ECLI:NL:GHAMS:2016:3828

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 augustus 2016
Publicatiedatum
23 september 2016
Zaaknummer
15/00758 en 15/00759
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatiebeschikking en inlichtingenverplichtingen van belanghebbende in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de informatiebeschikking die door de inspecteur van de Belastingdienst was genomen op naam van belanghebbende, [X], met betrekking tot aanslagen inkomstenbelasting over de belastingjaren 2011 en 2012. De inspecteur had op 8 augustus 2014 een informatiebeschikking vastgesteld, omdat belanghebbende niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichtingen op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur zich op basis van de beschikbare gegevens redelijkerwijs kon stellen dat belanghebbende in 1994 rekeninghouder was van een buitenlandse bankrekening. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de informatie die de inspecteur had opgevraagd van belang kon zijn voor de belastingheffing over de jaren 2011 en 2012. Belanghebbende had echter nagelaten de gevraagde informatie te verstrekken, wat leidde tot de conclusie dat hij niet aan zijn verplichtingen had voldaan.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de informatiebeschikking terecht was vastgesteld. Belanghebbende had geen feiten of omstandigheden aangevoerd die erop wezen dat het niet verstrekken van de gevraagde informatie hem niet kon worden aangerekend. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 15/00758 en 15/00759
16 augustus 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 14/5176 en 14/5177 van de rechtbank Noord- Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(mr. D.P. Laansma en K.H. Kippersluis).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 8 augustus 2014 op naam van belanghebbende een informatiebeschikking genomen in de zin van artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) met betrekking tot ten aanzien van belanghebbende op te leggen aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) over de belastingjaren 2011 en 2012.
1.2.
Na tegen de hiervoor gemelde beschikking gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 7 november 2014, de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de in geschil zijnde beschikking beroep ingesteld. Bij uitspraak van 21 augustus 2015 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 stelt eiser in de gelegenheid om binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak te voldoen aan de in de beschikking van 8 augustus 2014 opgenomen verplichtingen.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 25 september 2015. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 24 mei 2016 en 28 mei 2016 zijn van belanghebbende nadere stukken ontvangen. Afschriften hiervan zijn aan de inspecteur gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2016. Belanghebbende is verschenen en namens de inspecteur, mr. D.P. Laansma en K.H. Kippersluis. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is geboren [in] 1948 en gehuwd met [Y] , geboren in 1947.
2. Tot de stukken behoort een afdruk met daarop, voor zover hier van belang, vermeld:
“ [banknummer] (…) VUE [X] - [Y] [bedrag 1] ”.
3. Tevens behoort tot de stukken een ambtsedige verklaring d.d. 2 augustus 2013 van een medewerker van de Belastingdienst FIOD betreffende het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van een rekening bij de [naam bank] (hierna: [naam bank] ). Daarin staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de [naam bank] komt onder meer voor de naam(en):
[X] - [Y]
2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de [naam bank] is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de [naam bank] sprake is van gehuwden ten tijde van het afsluiten van de rekening. In casu [X] gehuwd met mw. [Y] .
3. Uit de match van het cliëntenbestand [naam bank] met het BVR-bestand komt één hit voor, waarbij [X] de partner is van [Y] . Dit is [X] , geboren [in] 1948, met sofinummer [sofinummer] , gehuwd met [Y] .
4. In het BVR-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [X] is: [voornaam X]
5. Verder zie ik in het BVR-bestand dat de huwelijkse staat vermoedelijk is ingegaan per [datum] 1979.”
4. In de aangiften ib/pvv over de belastingjaren 2011 en 2012 heeft eiser melding gemaakt van (binnenlandse) banktegoeden, maar niet van in het buitenland aangehouden rekeningen.
5. Verweerder heeft bij brief van 29 april 2014 in verband met een bankrekening met nummer [banknummer] met een saldo per 31 januari 1994 van € [bedrag 2] bij de [naam bank] , met betrekking tot de belastingjaren 2011 en 2012 vragen gesteld aan eiser. Eiser heeft bij brief van 13 mei 2014 geantwoord dat hij geen bankrekening in het buitenland heeft (gehad) en daarom de gestelde vragen niet kon beantwoorden.
6. Verweerder heeft vervolgens op 8 augustus 2014 de in geschil zijnde beschikking genomen met herhaling van de gestelde (en hierna volgende) vragen:
“1. Is deze bankrekening in 2011 en 2012 nog steeds door u aangehouden?
2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december in 2011 en 2012?
3. Zo nee, waar wordt het eerder op de [naam bank] -rekening gestalde vermogen in 2011 en 2012 aangehouden?
4. Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari en 31 december in 2011 en 2012?
5. Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
6. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse rekening(en)(in kopie) voor deze jaren te overleggen.”
7. Op 11 november 2013 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat eiser en zijn echtgenote op verbeurte van een dwangsom moeten voldoen aan het nakomen van de verplichtingen op grond van het bepaalde in artikel 47 van de Awr. Eiser en zijn echtgenote hebben aansluitend contact gezocht met de [naam bank] .”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de informatiebeschikking terecht is genomen
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“11. Tijdens de zitting heeft eiser een bewijsaanbod gedaan door het doen horen van getuigen, in het bijzonder de heer [A] . De rechtbank heeft eiser bij brief van 20 mei 2015 uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting op 1 juli 2015. In de uitnodiging is, onder meer, het volgende opgenomen:
“U mag getuigen en/of deskundigen meenemen naar de zitting of oproepen om op de zitting te verschijnen. Oproepen doet u met een aangetekende brief of door een deurwaarder in te schakelen. Als u overgaat tot het meenemen of oproepen van getuigen of deskundigen, dan moet u dat
uiterlijk zeven dagenvóór de zitting schriftelijk aan de rechtbank en aan de andere partij(en) meedelen. U moet daarbij de namen en woonplaatsen van de getuigen en deskundigen vermelden. Deze getuigen en deskundigen kunnen aan u een vergoeding vragen vanwege reis- en verblijfkosten en bestede tijd. De rechtbank is niet verplicht om de door u meegebrachte getuige(n) of deskundige(n) te horen.”
12. Eiser is in voornoemde brief gewezen op de mogelijkheid om getuigen op te roepen, maar heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Beoordeeld dient te worden of eiser in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt (zie ook de arresten van de Hoge Raad van 23 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1194) en 10 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:912)). Een zodanig geval doet zich bijvoorbeeld voor als ter zitting nieuw licht valt op de noodzaak tot leveren van bewijs. In het onderhavige geval blijkt uit de stukken niet van omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat aan eiser in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij heeft nagelaten getuigen op te roepen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank dan ook geen beletsel het getuigenaanbod van eiser te passeren.
13. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Awr is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Voor de bevoegdheid van de inspecteur tot het stellen van vragen op de voet van dit artikel is niet vereist dat moet vaststaan dat eiser in het desbetreffende jaar of de desbetreffende jaren nog over de rekening beschikte, maar dat een redelijk vermoeden ter zake voldoende is (vgl. HR 1 november 2013 (r.o. 3.2), ECLI:NL:HR:2013:1017).
14. Op grond van het bepaalde in artikel 52a van de Awr kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking (de informatiebeschikking) vaststellen dat niet of niet volledig aan de verplichtingen van artikel 47 van de Awr is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daar niet aan voldaan, zodat verweerder terecht op naam van eiser een informatiebeschikking heeft genomen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
15. De rechtbank acht aannemelijk dat de onder 2 vermelde afdruk van een microfiche is, welke afkomstig is uit de interne administratie van de [naam bank] en aan de hand waarvan eiser blijkens de ambtsedige verklaring van [A] is geïdentificeerd als rekeninghouder van een bankrekening bij de [naam bank] . De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de stukken dienaangaande te twijfelen.
16. Tot de stukken behoren twee processen-verbaal van de heer [A] , één van 26 september 2012 en één van 2 augustus 2013. In het eerste proces-verbaal staat dat, indien een bepaalde notatiewijze wordt gehanteerd, geen sprake is van gehuwden ten tijde van het afsluiten van de rekening en in het tweede proces-verbaal staat dat, indien een bepaalde notatiewijze wordt gehanteerd, sprake is van gehuwden ten tijde van het afsluiten van de rekening. Eiser heeft hierover aangevoerd dat, gelet hierop en het feit dat er geen sprake is van een unieke match nu de vader van eiser dezelfde naam draagt als eiser en hij contacten/relaties had met personen die de naam [achternaam Y] dragen, men kan twijfelen aan de notatiewijze van [naam bank] die door [A] is beschreven bij de identificatie. Verweerder stelt dat sprake is van een verschrijving, welke direct is hersteld op het moment van ontdekking van de verschrijving. De rechtbank heeft geen redenen te twijfelen aan de matching tussen het cliëntenbestand van [naam bank] aan de hand van afdrukken van microfiches met het BVR-bestand. Eiser heeft, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende gesteld op basis waarvan getwijfeld moet worden aan de door verweerder beschreven notatiewijze. De rechtbank hecht daarnaast belang aan het aantal juiste identificaties door verweerder van andere rekeninghouders, waarvan het merendeel (uiteindelijk) heeft bekend rekeninghouder te zijn. Daarnaast merkt de rechtbank op dat in het eerste (alsmede het tweede) proces-verbaal is vermeld op welke datum de huwelijkse staat vermoedelijk is ingegaan. Dit biedt steun aan de stelling dat het woord “geen” in het proces-verbaal van 26 september 2012 duidde op een verschrijving.
17. Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van de afdruk en de ambtsedige verklaring voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser en/of zijn echtgenote in 1994 gerechtigd waren tot een bankrekening bij de [naam bank] tot (minimaal) het genoemde saldo van ruim f [bedrag 3] . Eiser betoogt dienaangaande dat zijn paspoortgegevens, die de bank heeft gebruikt bij het wisselen van geld, mogelijk in het systeem van de bankrekeningen van [naam bank] terecht zijn gekomen. Daarnaast betoogt eiser dat hem is meegedeeld dat de medewerkers van de bank met zelfgemaakte programma’s de informatie van de rekeningen dan wel rekeninghouders uit de database van [naam bank] hebben gestolen, bewerkt, omgezet en op microfiches hebben gezet. Door gebruik te maken van zelfgemaakte programma’s is niet met zekerheid vast te stellen of de informatie uit de database van de bank correct is overgenomen, aldus eiser. De rechtbank acht de verklaringen van eiser onvoldoende om aan de aannemelijkheid daarvan te twijfelen.
De verklaring van eiser dat de advocaat van de [naam bank] geen informatie kon verschaffen, omdat de gegevens van eiser en/of zijn echtgenote niet in het systeem stonden, treft geen doel. Te meer niet nu niet geheel duidelijk is geworden wat tussen de advocaat van de bank en eiser is besproken tijdens het gesprek op 12 december 2013 en eiser desgevraagd heeft verklaard dat hij toen niet heeft gevraagd of het mogelijk is dat zijn naam èn die van zijn echtgenote op de microfiche terecht zijn gekomen, omdat zij in het verleden éénmaal dan wel meerdere malen geld hebben gewisseld bij de bank en de door de bank gebruikte paspoortgegevens van eiser en zijn echtgenote als gevolg daarvan in het systeem van de bank terecht zijn gekomen.
18. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op het voorgaande, het vermoeden gerechtvaardigd dat de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zijn voor de bepaling van de hoogte van de op te leggen aanslagen ib/pvv over de belastingjaren 2011 en 2012 (vgl. Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63). Onder deze omstandigheden rust op eiser de verplichting de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken en kan hij niet volstaan met de ontkenning dat hij rekeninghouder is (geweest). Eiser heeft niet aan deze verplichting voldaan en zal daartoe alsnog in de gelegenheid worden gesteld.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een informatiebeschikking dienen de volgende vragen te worden beantwoord:
(1) Mocht de inspecteur de in de informatiebeschikking vermelde informatie (waaronder begrepen inlichtingen en bescheiden) vragen?
(2) Heeft de belanghebbende de gevraagde informatie volledig en naar waarheid verstrekt?
Wordt vraag (1) ontkennend of vraag (2) bevestigend beantwoord, dan moet de informatiebeschikking worden vernietigd; in andere gevallen blijft de beschikking in de regel in stand. Op deze regel geldt, kort gezegd, een uitzondering voor situaties waarin de belanghebbende niet de gevraagde informatie verstrekt, maar zijn gebrek aan medewerking hem niet kan worden aangerekend.
5.2.
Bij de beantwoording van de eerstgenoemde vraag stelt het Hof voorop dat artikel 47, eerste lid, van de AWR de inspecteur een ruime bevoegdheid geeft tot het inwinnen van informatie bij een belastingplichtige. Voor een belastingplichtige bestaat op grond van die bepaling een verplichting om aan de inspecteur desgevraagd gegevens en inlichtingen te verstrekken en/of boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, indien de inspecteur zich, gelet op de hem ter beschikking staande gegevens, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing ten aanzien van die belastingplichtige (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2003, nr. 38122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498, BNB 2003/268).
5.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij bewezen heeft dat belanghebbende in 1994 rekeninghouder was van een buitenlandse bankrekening. In de informatiebeschikking stelt hij een aantal vragen (zie onderdeel 6 van de uitspraak van de rechtbank) die erop neerkomen, dat hij wil weten of belanghebbende in de onderhavige jaren nog steeds rekeninghouder van deze rekening was, en zo niet, waar het geld, dat op de rekening stond, is gebleven. Informatie over tegoeden op een bankrekening is naar haar aard informatie die voor de belastingheffing van de rekeninghouder van belang kan zijn; dat staat buiten kijf. In het onderhavige geval is evenwel van belang (a) of de inspecteur zich redelijkerwijs op het standpunt kon stellen dat belanghebbende in 1994 rekeninghouder was en, zo ja, of (b) de omstandigheid dat belanghebbende destijds rekeninghouder was voor diens belastingheffing 17 jaar later - c.q. de onderhavige jaren 2011 en 2012 - nog steeds van belang kan zijn.
5.4.
Het Hof sluit zich voor wat betreft de vraag of de inspecteur zich redelijkerwijs op het standpunt kon stellen dat belanghebbende in 1994 rekeninghouder was van de [naam bank] -rekening, aan bij de beslissing van de rechtbank en de daartoe gegeven motivering. Het Hof voegt daaraan het navolgende toe.
5.5.
Het Hof overwoog in de uitspraak van 1 september 2015, nr. 14/00119, ECLI:NL:GHAMS:2015:4101, betreffende de aan belanghebbende ter zake van dezelfde aangelegenheid gegeven informatiebeschikking over het jaar 2009 als volgt.
“5.4.4. Gelet op de (in) de rechtbankuitspraak vermelde stukken (kort gezegd het renseignement en het PV van identificatie) en in aanmerking genomen de overige van de inspecteur afkomstige stukken en diens verklaringen, acht het Hof aannemelijk gemaakt dat het renseignement gegevens bevat betreffende een bij [naam bank] aangehouden bankrekening (verder de [naam bank] -rekening).
Op basis van dezelfde stukken acht het Hof aannemelijk gemaakt dat belanghebbende op 31 januari 1994 de rechthebbende was van de [naam bank] -rekening (met een saldo van ƒ [bedrag 1] ). Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om te twijfelen aan de werkwijze en de juistheid van de verklaringen van [A] .
5.4.5.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Zo maakt belanghebbende niet aannemelijk dat er bij de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder sprake is geweest van een meer dan verwaarloosbare kans op een fout. (…)
Ook uit het contact dat belanghebbende uiteindelijk eind 2013 gezocht heeft met [naam bank] om ‘tegenbewijs’ te leveren, volgt niet dat [naam bank] erkent of verklaart dat belanghebbende eind januari 1994 geen tegoed bij haar heeft aangehouden.
Daarnaast heeft belanghebbende betoogd dat “bij veel [buitenland] banken de gegevens van Nederlandse paspoorten in de administratie voorkwamen” omdat in de (begin) jaren negentig door die banken bij “het omwisselen van bedragen van een paar honderd gulden […] naar het paspoort [werd] gevraagd” en dat “door een verkeerd klikje een fout gemaakt wordt met de verwerking van in het systeem aanwezige gegevens”. Omdat belanghebbende in die tijd de zomervakantie in [buitenland] doorbracht - en daarbij kennelijk op de beschreven wijze guldens heeft omgewisseld bij [naam bank] - kwam zijn naam in de administratie van [naam bank] voor, aldus belanghebbende.
Het Hof acht de kans verwaarloosbaar klein - in ieder geval acht het Hof niet aannemelijk - dat [naam bank] in belanghebbendes situatie een dergelijke fout heeft gemaakt en dat om die reden op naam van “ [X] - [Y] ” een rekening bij [naam bank] werd aangehouden. Allereerst omdat belanghebbende met zijn louter op stellingen gebaseerde betoog niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kans dat [naam bank] op een dergelijke wijze begin jaren negentig rekeningen geopend heeft, aanmerkelijk is en voorts - veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat zulks wel gebeurde - omdat belanghebbendes betoog niet verklaart waarom de rekening alsdan op een combinatie van zijn voornaam en de achternamen van hemzelf en die van zijn echtgenote staat geregistreerd.”
5.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof inzake de informatiebeschikking over het jaar 2009 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep op grond van artikel 80a Wet RO niet-ontvankelijk verklaard (Hoge Raad 29 april 2016, 15/04594, ECLI:NL:HR:2016:758). Zie in vergelijkbare zin voor het jaar 2010: Hof Amsterdam, 5 januari 2016, nr. 15/00145, ECLI:NL:GHAMS:2016:27.
5.7.
De in 5.5 geciteerde overwegingen uit de uitspraak van het Hof inzake de informatiebeschikking over het jaar 2009 zijn voor de onderhavige jaren van overeenkomstige toepassing. Belanghebbende voert geen nieuwe argumenten aan die een ander oordeel rechtvaardigen.
5.8.
Uit het voorgaande volgt, dat in rechte vaststaat dat belanghebbende op 31 januari 1994 (mede) rechthebbende was van de [naam bank] -rekening met een saldo van ƒ [bedrag 1] .
5.9.
De vervolgvraag is, of het feit dat belanghebbende op 31 januari 1994 rekeninghouder was voor de belastingheffing te zijnen aanzien 17 jaar later, voor de jaren 2011 en 2012, (nog steeds) van belang kan zijn. In de uitspraak van het Hof inzake de informatiebeschikking over het jaar 2009 overwoog het Hof als volgt.
“5.4.4. Nu het Hof aannemelijk gemaakt acht dat belanghebbende op 31 januari 1994 rechthebbende was van een bij [naam bank] aangehouden bankrekening (…), konden de gegevens en inlichtingen waarnaar de inspecteur onder de punten 1 tot en met 4 in de Vragenbrief heeft verzocht, voor de heffing van inkomstenbelasting over 2009 van belanghebbende van belang zijn. Immers voor die heffing kan relevant zijn wat er met het op 31 januari 1994 aanwezige tegoed is gebeurd. Dit betekent dat nu belanghebbende de vragen 1 tot en met 4 niet heeft beantwoord, hij naar het oordeel van het Hof niet voldaan heeft aan zijn inlichtingenverplichting ex artikel 47 van de AWR.”
5.10.
Hoewel kan worden verdedigd, dat de bewijsrechtelijke relevantie van het feit dat belanghebbende op 31 januari 1994 beschikte over een verzwegen bankrekening met een saldo van ƒ [bedrag 1] , met het verstrijken der jaren afneemt, ziet het Hof vooralsnog geen reden om voor de onderhavige jaren anders te oordelen dan het heeft gedaan voor het jaar 2009. Ook voor de onderhavige jaren is van belang wat er met het op 31 januari 1994 aanwezige tegoed is gebeurd.
5.11.
De door de inspecteur in de informatiebeschikking gevraagde gegevens en inlichtingen kunnen derhalve voor de belastingheffing over 2011 en 2012 van belang zijn. Nu belanghebbende de van hem in de informatiebeschikking gevraagde medewerking in het geheel niet heeft verleend (de tweede onder 5.1. geformuleerde vraag), heeft hij niet voldaan aan zijn inlichtingenverplichting ex artikel 47 van de AWR. De informatiebeschikking is derhalve terecht vastgesteld.
5.12.
Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat het niet-verschaffen van de gevraagde inlichtingen en gegevens hem niet kan worden aangerekend.
Slotsom
5.13.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, P.F. Goes en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 16 augustus 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.