4 niet heeft beantwoord, hij naar het oordeel van het Hof niet voldaan heeft aan zijn inlichtingenverplichting ex artikel 47 van de AWR.”
21. Hoewel kan worden verdedigd, dat de bewijsrechtelijke relevantie van het feit dat eiser op 31 januari 1994 beschikte over een verzwegen bankrekening met een saldo van ƒ 23.170, met het verstrijken der jaren afneemt, ziet de rechtbank vooralsnog geen reden om voor de onderhavige jaren anders te oordelen dan het Hof heeft gedaan voor het jaar 2009. Nu aannemelijk is te achten dat eiser op 31 januari 1994 mede rechthebbende was van [de bank] -rekening, kon het voor de heffing van inkomstenbelasting over de jaren 2013 en 2014 van eiser relevant zijn wat met het op 31 januari 1994 op die rekening aanwezige tegoed is gebeurd.
22. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op het voorgaande, het vermoeden gerechtvaardigd dat de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zijn voor de bepaling van de hoogte van de op te leggen aanslagen ib/pvv over de belastingjaren 2013 en 2014 (vgl. Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63). Onder deze omstandigheden rust op eiser de verplichting de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken en kan hij niet volstaan met de ontkenning dat hij rekeninghouder is (geweest). Eiser heeft niet aan deze verplichting voldaan en zal daartoe alsnog in de gelegenheid worden gesteld. 23. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat het niet-verschaffen van de gevraagde inlichtingen en gegevens hem niet kan worden aangerekend.
24. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat er nieuwe informatie ten aanzien van eiser en zijn echtgenote is verkregen van [de bank] , waaronder afschriften van de thans voorliggende bankrekening. Uit deze informatie volgt volgens verweerder dat eiser en zijn echtgenote meerdere bankrekeningen hebben gehad bij [de bank] in de periode van 1994 tot en met 2014. Daarbij zijn kopieën van de paspoorten van eiser en zijn echtgenote aangetroffen. Eiser en zijn echtgenote zijn ter zitting uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld op deze nieuwe informatie te reageren, maar hebben daar geen gebruik van gemaakt. De rechtbank ziet hierin een bevestiging dat verweerder terecht de onderhavige informatiebeschikking heeft genomen.
25. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
4.2.1.Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Belastingdienst jarenlang in verschillende procedures feitelijk onjuiste informatie als bewijs heeft verstrekt aan de betrokken rechterlijke instanties, waardoor geen sprake is geweest van een ‘fair trial’. Belanghebbende heeft het Hof verzocht hiernaar in de onderhavige procedure onderzoek te doen. Zo heeft de Belastingdienst hem in een kortgedingprocedure ten onrechte als fiscaal partner van zijn echtgenote aangemerkt, terwijl hij en zijn echtgenote sinds 1985 op verschillende adressen wonen. Daarnaast zijn in de tot nu toe gevoerde procedures door de Belastingdienst in totaal vier processen-verbaal van identificatie verstrekt, opgesteld door een medewerker van de FIOD ( [medewerker Belastingdienst FIOD] ), die alle van elkaar verschillen. Deze processen-verbaal dateren van respectievelijk 26 september 2012, 2 augustus 2013, 1 oktober 2015 en nogmaals 1 oktober 2015. Het proces-verbaal (hierna: p-v), dat in de onderhavige procedure is ingebracht (het derde p-v), is opgesteld naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van 24 september 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4102. Het is niet ondertekend, terwijl het vierde p-v dat wel is. In dat vierde p-v is volgens belanghebbende een regel toegevoegd, waarin is vermeld dat de verbalisant bij monde van [projectleider] (projectleider [de bank] ) heeft vernomen dat de formulering in het eerdere p-v zo is gekozen om de eerste rekeninghouder te identificeren. Volgens belanghebbende hadden de in het derde p-v aangebrachte wijzigingen tot doel hem te veroordelen en heeft [medewerker Belastingdienst FIOD] dit p-v niet willen ondertekenen omdat hij besefte daarmee een strafbaar feit te plegen. Belanghebbende heeft daarom het Hof verzocht [medewerker Belastingdienst FIOD] als getuige op te roepen, teneinde hem te kunnen ondervragen over de totstandkoming van de verschillende p-v’s. 4.2.2.Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat de afschriften van de microfiches onbetrouwbare informatie bevatten, aangezien deze niet afkomstig zijn van [de bank] , maar zijn gefabriceerd door een ex-werknemer ( [naam ex-werknemer] ). Belanghebbende heeft verzocht de Belastingdienst op te dragen de hierover beschikbare dossierstukken beschikbaar te stellen, dan wel de FIOD-medewerker [B] . als getuige op te roepen. De door de inspecteur in hoger beroep overgelegde bewijsstukken zijn onbetrouwbaar, aangezien zij volgens belanghebbende zijn geproduceerd door de Qatar Investment Authority , die [de bank] heeft overgenomen. Qatar staat volgens belanghebbende bekend als een terroristenstaat. De van de Qatar Investment Authority afkomstige informatie kan niet als betrouwbaar of als rechtmatig verkregen bewijs worden aangemerkt, omdat het niet duidelijk is of Qatar hier rechtmatig gebruik van kon maken, aldus belanghebbende.
4.2.3.Voorts heeft belanghebbende onder meer gesteld dat de inspecteur in de bezwaarfase het inzagerecht als bedoeld in artikel 7:4 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft geschonden. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende zijn standpunt verduidelijkt en heeft hij desgevraagd bevestigd dat aan hem (en zijn echtgenote, in de onder 1.6 vermelde zaak) tijdens het op 3 augustus 2016 gevoerde hoorgesprek inzage is verleend in zijn dossier en dat de inspecteur na afloop van het hoorgesprek per e-mail stukken heeft nagezonden die belanghebbende nog niet in zijn bezit had. Uit op internet beschikbare informatie (onder andere het draaiboek Rekeningenproject) blijkt evenwel dat er veel omvangrijker dossiers aanwezig hadden moeten zijn, zo stelt belanghebbende. Zo had er bijvoorbeeld een verslag van een gesprek in het dossier moeten zitten dat bij aanvang van het rekeningenproject met hem zou moeten zijn gevoerd. Of er destijds een dergelijk gesprek met hem is gevoerd weet belanghebbende niet, maar een dergelijk verslag zou volgens belanghebbende in elk [de bank] dossier moeten zitten.
4.3.1.De inspecteur heeft deze stellingen en standpunten van belanghebbende weersproken. Van het verstrekken van onjuiste informatie in de door belanghebbende gevoerde procedures is geen sprake geweest; de interpretatie van belanghebbende van het fiscale partnerschap berust op een onjuiste uitleg van de wet. Het is juist dat de Belastingdienst in de tot nu toe gevoerde procedures in de loop der jaren in totaal vier processen-verbaal van identificatie heeft verstrekt. De oorzaak hiervoor is dat de eerdere versies van het p-v fouten bevatten, die zijn hersteld in het in de onderhavige procedure overgelegde derde p-v (van 1 oktober 2015). Het door belanghebbende als vierde p-v aangeduide proces-verbaal, dat in een andere procedure van belanghebbende is ingebracht, verschilt enkel van het derde p-v doordat het is ondertekend. Bij het nemen van de onderhavige informatiebeschikking heeft de inspecteur zich uitsluitend gebaseerd op het derde p-v. De gang van zaken met de verschillende p-v’s kan weliswaar rommelig genoemd worden, maar de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder bij [de bank] staat volgens de inspecteur buiten iedere twijfel; zoals in het derde p-v wordt toegelicht, is belanghebbende door de unieke combinatie van de tenaamstelling geïdentificeerd als de rechthebbende, tezamen met zijn echtgenote, op [de bank] -rekening met nummer [rekeningnummer 1] . Het horen van [medewerker Belastingdienst FIOD] als getuige alsmede de overige verzoeken van belanghebbende voegen daaromtrent naar de mening van de inspecteur niets toe, zodat de verzoeken moeten worden afgewezen.
4.3.2.Daar komt volgens de inspecteur bij dat – los van de discussie tussen partijen over het p-v van identificatie – ook reeds op grond van de in hoger beroep overgelegde, van de Luxemburgse belastingautoriteiten ontvangen bewijsstukken geen twijfel mogelijk is over de identificatie van belanghebbende als de mede rechthebbende van de in de informatiebeschikking vermelde rekening bij [de bank] , alsmede van twee andere (opvolgende) rekeningen. Dit blijkt uit de onder 2.3.1 vermelde brief van [de bank] en de daarbij gevoegde bewijsstukken, waaronder kopieën van ondertekende openingsformulieren van de rekeningen alsmede kopieën van de paspoorten van belanghebbende en zijn echtgenote. Ook reeds op grond van deze bewijsstukken dient de conclusie te luiden dat de informatiebeschikking terecht is genomen; van onbetrouwbare informatie is geen sprake, zo stelt de inspecteur.
4.3.3.In de bezwaarfase is het inzagerecht volgens de inspecteur niet geschonden. Tijdens het op 3 augustus 2016 gevoerde hoorgesprek is aan belanghebbende inzage verleend in alle op de zaak betrekkende stukken en nadien zijn per e-mail stukken nagezonden die belanghebbende nog niet in zijn bezit had. Kennelijk verkeerde belanghebbende in de veronderstelling dat er meer stukken zouden zitten in het dossier van de onderhavige zaak; het betreft echter een vrij dun dossier en daarvan zijn alle stukken aan belanghebbende ter inzage verstrekt, aldus de inspecteur.