ECLI:NL:GHAMS:2015:4101

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
8 oktober 2015
Zaaknummer
14/00119
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van een informatiebeschikking inzake inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van een informatiebeschikking die door de inspecteur van de Belastingdienst was vastgesteld. De belanghebbende, [X], had niet voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) met betrekking tot de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2009. De inspecteur had op 17 september 2012 een informatiebeschikking vastgesteld, omdat de belanghebbende niet adequaat had gereageerd op verzoeken om informatie over buitenlandse bankrekeningen. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende op 31 januari 1994 de rechthebbende was van een bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg (KB-Lux) en dat de gevraagde informatie van belang was voor de belastingheffing over 2009. Het Hof oordeelde dat de informatiebeschikking terecht was vastgesteld, omdat de belanghebbende niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Het Hof verwierp de argumenten van de belanghebbende, waaronder de ontkenning van het bezit van de bankrekening en de verzoeken om getuigen te horen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 14/00119
1 september 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/3178 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 17 september 2012 met betrekking tot de over het jaar 2009 op te leggen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vastgesteld (verder de Informatiebeschikking).
1.2.
Na tegen de Informatiebeschikking door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 4 juni 2013, die beschikking gehandhaafd.
1.3.
Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank - bij uitspraak van 15 januari 2014 - als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond en
- stelt eiser in de gelegenheid om binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak te voldoen aan de in de beschikking van 17 september 2012 opgenomen verplichtingen.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende (digitaal) ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 februari 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 1 juli 2015 zijn digitaal nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het Hof van belanghebbende op 16 juli 2015 een digitaal bericht ontvangen. Voor het Hof vormde dit digitale bericht geen reden om het onderzoek te heropenen (zie r.o. 5.3 hierna).

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“2.1. Eiser, geboren in 1948, is gehuwd met [Y] , geboren in 1947.
2.2.
Tot de stukken behoort:
- een afdruk van een microfiche [Hof: verder het renseignement], afkomstig van de Kredietbank Luxembourg met de vermelding:
[00-123456] ... VUE [voornaam X] [X] - [Y] 23.170,22;
- een ambtsedige verklaring van 2 augustus 2013 [Hof: in proces-verbaalvorm] van een medewerker van de Belastingdienst FIOD [Hof: [A] ] waarbij deze aangeeft dat slechts één persoon als mogelijke rekeninghouder in aanmerking komt, te weten eiser [verder het PV van identificatie].
2.3.
Eiser heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2009 melding gemaakt van banktegoeden, maar niet van in het buitenland aangehouden rekeningen.
2.4.
Verweerder heeft over eerdere jaren dan 2009 inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen geheven terzake van inkomsten uit buitenlandse bankrekeningen. Verweerder heeft nog geen uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de over die jaren opgelegde belastingaanslagen.
2.5.
Op 8 juni 2012 heeft verweerder met betrekking tot het belastingjaar 2009 vragen gesteld aan eiser. Deze heeft op 24 juni 2012 geantwoord dat hij geen bankrekening in het buitenland had aangehouden en daarom de gestelde vragen niet kon beantwoorden. In aansluiting hierop heeft verweerder de in geschil zijnde beschikking genomen met herhaling van de gestelde vragen.
2.6.
Op 11 november 2013 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat eiser en zijn echtgenote op verbeurte van een dwangsom moeten voldoen aan het nakomen van de verplichtingen op grond van het bepaalde in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Eiser en zijn echtgenote hebben aansluitend contact gezocht met [KB-Lux].”
2.1.2.
Van de bovenstaande door de rechtbank vastgestelde feiten heeft belanghebbende bestreden dat het renseignement afkomstig is van de Kredietbank Luxembourg (verder KB-Lux). Het Hof zal derhalve uitsluitend van de overige door de rechtbank vastgestelde feiten uitgaan. Het Hof voegt daaraan nog het volgende toe.
2.2.
Op 8 juni 2012 stuurde de inspecteur belanghebbende de volgende brief (verder de Vragenbrief):
“Voor het jaar 2009 ga ik binnenkort aanslagen Inkomstenbelasting/ premievolksverzekeringen aan u opleggen. In het verleden zijn u vaker vragen gesteld over vermogen dat in het buitenland wordt aangehouden. Ik neem daarom aan dat u weet dat u betrokken bent in het rekeningenproject. In deze brief zet ik mijn onderzoek naar het vermogen in het buitenland voort. Ik wil u daarom vragen stellen over het door u en/of uw partner aanhouden van vermogen in het buitenland.
Feiten
Ik beschik over de volgende gegevens waaruit blijkt dat u en/of uw partner tenminste één bankrekening aanhoud(t)en) of heeft/ hebben aangehouden in het buitenland. Ik heb u of uw partner hier al eerder schriftelijk over geïnformeerd.
Rekeningnummer:
[123456]
Bank:
[KB-Lux]
Saldo per 31-01-1994:
€ 10.514
De FIOD heeft de gegevens, vermeld op het microfiche over de rekeninghouder, vergeleken met onder andere gegevens van de Belastingdienst welke gebaseerd zijn op het bevolkingsregister. Uit die analyse komt u en/of uw partner naar voren als rekeninghouder(s).
Vragen
1. Is deze bankrekening in 2009 nog steeds door u aangehouden?
2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december 2009?
3. Zo nee, waar wordt het eerder op [KB-Lux]-rekening gestalde vermogen in 2009 aangehouden?
4. Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari en 31 december 2009?
5. Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
6. Heeft u nog andere buitenlandse bankrekeningen, waar geen opgaaf van gedaan is?
7. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse rekening(en)(in kopie) voor deze jaren te overleggen.
Ik zie het antwoord op de gestelde vragen c.q. de door mij verzochte bescheiden graag tegemoet binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief.”
2.3.
Belanghebbende antwoordde op de Vragenbrief als volgt:
“[…] Ik heb geen bankrekening in het buitenland aangehouden. Dit is de reden dat ik de door u gestelde vragen niet kan beantwoorden.”
2.4.
In de Informatiebeschikking staat onder meer:
“In verband met het behandelen van uw aangift[e] inkomstenbelasting- premie volksverzekeringen over het jaar 2009 is u verzocht om inlichtingen en/of (de inhoud van) gegevensdragers die van belang kunnen zijn voor uw belastingheffing. U hebt niet of niet geheel aan deze informatieverzoeken voldaan, terwijl u daar op grond van de artikelen 47 en 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wel toe verplicht bent.
Het gaat om de volgende vragen en verzoeken inzake het buitenlandse vermogen bij [KB-Lux]:”,
waarna nagenoeg dezelfde vragen opgesomd werden als hierboven onder 2.2 staan weergegeven; met dien verstande dat vraag 6 ontbrak en dat onder 3 niet ‘de KB-Lux-rekening’ maar abusievelijk ‘de Lanschot rekening’ stond vermeld.
De Informatiebeschikking vervolgde hierna met:
“Nu u niet adequaat op ons verzoek hebt gereageerd, ontvangt u hierbij deze informatie-beschikking (ex artikel 52a van de Algemene wet rijksbelastingen).
U kunt er naar aanleiding van deze beschikking voor kiezen alsnog de gevraagde informatie te verstrekken, In dat geval verzoek ik u met mij contact op te nemen om een termijn daarvoor af te spreken.”
2.5.
In het PV van identificatie (zie 2.2 rechtbankuitspraak) verklaart [A] (accentuering door [A] aangebracht):
“Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam(en):
[voornaam X] [X] - [Y]
2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux [*] sprake is van gehuwden ten tijde van het afsluiten van de rekening. In casu [voornaam X] [X] gehuwd met [Y] .
3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt één hit voor, waarbij [X] de partner is van [Y] . Dit is [X] , geboren op [..-..-] 1948, met sofinummer [...] , gehuwd met [Y] .
4. In het BVR-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [X] is: [voornaam X]
5. Verder zie ik in het BVR-bestand dat de huwelijkse staat vermoedelijk is ingegaan per 12-11-1979.
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt één persoon als rekeninghouder in aanmerking, zijnde [X] gehuwd met [Y] , zoals die onder voornoemd punt 3. staat vermeld.”
[*] zie r.o. 5.5.5 hierna.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de Informatiebeschikking terecht is vastgesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“4.1. Op grond van artikel 47, eerste lid, Awr is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 52a Awr kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen dat niet of niet volledig aan de verplichtingen van artikel 47 is voldaan. Bij een eventueel bezwaar tegen een belastingaanslag wordt deze op grond van artikel 25 Awr gehandhaafd als de daarop betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, tenzij zou zijn gebleken dat en in hoeverre de aanslag onjuist is.
4.2.
De rechtbank is op basis van de afdruk van het microfiche en de ambtsedige verklaring als genoemd in 2.2, van oordeel dat vaststaat dat eiser en/of zijn echtgenote in 1994 gerechtigd waren tot een bankrekening bij [KB-Lux] tot (minimaal) het genoemde saldo van ruim f 23.000. De rechtbank hecht geen geloof aan de ontkenning daarvan door eiser en zijn verklaring ter zitting dat de rekening mogelijk per abuis (mede) op zijn naam is gesteld ter gelegenheid van het wisselen van valuta tijdens vakanties in Luxemburg. Ook de weergave van het contact met [KB-Lux] aan het einde van 2013 acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat eiser niet over meer gegevens met betrekking tot de rekening beschikt.
Naar het oordeel van de rechtbank is het vermoeden gerechtvaardigd dat de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zijn voor de bepaling van de hoogte van de op te leggen aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen over 2009. Onder deze omstandigheden rust op eiser de verplichting de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken en kan hij niet volstaan met de ontkenning dat hij rekeninghouder is (geweest). Eiser heeft niet aan deze verplichting voldaan en zal daartoe alsnog in de gelegenheid worden gesteld.
4.3.
Het is aan verweerder te bezien of hij aan de hand van de al dan niet nader van eiser verkregen informatie de aanslag over 2009 zal opleggen in afwijking van de aangifte en om in de eventuele bezwaarfase te beoordelen of en in hoeverre hij de opgelegde aanslag op de voet van genoemd artikel 25 Awr handhaaft.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Prealabele rechtsoverwegingen
5.1.1.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende opgemerkt dat hij het betreurt dat het Hof zijn hoger beroep niet op dezelfde zitting behandelt als het hoger beroep van zijn echtgenote. Hij acht het verkieslijk dat haar en zijn hoger beroep op dezelfde zitting worden behandeld omdat het hoger beroep van zijn echtgenote ook over een op basis van hetzelfde feitencomplex genomen informatiebeschikking gaat. “Onze aanwezigheid zou mogelijk invloed kunnen uitoefenen op het resultaat van de behandeling”, aldus belanghebbende.
Het Hof begrijpt dat belanghebbende met het bovenstaande mede namens zijn echtgenote om een gelijktijdige mondelinge behandeling van zijn hoger beroep en dat van zijn echtgenote verzoekt.
5.1.2.
Naar het oordeel van het Hof is er geen rechtsregel die het Hof verplicht een verzoek als dat van belanghebbende en zijn echtgenote in te willigen. Het Hof acht daar ook anderszins geen termen voor aanwezig. Indien belanghebbende de bijstand van zijn echtgenote tijdens ‘zijn’ zitting wenselijk of noodzakelijk achtte dan had hij haar ter bijstand naar ‘zijn’ zitting kunnen meenemen. Ook het omgekeerde is mogelijk: belanghebbende kan zijn echtgenote ter bijstand op haar zitting vergezellen.
Derhalve wijst het Hof belanghebbendes verzoek af. Het Hof acht daarbij mede van belang dat belanghebbende ter zitting ‘onder protest’ heeft meegewerkt aan de afzonderlijke behandeling van ‘zijn’ hoger beroep.
5.2.
Belanghebbende heeft bepaalde passages in de op 1 juli 2015 door het Hof digitaal ontvangen nadere stukken (zie 1.5) geel gearceerd. Door een technische reden, zijn in de (kleuren) print van belanghebbendes nadere stukken (welke de raadsheren en de griffier tot aan de zitting ter beschikking stonden) de gele arceringen weggevallen. Om die reden vreesde belanghebbende dat het Hof bepaalde delen van zijn betoog (namelijk de geel gearceerde, dan wel de teksten waarin naar de gele arceringen verwezen werd) niet of niet goed kon of zou begrijpen.
Het Hof heeft na de zitting de correct afgedrukte nadere stukken (met gele arcering) aan het dossier toegevoegd.
Voor zover belanghebbende met zijn opmerking een verzoek om aanhouding van de mondelinge behandeling heeft willen doen, acht het Hof geen termen aanwezig om dat verzoek in te willigen. Door het na de zitting aan het dossier toevoegen van de correct afgedrukte stukken kan belanghebbende door het aanvankelijk ontbreken van die stukken op geen enkele wijze in zijn belangen zijn geschaad.
Tot slot overweegt het Hof dat de inspecteur geen prijs stelde op toezending van de originele nadere stukken (met gele arcering).
5.3.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende op 16 juli 2015 een digitaal bericht aan het Gerechtshof Amsterdam, Belastingsector, gestuurd waarin hij verzoekt “om de digitale informatie in digitale vorm door te sturen aan het bestuur van het gerechtshof Amsterdam”. Belanghebbende vermeldt in die brief tevens “pleitnota klacht1”. Als bijlage bij deze brief heeft belanghebbende de ter zitting overgelegde pleitnota overgelegd en daaraan (na punt 12) nog enige opmerkingen toegevoegd.
Na telefonisch contact met belanghebbende heeft het Hof belanghebbendes digitale bericht van 16 juli 2015 aangemerkt als klacht en het doorgezonden naar de medewerker die binnen het Hof belast is met de behandeling van klachten.
Voor het Hof vormde dit digitale bericht geen reden om het onderzoek te heropenen.
Is de Informatiebeschikking rechtmatig vastgesteld?
5.4.1.
Artikel 52a, eerste lid, van de AWR luidt voor zover ten deze van belang:
“Indien met betrekking tot een op te leggen aanslag […] niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel [...] 47 […] 49 […] kan de inspecteur dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). […]”
5.4.2.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet aan zijn verplichtingen ex artikel 47 AWR heeft voldaan omdat hij niet de in de Vragenbrief verzochte gegevens en inlichtingen heeft verstrekt.
5.4.3.
Belanghebbende heeft het standpunt van de inspecteur bestreden. Hij meent:
dat het renseignement niet afkomstig is van KB-Lux;
dat hij geen rechthebbende was tot die bankrekening en dat hij om die reden de door de inspecteur gestelde vragen niet kan beantwoorden.
5.4.4.
Gelet op de onder 2.2 van de rechtbankuitspraak vermelde stukken (kort gezegd het renseignement en het PV van identificatie) en in aanmerking genomen de overige van de inspecteur afkomstige stukken en diens verklaringen, acht het Hof aannemelijk gemaakt dat het renseignement gegevens bevat betreffende een bij KB-Lux aangehouden bankrekening (verder de KB-Lux-rekening).
Op basis van dezelfde stukken acht het Hof aannemelijk gemaakt dat belanghebbende op 31 januari 1994 de rechthebbende was van de KB-Lux-rekening (met een saldo van ƒ 23.170). Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om te twijfelen aan de werkwijze en de juistheid van de verklaringen van [A] .
5.4.5.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Zo maakt belanghebbende niet aannemelijk dat er bij de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder sprake is geweest van een meer dan verwaarloosbare kans op een fout. In dit verband wijst het Hof ook nog op hetgeen het overweegt bij de afwijzing van belanghebbendes aanbod om de opsteller van het PV van identificatie te horen (zie r.o. 5.5.5 hierna).
Ook uit het contact dat belanghebbende uiteindelijk eind 2013 gezocht heeft met KB-Lux om ‘tegenbewijs’ te leveren, volgt niet dat KB-Lux erkent of verklaart dat belanghebbende eind januari 1994 geen tegoed bij haar heeft aangehouden.
Daarnaast heeft belanghebbende betoogd dat “bij veel Luxemburgse banken de gegevens van Nederlandse paspoorten in de administratie voorkwamen” omdat in de (begin) jaren negentig door die banken bij “het omwisselen van bedragen van een paar honderd gulden […] naar het paspoort [werd] gevraagd” en dat “door een verkeerd klikje een fout gemaakt wordt met de verwerking van in het systeem aanwezige gegevens”. Omdat belanghebbende in die tijd de zomervakantie in Luxemburg doorbracht - en daarbij kennelijk op de beschreven wijze guldens heeft omgewisseld bij KB-Lux - kwam zijn naam in de administratie van KB-Lux voor, aldus belanghebbende.
Het Hof acht de kans verwaarloosbaar klein - in ieder geval acht het Hof niet aannemelijk - dat KB-Lux in belanghebbendes situatie een dergelijke fout heeft gemaakt en dat om die reden op naam van “ [voornaam X] [X] - [Y] ” een rekening bij KB-Lux werd aangehouden. Allereerst omdat belanghebbende met zijn louter op stellingen gebaseerde betoog niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kans dat KB-Lux op een dergelijke wijze begin jaren negentig rekeningen geopend heeft, aanmerkelijk is en voorts - veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat zulks wel gebeurde - omdat belanghebbendes betoog niet verklaart waarom de rekening alsdan op een combinatie van zijn voornaam en de achternamen van hemzelf en die van zijn echtgenote staat geregistreerd.
5.4.6.
Nu het Hof aannemelijk gemaakt acht dat belanghebbende op 31 januari 1994 de rechthebbende was de KB-Lux-rekening (r.o. 5.4.4), konden de gegevens en inlichtingen waarnaar de inspecteur onder de punten 1 tot en met 4 in de Vragenbrief heeft verzocht, voor de heffing van inkomstenbelasting over 2009 van belanghebbende van belang zijn. Immers voor die heffing kan relevant zijn wat er met het op 31 januari 1994 aanwezige tegoed is gebeurd. Dit betekent dat nu belanghebbende de vragen 1 tot en met 4 niet heeft beantwoord, hij naar het oordeel van het Hof niet voldaan heeft aan zijn inlichtingenverplichting ex artikel 47 van de AWR.
De Informatiebeschikking is derhalve terecht vastgesteld. Daaraan doet niet af al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd. Zo is ten dezen irrelevant dat er in het proces-verbaal van de rechtbankzitting staat dat belanghebbende zijn pleitnota heeft voorgelezen, terwijl dat niet gebeurd is (maar de aanwezigen tijdens een ingelaste leespauze belanghebbendes pleitnota konden lezen).
5.4.7.
De uitspraak van de rechtbank Breda van 20 september 2009 (nr. 12/1937, ECLI:RBBRE:2012:BY2216) waarnaar belanghebbende ter onderbouwing van zijn standpunt dat de Informatiebeschikking ten onrechte is genomen verwijst, kan hem niet baten, reeds omdat in die procedure niet aannemelijk was geworden dat de desbetreffende belastingplichtige gerechtigd was tot een bepaald bij KB-Lux aangehouden tegoed.
5.5.1.
Belanghebbende heeft in zijn nader stuk van 1 juli 2015 het Hof verzocht om [A] , zijnde de medewerker van de Belastingdienst die het PV van identificatie heeft opgemaakt, onder ede als getuige op te roepen. Belanghebbende wenst de volgende vragen aan [A] te stellen:
“1.
Waarom zijn er twee volledig tegenstrijdige PV’s die beiden als bewijs door de BD ingebracht worden en die dus per definitie niet beiden juist kunnen zijn?
2.
Waarom meldt u een unieke identificatie terwijl uit uw standaard instrumentarium zou moeten blijken dat [X] geboren [..-..-] 1921 door familiebanden verbonden is met vele personen met de naam [Y] in de periode dat sprake zou kunnen zijn van het aangaan van een gezamenlijke bankrekening bij KBL?
3.
Waarom wordt er melding gemaakt van de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden? Terwijl voor zover ik, uit uw PV, begrijp, u uitsluitend kennis kan hebben uit de afdrukken die België aan Nederland gestuurd heeft en waarover officieel geen verdere mededelingen gedaan zijn!”
5.5.2.
Tot de gedingstukken behoort naast het PV van identificatie ook een ambtsedige verklaring van [A] , welke op 26 september 2012 is gedateerd en (ook) in proces-verbaalvorm is opgemaakt. Deze verklaring en het PV van identificatie zijn nagenoeg gelijkluidend. Het enige verschil is dat in de verklaring van 2 augustus 2013 op de plaats die het Hof heeft aangeduid met [*] (zie r.o. 2.5 hiervoor) het woordje ‘geen’ staat.
5.5.3.
In zijn arrest van 23 mei 2014 heeft de Hoge Raad (nr. 12/05526, ECLI:NL:HR:2014:1194) het volgende overwogen:
“3.3.4. […] Indien een (voorwaardelijk) bewijsaanbod is gedaan, kan de rechter volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod (zie HR 17 december 2004, nr. 38831, ECLI:NL:HR:2004:AR7741, BNB 2005/152). In het onderhavige geval heeft het Hof door middel van de hiervoor in 3.3.2 bedoelde uitnodigingen voor de zittingen van 29 mei 2012 en van 12 september 2012, belanghebbende gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploit op te roepen. In het algemeen voldoet een uitnodiging met een zodanige mededeling aan de zojuist bedoelde eis dat gelegenheid wordt geboden tot uitvoering van een bewijsaanbod. Een zodanige mededeling volstaat niet in gevallen waarin de desbetreffende partij in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Een zodanig geval doet zich bijvoorbeeld voor als ter zitting nieuw licht valt op de noodzaak tot het leveren van bewijs. In het onderhavige geval blijkt uit de stukken van het geding niet van omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat aan belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat zij heeft nagelaten getuigen mee te nemen of op te roepen of het bewijsaanbod niet eerder heeft gedaan. In cassatie is ook niet gesteld dat dergelijke omstandigheden voor het Hof zijn aangevoerd. Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat het Hof het vorenoverwogene heeft miskend met zijn verwerping van het verzoek om aanhouding op de grond dat belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid getuigen mee te brengen of op te roepen. ’s Hofs oordeel is ook niet ontoereikend gemotiveerd. In zoverre faalt het middel derhalve.
3.3.5.
Voor zover het hiervoor in 3.3.1 bedoelde aanbod moet worden opgevat als een verzoek aan het Hof om getuigen op te roepen op de voet van artikel 8:63, lid 3, Awb, heeft het volgende te gelden. Het staat de rechter vrij alleen dan (zelf) een getuige op te roepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt (zie HR 13 maart 2009, nr. 43313, ECLI:NL:HR:2009:BH5559, BNB 2010/4). Bij de beoordeling van het verzoek mag de rechter laten meewegen dat de desbetreffende partij zelf geen pogingen heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat de getuige ter zitting aanwezig is.”
5.5.4.
Het Hof heeft belanghebbende in de uitnodigingen voor de zitting gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploit op te roepen. Het Hof constateert dat belanghebbende van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.
5.5.5.
Nu het Hof het in het kader van de vraag of de Informatiebeschikking terecht vastgesteld is, niet zinvol voorkomt om [A] als getuige op te roepen en gelet op hetgeen de Hoge Raad in het eerder vermelde arrest onder 3.3.4 en 3.3.5 heeft overwogen, gaat het Hof voorbij aan belanghebbendes getuigenbewijsaanbod. Bij dit oordeel acht het Hof met name het volgende relevant.
Met betrekking tot de eerste vraag die belanghebbende aan [A] wenst te stellen (zie 5.5.1) acht het Hof van belang dat er anders dan belanghebbende in die vraag stelt geen sprake is van “twee volledig tegenstrijdige PV’s”. Dat (uitsluitend) in de verklaring van 26 september 2012 het woordje ‘geen’ voorkomt, berust - gelet op de direct daarop volgende volzin en de teksten onder opsommingnummers 3 tot en met 5 - duidelijk op een typefout.
Met betrekking tot belanghebbendes tweede vraag (zie 5.5.1) is het Hof van oordeel dat uit de verklaring genoegzaam blijkt waarom [A] van mening is dat er sprake is van een ‘unieke identificatie’; anders gezegd waarom slechts één persoon als rekeninghouder in aanmerking komt, zijnde belanghebbende. In ieder geval heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op basis waarvan er, gelet op de namen van zijn familieleden, meerdere matches dan uitsluitend die met belanghebbende, zouden moeten zijn geweest. Weliswaar vermeldt belanghebbende in zijn nader stuk dat [A] nog een match gevonden zou moeten hebben, namelijk die van [voornaam X] [X] , geboren [..-..-] 1921, en [andere voornaam dan Y] [Y] , geboren [..-..-] 1907, “Beiden […] door hun familie met elkaar verwant”, maar uit belanghebbendes opmerking volgt echter niet dat uit de bestanden van de Belastingdienst de door belanghebbende voorgestane match zou hebben moeten volgen. Uit de door belanghebbende gegeven informatie volgt immers niet dat [andere voornaam dan Y] [Y] gehuwd is (geweest) met [voornaam X] [X] . Het tegendeel is aannemelijker.
Met betrekking tot belanghebbendes derde vraag (zie 5.5.1) is het Hof van oordeel dat uit de verklaring van [A] voldoende duidelijk blijkt waarom “er melding gemaakt [wordt] van de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden”.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank om die reden wordt bevestigd, acht het Hof geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en M. Greebe, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 1 september 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.