In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende belastingaanslagen en de omkering van de bewijslast. De belanghebbende, een Belgische ingezetene, had in de jaren 2002 en 2003 vermoedelijk een rekening bij de Kredietbank Luxembourg (KB-Lux). De inspecteur van de Belastingdienst had gegevens over deze rekening opgevraagd, wat leidde tot aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor die jaren. De belanghebbende ontkende rekeninghouder te zijn en voerde aan dat de inspecteur niet gerechtigd was om gegevens op te vragen. De Rechtbank te Haarlem had de aanslagen voor 2002 en 2003 verminderd, maar het Gerechtshof te Amsterdam vernietigde deze uitspraak voor wat betreft de boetebeschikkingen en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.
In cassatie heeft de Hoge Raad de vraag behandeld of de inspecteur op basis van een redelijk vermoeden gegevens mocht opvragen over de KB-Lux-rekeningen. De Hoge Raad oordeelde dat de inspecteur dit recht had, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat de correcties te hoog waren vastgesteld. De Hoge Raad bevestigde dat de omkering van de bewijslast van toepassing was, omdat de belanghebbende niet aan haar informatieplicht had voldaan. De Hoge Raad oordeelde ook dat de klacht van de inspecteur over interne compensatie gegrond was, omdat het aangegeven inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2002 ten onrechte niet in de aanslag was begrepen.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van de belanghebbende ongegrond en het incidentele beroep van de Staatssecretaris gegrond. De uitspraak van het Hof werd vernietigd voor zover deze de uitspraak van de Rechtbank tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2002 in stand had gelaten. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2002 werd vastgesteld op € 6641.