ECLI:NL:GHAMS:2019:2246

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
4 juli 2019
Zaaknummer
18/00063, 18/00064, 18/00065, 18/00066
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2011 tot en met 2014. De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. B.B.A. Willering, had in zijn aangiften ten onrechte een woning als eigen woning aangemerkt, terwijl hij deze verhuurde. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij de bewijslast werd omgekeerd en verzwaard. De rechtbank had eerder de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan, wat leidde tot een omkering van de bewijslast. De inspecteur had de navorderingsaanslagen gebaseerd op een redelijke schatting van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, en de opgelegde vergrijpboetes werden als terecht en passend beoordeeld. De belanghebbende had onvoldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat de navorderingsaanslagen onjuist waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de belanghebbende werd in de kosten van de procedure niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 18/00063 tot en met 18/00066
25 juni 2019
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam], te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. B.B.A. Willering
tegen de uitspraak van 29 december 2017 in de zaken met kenmerken HAA 17/2346 tot en met 17/2349 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 december 2015 voor het jaar 2011 aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.915 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.124. Daarbij is bij beschikkingen een vergrijpboete van € 1.328 opgelegd en heffingsrente ten bedrage van € 692 in rekening gebracht.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 december 2015 voor het jaar 2012 aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.611 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.061. Daarbij is bij beschikkingen een vergrijpboete van € 1.326 opgelegd en belastingrente ten bedrage van € 497 in rekening gebracht.
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 december 2015 voor het jaar 2013 aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.470 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.726. Daarbij is bij beschikkingen een vergrijpboete van € 1.303 opgelegd en belastingrente ten bedrage van € 319 in rekening gebracht.
1.1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 november 2016 voor het jaar 2014 aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.438 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.581; hierbij is rekening gehouden met een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter grootte van € 684. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van € 50 opgelegd en belastingrente ten bedrage van € 263 in rekening gebracht.
1.2.1.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 9 augustus 2016 het bezwaar tegen de onder 1.1.1 vermelde belastingaanslag niet-ontvankelijk verklaard. De belastingaanslag is ambtshalve verminderd, rekening houdende met een aftrek van € 684 voor elders belast inkomen. De vergrijpboete en heffingsrente zijn ambtshalve verminderd naar € 1.157 respectievelijk € 603.
1.2.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 augustus 2016 de onder 1.1.2 vermelde belastingaanslag verminderd, rekening houdende met een aftrek van € 684 voor elders belast inkomen. De vergrijpboete en belastingrente zijn verminderd naar € 1.155 respectievelijk € 433.
1.2.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 augustus 2016 de onder 1.1.3 vermelde belastingaanslag verminderd, rekening houdende met een aftrek van € 683 voor elders belast inkomen. De vergrijpboete en belastingrente zijn verminderd naar € 1.132 respectievelijk € 277.
1.2.4.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 maart 2017 de onder 1.1.4 vermelde belastingaanslag, boete- en belastingrentebeschikking gehandhaafd. Daartegen heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.1.
De inspecteur heeft bij op de voet van artikel 9.6 Wet IB 2001 genomen beschikkingen – verenigd in één geschrift met dagtekening 24 maart 2017 – de verzoeken om ambtshalve vermindering van de onder 1.1.1 tot en met 1.1.3 vermelde belastingaanslagen, boete- en rentebeschikkingen afgewezen.
1.3.2.
Belanghebbende heeft op de voet van artikel 7:1a Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tegen deze beschikkingen rechtstreeks beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 29 december 2017 op de beroepen tegen de onder 1.2.1 tot en met 1.2.4 vermelde uitspraken op bezwaar en onder de 1.3.1 vermelde beschikkingen als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen die zijn gericht tegen de uitspraken op bezwaar van 9 augustus 2016 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen die zijn gericht tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering van 24 maart 2017 van de aanslagen IB/PVV 2011, 2012 en 2013 ongegrond;
- verklaart het beroep dat is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 24 maart 2017 ongegrond.”
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 14 februari 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2019. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn daar verschenen, vergezeld van [naam tolk] (tolk). Namens de inspecteur zijn verschenen mrs. T.V. van der Veen en J.H. van Wier. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’ – de volgende feiten vastgesteld.
“1. Eiser is in de onderhavige periode eigenaar geweest van de woning op het adres [adres 1] te [plaats 1] (hierna: de woning). In de onderhavige jaren stond eiser ingeschreven op dit adres.
2. Eiser is betrokken geweest bij een onderzoek van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente […] naar bijstandsfraude. Daartoe hebben de sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek verricht, openbare registers geraadpleegd, waarnemingen gedaan, een doorzoeking gedaan op het uitkeringsadres, getuigen gehoord en eiser en zijn ex-vriendin gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 december 2014 en in een aanvullend proces-verbaal van 25 mei 2015.
3. Uit het onderzoek van DWI is gebleken dat eiser de woning heeft verhuurd aan derden. Uit de basisregistratie personen blijken naast eiser nog andere bewoners ingeschreven te zijn geweest op het adres [adres 1] te [plaats 1] . Uit het onderzoek is voorts gebleken dat eiser in de onderhavige periode feitelijk verbleef op het adres [adres 2] te [plaats 1] . Daar was in de onderhavige periode de (ex-)vriendin van eiser woonachtig, met hun kinderen.
4. Tevens is uit het onderzoek gebleken dat eiser in de onderhavige periode de eigendom had van een tweede woning in [land] , en dat eiser in de onderhavige periode spaartegoeden had, onder meer op een [buitenlandse] bankrekening.
5. De definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2014 zijn conform de door eiser ingediende aangiften vastgesteld. In de aangiften heeft eiser de eigenwoningregeling toegepast op de woning op het adres [adres 1] te [plaats 1] . In de aangiften is geen vermogen in [land] aangegeven.
6. De bevindingen uit het onderzoek van DWI zijn voor verweerder aanleiding geweest om de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen. Daarbij heeft verweerder telkens de door eiser in de aangifte op de woning toegepaste eigenwoningregeling gecorrigeerd en de spaartegoeden op zijn bankrekeningen en de woning alsmede de tweede woning in [land] in aanmerking genomen bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Tevens is telkens ingevolge artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een vergrijpboete van 25% opgelegd.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar nog de volgende feiten aan toe.
2.3.
Met dagtekening 1 december 2014 hebben twee sociaal rechercheurs van de DWI een ‘Proces-verbaal Uitkeringsfraude’ opgesteld, naar aanleiding van het door de rechtbank vermelde, tegen belanghebbende en [naam persoon 1] ingesteld strafrechtelijke onderzoek wegens een gerezen verdenking van uitkeringsfraude. In dit proces-verbaal is onder meer het volgende vermeld:
“1. Aanleiding onderzoek
Naar aanleiding van de op 11-12 -2013 bij de DWI binnengekomen anonieme telefonische
fraudemelding dat [naam persoon 1] al 20 jaar zou samenwonen met ene [naam belanghebbende] op het adres [adres 2] te [plaats 1] .
Op 18-12 -2013 ontving de DWI een brief met dezelfde inhoud. De tekst luidt als volgt:

[naam persoon 1] krijgt 20 jaar of meer onterechte uitkering. Het gaat om haar woonsituatie, ze woont samen met haar man en kinderen in [adres 2] in [plaats 1] Ze zijn niet getrouwd, maar wonen heel lang samen en met heel lang bedoel ik dan meer dan 20 jaar. De man heeft een baan en mevrouw [naam persoon 1] krijgt uitkering, hierdoor hebben ze veel inkomen. Haar man gaat in de ochtend naar werk en komt na werk weer naar haar huis. Ook staat deze meneer niet ingeschreven op het adres van [adres 2] .
Ze willen niet trouwen, omdat ze heel goed weten dat ze haar uitkering dan kwijt is.
Meneer is in bezit van een woning via woningnet, die al jaren wordt doorverhuurd naar
andere. Iedereen in de buurt weet dat [naam persoon 1] met [naam belanghebbende] samenwonen (tegen de buurtbewoners heeft [naam persoon 1] gezegd dat ze zijn getrouwd en ze weten niet dat ze
uitkering krijgt). Ook hebben ze dankzij DWI een nieuwe model auto van het merk [merk] , grondstukken en huizen in het buitenland. Als dit wordt onderzocht kunnen jullie zien dat dit 100% waar is.”
(…)
Vervolgens stelden wij een onderzoek in ter verificatie van bovengenoemde fraudemeldingen.
(…)
4 Inzage Dienst Basisinformatie gemeente […] (DBI)
Wij zagen in de Gemeentelijke Basisinformatie dat [naam persoon 1] stond/staat ingeschreven
op het volgende adressen:
(…) 21-03 -2000 tot heden, [adres 2] te [plaats 1] .
Wij zagen dat op het adres [adres 2] te [plaats 1] de drie kinderen
van [naam persoon 1] staan ingeschreven (…). (…)
Wij zagen in de Gemeentelijke Basisinformatie dat [naam belanghebbende] (…) stond/staat ingeschreven op de volgende adressen:
(…) 16-10 -2008 tot heden, [adres 1] te [plaats 1] .
Wij zagen dat op het adres [adres 1] te [plaats 1] ook staan
ingeschreven de volgende personen:
[naam persoon 2] (…), (man) vanaf 20-02 -2012 tot heden; (…)
[naam persoon 3] (…), (vrouw) vanaf 20-07 -2011 tot heden; (…)
( [naam persoon 3] heeft de […] nationaliteit)
Wij zagen dat op het adres [adres 1] te [plaats 1] ook stonden
ingeschreven de volgende personen:
[naam persoon 4] (…) (vrouw) vanaf 13-02 -2014 tot 16-06 -2014, (…)
[naam persoon 5] , geboren [geboortedatum] , (dochtertje van [naam persoon 4] ) (…).
6. Waarnemingen op grond van artikel 53a WWB
Op 26, 27 en 28 mei 2014 en op 01-07 -2014 t/m 11-07 -2014 zijn door ons op grond van
artikel 53a WWB waarnemingen ter plaatse verricht in de omgeving van [adres 2] te [plaats 1] en [adres 3] te [plaats 1] . Op alle dagen vertrok [naam belanghebbende] ‘s morgens vroeg van het adres [adres 2] te [plaats 1] naar zijn werk en kwam ‘s middags na zijn werk weer terug op de woning [adres 2] te [plaats 1] .
DATUM UIT ( [adres 2] ) IN ( [adres 2] )
26-05 -2014 06.10 uur geen waarneming
27-05 -2014 06.05 uur 16.30 uur
28-05 -2014 06.37 uur 16.13 uur
01-07 -2014 06.36 uur 15.54 uur
02-07 -2014 06.13 uur 16.32 uur
03-07 -2014 06.37 uur 16.50 uur
04-07 -2014 06.28 uur 15.35 uur
07-07 -2014 06.34 uur 16.02 uur
08-07 -2014 06.42 uur 16.15 uur
09-07 -2014 06.37 uur 16.36 uur
10-07 -2014 06.37 uur 15.55 uur
11-07 -2014 06.28 uur 16.11 uur
Resumé waarnemingen
Tijdens de waarnemingen beschikten wij over 2 zwart/wit foto’s van [naam persoon 1] en
[naam belanghebbende] . (…) Tijdens de waarnemingen heb ik, verbalisant (…), een aantal foto’s gemaakt met mijn srnart-phone die ik later via mijn dienstcomputer, onbewerkt heb afgedrukt.
Uit de waarnemingen blijkt onder meer:
- dat [naam belanghebbende] daadwerkelijk werkzaamheden verricht voor de firma [X] bv.
- dat [naam belanghebbende] dagelijks van en naar “huis” wordt gebracht door een busje van de [X] BV.
- dat [naam belanghebbende] vrijwel dagelijks het huishoudelijk afval in de vuilcontainer stort;
- dat [naam belanghebbende] vrijwel dagelijks bij terugkomst van zijn werk de brievenbus van [adres 2] checkt en eventueel de post meeneemt naar boven;
- dat [naam belanghebbende] dagelijks naar de garagebox op het adres [adres 3] loopt en zich daar omkleedt in werktenue (werkschoenen en oranje fluorescerend jasje),
- dat de [auto] , voorzien van het kenteken [kenteken] welke auto op naam staat van [naam belanghebbende] is gestald in de garagebox aan [adres 3] te [plaats 1] .
(…)
9. Getuige [naam persoon 6]
Op woensdag 09-07 -2014 is als getuige gehoord de oud-bewoner van het adres [adres 4] te [plaats 1] . Getuige [naam persoon 6] verklaarde, zakelijk weergegeven het volgende:
- dat hij van maart 1989 tot februari 2013 woonde op het adres [adres 4] te [plaats 1] ;
- dat hij vanaf 2000 arbeidsongeschikt is en daarom veel thuis was;
- dat onder hem op [adres 2] een [buitenlands] gezin woonde bestaande uit een man, vrouw en vier kinderen;
- dat hij de man en vrouw op de aan hem getoonde foto’s herkent als zijn onderburen;
- dat dit [buitenlandse] gezin onder hem woonde vanaf 2000 of 1999;
- dat hij dacht dat de man werkte bij de gemeente omdat de man vaak liep in een oranje fluorescerend jasje;
- dat hij de man en vrouw vrijwel dagelijks zag;
- dat hij de man en vrouw vaak zaterdags boodschappen zag doen met de auto.
- dat de man een zwarte [auto] had.
(…)
15. Stelselmatige observatie
In de periode van 15-08 -2014 t/m 18-09 -2014 zijn stelselmatige observaties uitgevoerd op
het adres [adres 2] te [plaats 1] .
Wij zagen op de videobeelden van de stelselmatige observaties onder meer:
- dat verdachte [naam belanghebbende] ‘s nachts verbleef in de woning [adres 2]
te [plaats 1] ;
- dat verdachte [naam belanghebbende] zoals tijdens de eerdere waarnemingen ter plaatse is waargenomen, door de weeks, dagelijks tussen 06.00 uur en 07.00 uur het perceel [adres 2] verlaat en deze dagelijks, door de week, tussen ongeveer 16.00 uur en 16.30 uur weer betreedt;
- dat verdachte [naam belanghebbende] wanneer hij het perceel verlaat een plastic boodschappentas met zich draagt waarin vermoedelijk zijn lunch bevindt. Dit vermoeden bestaat uit het feit dat verdachte [naam belanghebbende] op zijn werkplek, een sloopflat, niet over een kantine kan beschikken waar maaltijden worden geserveerd;
- dat verdachte [naam belanghebbende] vrijwel dagelijks ‘s ochtends vroeg het huishoudelijk afval wegbrengt;
(…)
- dat verdachte [naam persoon 1] altijd thuis is wanneer verdachte [naam belanghebbende] het pand
betreedt.
De videobeelden op de Cd-rom zijn beeldje voor beeldje door ons bekeken.
Van elk moment dat verdachten [naam belanghebbende] of [naam persoon 1] de woning verlaat of
betreedt zijn door ons de beelden uitgeprint.
(…)
16. Buurtonderzoek rond het adres [adres 2] te [plaats 1]
16.1
Getuige [naam persoon 7]
Op 01-10 -2014 is als getuige gehoord [naam persoon 7] (…). Getuige [naam persoon 7] verklaarde onder meer:
- dat hij al 40 jaar woont op het adres [adres 5] te [plaats 1] ;
- dat hij de man en vrouw op de aan hem getoonde foto’s herkent als zijn [buitenlandse] buren van [adres 2] ;
- dat dit gezin daar woont sinds 2000;
- dat hij in 2000 en 2002 een deel van het jaar niet thuis was in verband met zijn werk als [functiebenaming] maar dat hij de overige jaren de man drie tot vier dagen per week elke middag ziet thuiskomen van zijn werk;
- dat de man waarschijnlijk werkt bij [naam instantie] omdat hij een oranje fluorescerend jasje draagt;
- dat de man een zwarte [auto] bezit;
- dat hij met de man wel eens een praatje heeft gemaakt;
- dat de man hem vertelde dat hij een huis heeft in [land] ;
- dat hij de man en de vrouw 3 tot 4 maal per week ziet thuiskomen.
(…)
16.2
Getuige [naam persoon 8]
Op 29-10 -2014 is als getuige gehoord [naam persoon 8] (…).Getuige [naam persoon 8] verklaarde onder meer:
- dat hij sinds 2003 woont op het adres [adres 6] te [plaats 1] ;
- dat hij de man en vrouw op de aan hem getoonde foto’s herkent als zijn buren van
[adres 2] in de portiek naast hem;
- dat de man en vrouw en drie kinderen daar al woonden toen hij in 2003 kwam wonen op
het adres [adres 6] te [plaats 1] ;
- dat hij niet beter weet dat deze mensen een gezin zijn;
- dat hij de man ‘s ochtends nooit ziet vertrekken;
- dat hijzelf elke dag rond 07.30 uur de deur uitgaat;
- dat hij de man wel af en toe ziet thuiskomen in de middag rond 15.30 uur of 16.00 uur;
- dat hij het idee heeft dat de man werkt in de sloop;
- dat hij de man vroeger altijd zag lopen in een oranje fluorescerend jasje aan;
- dat de man minder vaak ziet sinds hij een dure [auto] heeft;
(…)
16.3
Getuige [naam persoon 9] (…)
Op 11-11 -2014 is als getuige gehoord [naam persoon 9] , bewoner van het adres [adres 7]
te [plaats 1] .
Getuige [naam persoon 9] verklaarde, zakelijk weergegeven, onder meer:
- dat hij 28 jaar woont op het adres [adres 7] te [plaats 1] ;
- dat hij iedereen die op de trap woont kent;
- dat hij de man en vrouw op de aan hem getoonde foto’s herkent als zijn buren van
[adres 2] ;
- dat zij al langer dan 10 jaar wonen op [adres 2] ;
- dat hij dit weet omdat hij ze zaterdags boodschappen ziet uitladen;
- dat de man van de foto dan met een auto komt aanrijden;
- dat hij de vrouw en man van de foto buiten bij de auto ziet;
- dat de man en vrouw al jaren gezamenlijk de boodschappen doen;
- dat hij verder geen contact heeft met deze familie.
(…)
17. Buurtonderzoek rond het adres [adres 1] te [plaats 1]
17.1
Getuige [naam persoon 2] (bewoner van het adres [adres 1] te
[plaats 1] ) Sinds 20-02 -2012 ingeschreven op genoemd adres.
Op 11-11 -2014 is als getuige gehoord [naam persoon 2] , bewoner van het adres [adres 1]
te [plaats 1] .
Getuige [naam persoon 2] verklaarde, zakelijk weergegeven, onder meer:
- dat hij al zes jaar woont op het adres [adres 1] te [plaats 1] ;
- dat hij de woning huurt van verdachte [naam belanghebbende] voor € 1000,-- per maand;
- dat [naam belanghebbende] niet woont op [adres 1] te [plaats 1] .
(…)
17.2
Getuige [naam persoon 3] (bewoonster van het adres [adres 1] te
[plaats 1] ) Sinds 20-07 -2011 ingeschreven op genoemd adres.
Op 12-11 -2014 is als getuige gehoord [naam persoon 3] , bewoonster van het adres
[adres 1] te [plaats 1] .
Getuige [naam persoon 3] verklaarde, zakelijk weergegeven, onder meer:
- dat zij al ongeveer 7 jaar woont op het adres [adres 1] te [plaats 1]
samen met haar partner [naam persoon 2] ;
- dat zij de woning huurt voor € 1.000,-- per maand van verdachte [naam belanghebbende] ;
- dat verdachte [naam belanghebbende] niet woont op [adres 1] te [plaats 1] ;
- dat verdachte [naam belanghebbende] 2 of 3 keer per week langskomt om de post op te halen en dan de post voor hen (getuigen [naam persoon 3] en [naam persoon 2] ) onder de voordeur schuift;
- dat verdachte [naam belanghebbende] aan het begin van elke maand langskomt om de huur op te
halen;
-dat de huur van € 1.000,-- contant wordt betaald aan verdachte [naam belanghebbende] ;
(…)
17.3
Getuige [naam persoon 4]
Op donderdag 13-11 -2014 is als getuige gehoord [naam persoon 4] , oud-bewoonster van het
adres [adres 1] te [plaats 1] .
Getuige [naam persoon 4] verklaarde, zakelijk weergegeven, onder meer:
- dat zij ongeveer een half jaar woonde op het adres [adres 1] te [plaats 1] ;
- dat zij daar in mei 2014 is weggegaan;
- dat zij de man op de aan haar getoonde foto van verdachte [naam belanghebbende] herkent als haar huurbaas;
- dat de huurbaas zelf niet woonde op het adres [adres 1] ;
- dat zij de opdracht kreeg om bij een controle te zeggen dat de huurbaas er wel woonde.
(noot verbalisanten: getuige [naam persoon 4] stond ingeschreven op genoemd adres van
13-02 -2014 tot 16-06 -2014)
(…)
17.4
Getuige [naam persoon 10] (bewoonster van het adres [adres 8] te
[plaats 1] sinds 06-09 -1972)
Op 11-11 -2014 is als getuige gehoord [naam persoon 10] , bewoonster van het adres [adres 8]
te [plaats 1] .
Getuige [naam persoon 10] verklaarde, zakelijk weergegeven, onder meer:
- dat zij al ruim 50 jaar woont op het adres [adres 8] te [plaats 1] ;
- dat zij denkt dat de man op de aan haar getoonde foto woont op [adres 1] , samen met een blonde vrouw;
- dat deze vrouw soms een rode pruik draagt;
- dat deze man en vrouw daar al ongeveer 5 of 6 jaar wonen; (…)
- dat zij de vrouw wel eens ziet op de markt maar dat zij haar niet kan verstaan omdat de
vrouw [een andere taal] spreekt;
(…)
20. Gegevens doorzoeking woning [adres 2] te [plaats 1]
Er zijn tijdens de doorzoeking van de woning [adres 2] te [plaats 1]
kleding en administratie van verdachte [naam belanghebbende] aangetroffen.
Wij zagen in de in beslag genomen voorwerpen onder meer:
- bankafschriften van [naam buitenlandse bank 1] , rekeningnummer [rekeningnummer 1] ;
- bankafschriften van [naam buitenlandse bank 2] , rekeningnummer [rekeningnummer 2] ;
- overschrijvingsbewijzen van [naam bank 1] naar [naam buitenlandse bank 2] , rekeningnummer [rekeningnummer 2] ;
- twee […] eigendomsbewijzen van een woning/perceel in [land] ;
- […] paspoort van verdachte [naam belanghebbende] ;
- […] identiteitsbewijs van verdachte [naam belanghebbende] ;
- Huurovereenkomst tussen verdachte [naam belanghebbende] (verhuurder) en [naam persoon 2]
(huurder) m.b.t. verhuur van de woning [adres 1] te [plaats 1] in de
periode 01-06 -2013 t/m 31-05 -2014;
(…)
29.2 2
e verhoor verdachte [naam persoon 1]
Verdachte [naam persoon 1] verklaarde op 12-11 -2014, zakelijk weergeven, onder meer:
- dat zij vanaf 1992 in gezinsverband samenwoont met de vader van haar drie kinderen;
- dat zij samen met haar man en drie kinderen sinds maart 2000 woont op het adres [adres 2]
te [plaats 1] ;
- dat [naam belanghebbende] elke dag komt en gaat;
- dat [naam belanghebbende] elke dag vanuit [adres 2] naar zijn werk gaat;
(…)
- dat zij altijd op formulieren van de Sociale Dienst [locatie] opgaf dat zij een alleenstaande moeder was en dat er verder geen inkomsten waren;
- dat de tas met paspoorten en de administratie van [naam belanghebbende] in de voorraadkast op het balkon waren verstopt zodat zij een mogelijke controle van de Dienst Werk en Inkomen ze deze administratie niet zouden vinden;
(…)
- dat de aangetroffen herenkleding op de slaapkamer de kleding is van [naam belanghebbende] ;
(…)
- dat [naam belanghebbende] ongeveer 5 jaar geleden een huis heeft gekocht [adres 1]
te [plaats 1] ;
- dat [naam belanghebbende] nooit in deze woning woonde maar deze woning doorverhuurt aan derden
voor € 1000,-- per maand.
(…)
29.3 1
e Verhoor verdachte [naam belanghebbende]
Verdachte [naam belanghebbende] verklaarde op 11-11 -2014, zakelijk weergegeven onder meer:
(…)
- dat hij een koopwoning heeft op [adres 1] te [plaats 1] ;
- dat hij bijna € 800,-- per maand aan hypotheek betaalt aan [naam bank 2] ;
- dat op zijn adres [adres 1] ook nog een man en een vrouw wonen;
- dat deze man en vrouw hem af en toe huur betalen, soms € 50,--, soms € 100,--;
(…)
- dat hij een huis heeft in [land] ;
- dat hij dit huis 15 of 16 jaar geleden heeft gekocht voor € 15.000,--;
- dat het adres in [land] is: [adres 9] ;
- dat er nu ongeveer € 100.000,-- staat op zijn [buitenlandse] bankrekening; (…).
29.4.2. 2
e Verhoor verdachte [naam belanghebbende]
Verdachte [naam belanghebbende] verklaarde op 12-11 -2014, zakelijk weergeven, onder meer:
(…)
- dat hij toen zijn jongste dochter werd geboren in [geboortejaar] woonde op [adres 2]
te [plaats 1] ;
- dat hij altijd zijn drie kinderen en hun moeder financieel heeft ondersteund;
- dat zijn kleding ligt in [adres 2] te [plaats 1] ;
- dat zijn vrouw zijn kleding wast;
- dat hij samen met zijn vrouw en kinderen is gaan wonen toen ze op [adres 2] gingen wonen; (…)
- dat hij nadat het huis op [adres 10] werd gesloopt de woning kocht op [adres 1] te [plaats 1] ;
- dat hij die woning heeft opgeknapt en daarna verhuurt aan [naam persoon 2] ;
- dat hij nooit woonde op [adres 1] te [plaats 1] ; (…)
- dat hij zeven dagen week woont en verblijft op [adres 2] te [plaats 1] ;
- dat de verklaringen van de buren dat hij en zijn vrouw en drie kinderen sinds 2000
wonen op [adres 2] te [plaats 1] correct zijn; (…).”
2.4.
Op 25 mei 2015 is door een sociaal rechercheur van de gemeente […] in het strafrechtelijke onderzoek tegen belanghebbende en [naam persoon 1] een aanvullend proces-verbaal opgesteld met – voor zover hier van belang – de volgende inhoud:
“Op 01-12 -2014 is er een strafrechtelijk onderzoek afgesloten tegen de verdachten:
[naam persoon 1] (…) en [naam belanghebbende] (…).
Uit onderzoek is gebleken dat de verdachten hun samenwonen hebben verzwegen voor de Gemeente […] . [naam persoon 1] genoot een bijstandsuitkering terwijl de verdachte [naam belanghebbende] een inkomen uit werk genereerde. (…) Hieruit is een vordering on[t]staan op de verdachten van € 222.645,53. (…) Verklaringen van de fraudemelder als wel die van de verdachte [naam belanghebbende] en de in de woning van de verdachte [naam persoon 1] aangetroffen eigendomsbewijzen van onroerend in [land] , laten tesamen zien dat de verdachte [naam belanghebbende] onroerend goed (…) bezit in [land] .
Op 27-11 -2014 verzocht ik het Internationale Bureau Fraude (IBF) van de UWV onderzoek in te stellen naar een met naam genoemd adres in [land] .
Op 29-04 -2015 stuurde het IBF mij een rapportage toe met de volgende inhoud:
• Korte omschrijving van het aangetroffen onroerend goed met een waarde van € 56.939,--;
• Een document van attaché [naam attaché] verbonden aan de Nederlandse Ambassade in [plaats 2] ( [land] ) waarin wordt uitgelegd de gang van zaken omtrent taxatie en de manier waarop dat tot stand komt in [land] . (…)
  • Een bericht van het IBF na de uitslag van het onderzoek In [land] te hebben ontvangen, het volgende: ‘
  • Rapportage Vermogens onderzoek waarin een dossier onderzoek, internetonderzoek en een bezoek aan de Afdeling Onroerende Zaakbelasting van de gemeente [gemeente] ;
• Een uitdraai van de Onroerende Zaakbelasting op naam van de verdachte [naam belanghebbende] (in de […] taal)
• 2 A4tjes met daarop een viertal kleurenfoto’s met daarop afgebeeld het genoemde onroerend goed;
• Het taxatierapport van de taxateur [naam taxateur] ;
• Een helicopterview in kleur van de omgeving van het onroerend goed
• De Nederlandse vertaling van de hierboven genoemde [buitenlandse] documenten.
(…)
De verdachte [naam belanghebbende] heeft tijdens zijn verhoor verklaard dat hij op een [buitenlandse] bank nog eens € 100.000,- heeft staan. Het personeel van de Nederlandse Ambassade te [plaats 2] is niet bevoegd een onderzoek te doen naar bankgegevens in [land] .”
2.5.1.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2014 bij het door hem aangegeven inkomen uit werk en woning (box 1) de onroerende zaak [adres 1] aangemerkt als eigen woning en de door hem ter zake van deze woning betaalde hypotheekrente in aftrek gebracht. Belanghebbende heeft aldus (per saldo) de volgende bedragen aan negatieve inkomsten uit eigen woning in aftrek gebracht:
2011 € 9.000
2012 € 9.029
2013 € 9.041
2014 € 8.616
Belanghebbende heeft voor de jaren 2011 tot en met 2014 geen voordeel uit sparen en beleggen (box 3) aangegeven.
2.5.2.
De definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2014 zijn conform de ingediende aangiften opgelegd.
2.5.3.
Bij de vastgestelde navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2014 heeft de inspecteur de in aftrek gebrachte bedragen aan negatieve inkomsten uit eigen woning gecorrigeerd en heeft hij de onroerende zaak [adres 1] als bezitting in aanmerking genomen in box 3 (alsmede de op deze woning rustende hypotheekschuld als schuld in box 3 in aanmerking genomen). Voorts heeft de inspecteur voor de jaren 2011 tot en met 2014 onder meer als bezitting in box 3 in aanmerking genomen een in [land] gelegen woning waarvan belanghebbende eigenaar is, voor een waarde van € 56.939, alsmede in [land] aangehouden banktegoeden voor (per jaar) een totaalbedrag van € 100.000.
2.5.4.
De op grond van de correctie van de aangegeven negatieve inkomsten uit eigen woning meer verschuldigde IB/PVV bedraagt:
2011 € 3.778
2012 € 3.787
2013 € 3.797
2014 € 3.790
2.5.5.
De bedragen (na aftrek van loonheffing en heffingskortingen) van de op grond van de aangiften respectievelijk de na correctie voor de negatieve inkomsten eigen woning verschuldigde IB box 1 + PVV luiden als volgt:
Conform aangifte Na correctie
2011 -/- € 3.890 (teruggaaf) -/- € 112 (teruggaaf)
2012 -/- € 4.393 (teruggaaf) -/- € 606 (teruggaaf)
2013 -/- € 4.209 (teruggaaf) -/- € 412 (teruggaaf)
2014 -/- € 3.872 (teruggaaf) -/- € 82 (teruggaaf)
2.6.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende kopieën overgelegd van in de […] taal gestelde stukken betreffende de verkoop op 24 april 2015 van een in [land] gelegen woning. Tijdens de zitting heeft de door belanghebbende meegebrachte tolk hierbij de volgende toelichting en vertaling verstrekt:
“Belanghebbende toont hier een originele koopakte, waarvan zojuist kopieën aan het Hof en de wederpartij zijn verstrekt. ‘ [term 1] ’ betekent ‘koopsom’. De woning is verkocht voor 77.000 [munteenheid] . Omgerekend is dat € 22.000. ‘ [term 2] ’ betekent ‘omschrijving’; hier staat wat precies is verkocht; het gaat om een betonblok, geen grond; het betreft een luxe gebouw of appartement. Het Hof vraagt mij de overgelegde pagina 3 toe te lichten. Dit betreft een formulier met gegevens van de verkooptransactie die in de gemeentelijke administratie moeten worden geregistreerd. Het Hof vraagt om het formulier op een aantal punten toe te lichten. Punt 7: het bedrag van 177,99 betreft de vierkantemeterprijs. Punt 8: het gebouw is van beton. Punt 9: het is van de derde klasse. Punt 10: het gaat hier om een woonhuis. Punt 11: het woonhuis is 30 december 2002 gebouwd. Punt 15: de eigendomsverhouding; belanghebbende had de volle eigendom.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de onder 1.1.1 tot en met 1.1.4 vermelde belastingaanslagen en vergrijpboetes terecht en niet naar te hoge bedragen zijn opgelegd.
3.2.
In hoger beroep is het geschil toegespitst op de volgende vragen:
heeft belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2014 niet de vereiste aangifte gedaan en is daarom de omkering en verzwaring van de bewijslast van artikel 27e, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van toepassing;
heeft de inspecteur, indien de onder a vermelde vragen bevestigend moeten worden beantwoord, de navorderingsaanslagen gebaseerd op een redelijke schatting wat betreft het daarbij in aanmerking genomen belastbare inkomen uit sparen en beleggen;
zijn de vergrijpboetes terecht en niet naar te hoge bedragen opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: niet-ontvankelijkverklaring beroepen / rechtstreekse beroepen (prorogatie) tegen beslissingen op verzoeken ambtshalve vermindering navorderingsaanslagen
4.1.1.
De rechtbank heeft omtrent de ontvankelijkheid van de ingediende beroepen als volgt overwogen en beslist:
“Formeel (2011 tot en met 2013)
11. Eiser heeft bij brief van 16 december 2016, bij verweerder binnengekomen op 23 december 2016, bezwaar gemaakt tegen de uitspraken op bezwaar. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 24 maart 2017 heeft verweerder de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn. Verweerder heeft de brief die bij hem is binnengekomen op 23 december 2016 echter ten onrechte aangemerkt als bezwaarschrift en had de brief, aangezien die door verweerder als zodanig kennelijk terecht werd aangemerkt als een geschrift dat was gericht tegen de uitspraken op bezwaar van 9 augustus 2016, gelet op artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), als beroepschriften moeten doorsturen naar de rechtbank. Omdat de brief in kopie tot de gedingstukken behoort, ziet de rechtbank om proceseconomische redenen ervan af om verweerder op te dragen de originele brief naar de rechtbank te sturen. De rechtbank merkt de tot de gedingstukken behorende kopie daarom aan als in één geschrift vervatte beroepschriften en zal het als zodanig beoordelen.
12. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de AWR aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van die wet blijft bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
13. De dagtekening van de uitspraken waartegen de beroepen zijn gericht, is 9 augustus 2016. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de uitspraken pas na die datum zijn verzonden, zodat de termijn voor het indienen van het beroepschrift eindigde op 20 september 2016. De in één geschrift vervatte beroepen zijn op 23 december 2016 bij verweerder ontvangen. De beroepen zijn dus gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb niet tijdig ingediend. De rechtbank zal deze beroepen dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
14. Blijkens de brief van 24 maart 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de verminderingsbeschikkingen inzake de jaren 2011, 2012 en 2013 tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering, dit verzoek beoordeeld en daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist en het verzoek afgewezen. Eiser heeft daartegen bij brief van 2 mei 2017 in één geschrift vervatte beroepen aangetekend. Partijen hebben ter zitting eenparig verklaard dat in dit beroepschrift een verzoek tot rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Awb tegen de beslissing van verweerder van 24 maart 2017 is begrepen. Nu beide partijen hiermee instemmen en de rechtbank geen aanleiding heeft hen daarin niet te volgen, zullen de beroepschriften in behandeling worden genomen.”
4.1.2.
Het Hof sluit zich aan bij deze beslissingen van de rechtbank en maakt de ervoor gebezigde gronden tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt geen nieuw of ander licht op de ontvankelijkheid van de tegen de navorderings-aanslagen gerichte beroepen. Aangezien beide partijen hebben ingestemd met het (in de beroepschriften besloten liggende) verzoek tot het rechtstreeks instellen van beroep tegen de door de inspecteur genomen beschikkingen inzake de verzoeken tot ambtshalve vermindering, is de rechtbank terecht langs deze weg toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de geschilpunten tussen partijen voor de jaren 2011 tot en met 2013.
Vereiste aangifte
4.2.1.
De rechtbank heeft inzake het geschilpunt of belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2014 de vereiste aangifte heeft gedaan, het volgende overwogen en beslist:
“15. Verweerder heeft gesteld dat de vereiste aangifte IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2014 niet is gedaan. Dit houdt in dat de rechtbank de beroepen van eiser ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Dat betekent dat eiser overtuigend moet aantonen dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
16. Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien het bedrag aan belasting dat niet zou zijn geheven vanwege de verzwegen inkomsten absoluut en relatief hoog is (zie Hoge Raad 23 april 1986, nr. 23374, ECLI:NL:HR:1986:AW8043 en Hoge Raad 20 mei 1987, nr. 23840, ECLI:NL:HR:1987:AW7660). De bewijslast dat de aangifte onjuist is, rust op verweerder. Met verwijzing naar het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:7200) en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 augustus 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2870), het proces-verbaal met nummer 2014-25 van het onderzoek uitgevoerd door ambtenaren van de gemeente […] , Dienst Werk en Inkomen en het aanvullend proces-verbaal bij het onderzoek, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser ten onrechte de eigen woningregeling heeft toegepast op de woning en daarnaast bezittingen heeft gehad die de eiser in de onderhavige jaren niet in zijn aangiften heeft vermeld, als gevolg waarvan de volgens elk van de aangiften verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief gezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
17. Gezien het vorenstaande is voor de jaren 2011 tot en met 2014 de conclusie gerechtvaardigd dat de vereiste aangifte niet is gedaan. De bewijslast moet daarom worden omgekeerd en verzwaard.”
4.2.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt herhaald dat hij in de in geschil zijnde jaren zijn hoofdverblijf had in de woning aan [adres 1] te [plaats 1] . Deze woning was volgens belanghebbende niet verhuurd. De personen die in de jaren 2011 tot en met 2014 ook op dit adres woonden, betaalden uitsluitend voor gas, water en licht. Dat waren bedragen van soms € 50 en soms € 100. Volgens belanghebbende klopt de verklaring van de desbetreffende bewoners niet dat zij per maand € 1.000 aan hem zouden hebben betaald. De personen die in de woning aan [adres 1] woonden, waren illegaal in Nederland en hadden geen inkomsten, zodat het onmogelijk was dat zij een bedrag van € 1.000 zouden kunnen betalen. Belanghebbende heeft zijn standpunt gehandhaafd dat hij weliswaar heeft verbleven in de woning van zijn toenmalige vriendin aan [adres 2] te [plaats 1] , maar dat hij er niet zijn hoofdverblijf had.
4.2.3.
De inspecteur heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen. De inspecteur heeft hierbij aangetekend dat hij (ook in eerste aanleg) zijn standpunt dat de bewijslast voor de jaren 2011 tot en met 2014 moet worden omgekeerd en verzwaard wegens het niet doen van de vereiste aangifte, uitsluitend baseert op de door belanghebbende ten onrechte in aftrek gebrachte negatieve inkomsten uit eigen woning ter zake van onjuist in box 1 gealloceerde woning aan [adres 1] , en niet op het niet-aangegeven (door de inspecteur in het kader van een redelijke schatting in aanmerking genomen) belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Door de ten onrechte in aftrek gebrachte bedragen aan negatieve inkomsten uit eigen woning is sprake van een gebrek in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2014 dat ertoe heeft geleid dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel in absolute zin als verhoudingsgewijs aanzienlijk lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting. Belanghebbende was zich hiervan ten tijde van het doen van de aangiften bewust, dan wel behoorde zich hiervan bewust te zijn, zo stelt de inspecteur.
4.2.4.
Het Hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte (na verrekening van voorheffingen en heffingskortingen) verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. In geval van een gezamenlijke heffing van IB/PVV is het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde belasting en premie bepalend. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden in dit verband slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. Bij de beoordeling of aan deze maatstaf is voldaan, dienen alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Het opvoeren van een aftrekpost waarop geen of slechts gedeeltelijk recht bestaat, kan meebrengen dat - dan wel kan bijdragen tot het oordeel dat - de vereiste aangifte niet is gedaan (zie onder meer HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47 en HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1312, BNB 2018/199).
4.2.4.
Voorts neemt het Hof tot uitgangspunt dat op grond van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001 onder eigen woning wordt verstaan een (gedeelte van een) gebouw, voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Indien een woning de belastingplichtige weliswaar krachtens eigendom ter beschikking staat, maar de woning niet zijn hoofdverblijf is, valt de woning onder het regime van belastbare inkomen uit sparen en beleggen van hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001 (box 3). Het hoofdverblijf van de belastingplichtige is synoniem voor zijn centrale levensplaats (
Kamerstukken II1988/99, 26 727, nr. 3, blz. 144). Waar de belastingplichtige zijn centrale levensplaats heeft, wordt naar de omstandigheden beoordeeld (analoog aan artikel 4 AWR). Het gaat daarbij kort gezegd om het antwoord op de vraag waar zich het middelpunt van de persoonlijke en economische belangen van de belastingplichtige bevindt (vgl. Hof Amsterdam 17 mei 2016, nr. 15/00064, ECLI:NL: GHAMS:2016:1972).
4.2.5.
Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur met het door hem overgelegde proces-verbaal van DWI en de daarin opgenomen observaties, vaststellingen en getuigenverklaringen – zoals vermeld onder 2.3 – de feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat [adres 1] gedurende de jaren 2011 tot en met 2014 niet aan belanghebbende als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001, aangezien belanghebbende in die jaren feitelijk verbleef op het adres [adres 2] , samen met zijn (toenmalige) vriendin en zijn kinderen.
4.2.6.
Het Hof baseert zijn onder 4.2.5 vermelde oordeel met name op de volgende vastleggingen in het proces-verbaal van DWI (hierna ook: p-v):
  • de verklaringen van de getuigen [naam persoon 2] , [naam persoon 3] en [naam persoon 4] dat zij tijdens de in hun verklaringen vermelde perioden woonden op het adres [adres 1] , dat zij deze woonruimte huurden van belanghebbende en dat belanghebbende zelf niet op dit adres woonachtig was (p-v, par. 17.1-17.3 );
  • de verklaringen van [naam persoon 2] en [naam persoon 3] worden onderbouwd door de tijdens de doorzoeking van de woning [adres 2] aangetroffen huurovereenkomst tussen belanghebbende (als verhuurder) en [naam persoon 2] (als huurder) van de woning [adres 1] voor de periode 1 juni 2013 tot en met 31 mei 2014 (p-v, par. 20 );
  • de getuigenverklaringen van (oud-)bewoners van [adres 4] , [adres 5] , [adres 6] en [adres 7] (p-v, par. 9, 16.1, 16.2 en 16.3 ). Deze getuigen verklaren eensluidend dat zij belanghebbende en [naam persoon 1] herkennen als de bewoners (in 2014 reeds gedurende meer dan tien jaar), samen met hun drie kinderen, van [adres 2] . Getuigen [naam persoon 6] en [naam persoon 7] zagen belanghebbende vrijwel dagelijks van zijn werk thuiskomen op het adres [adres 2] ;
  • de in par. 6 van het p-v vastgelegde waarnemingen in mei en juli 2014 alsmede de in par. 15 vermelde stelselmatige observaties in augustus en september 2014, waarbij is waargenomen (kort samengevat) dat belanghebbende op werkdagen de woning [adres 2] dagelijks ’s ochtends vroeg verliet en er eind van de middag weer terugkeerde.
4.2.7.
Reeds op grond van de onder 4.2.6 vermelde verklaringen, waarnemingen en vastleggingen, in onderlinge samenhang beoordeeld, komt het Hof tot zijn onder 4.2.5 weergegeven oordeel. Dit nog daargelaten de in par. 29.2, 29.3 en 29.4 van het p-v van DWI weergegeven verklaringen van belanghebbende zelf en zijn ex-vriendin [naam persoon 1] .
4.2.8.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Tegenover de vele en gedetailleerde getuigenverklaringen en observaties, zoals vastgelegd in het p-v van DWI, acht het Hof de verklaring van belanghebbende dat hij in de jaren 2011 tot en met 2014 wel degelijk zijn hoofdverblijf had in [adres 1] , niet geloofwaardig. Deze verklaring wordt ook niet ondersteund door objectieve gegevens. De stelling van belanghebbende omtrent de hoogte van de maandelijks door hem ontvangen huur – wat daarvan verder zij – doet niet af aan de vaststelling dat belanghebbende [adres 1] verhuurde aan de in 4.2.6 vermelde personen.
4.2.9.
Het Hof is derhalve evenals de rechtbank van oordeel dat belanghebbende in zijn aangiften IB/PVV 2011 tot en met 2014 de onroerende zaak [adres 1] ten onrechte als eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001 heeft aangemerkt. Gelet op de door belanghebbende aldus ten onrechte in zijn aangiften in aftrek gebrachte bedragen aan negatieve inkomsten uit eigen woning (zie de onder 2.5.1 vermelde bedragen) is het Hof van oordeel dat voor elk van de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 sprake is van een gebrek in de aangiften dat ertoe leidt dat de volgens de aangiften verschuldigde bedragen aan IB/PVV – in casu, vanwege te verrekenen loonheffing, per saldo resulterend in te hoge teruggaven – verhoudingsgewijs aanzienlijk lager zijn dan de werkelijk verschuldigde IB/PVV en dat bovendien sprake is van bedragen aan daardoor niet-geheven IB/PVV (voor verrekening van loonheffing) die op zichzelf beschouwd aanzienlijk zijn. De te weinig geheven IB/PVV bedraagt elk jaar immers meer dan (afgerond) € 3.700 (zie het in 2.5.4 opgenomen overzicht), terwijl de volgens de aangiften (vóór verrekening van loonheffing) verschuldigde IB/PVV (afgerond) 60% bedraagt (2011) van de werkelijk verschuldigde belasting of minder (2012 tot en met 2014), waardoor ook relatief aanzienlijke bedragen aan IB/PVV (vanwege te hoge teruggaven na verrekening van loonheffing) niet zijn geheven.
4.2.10.
Belanghebbende verhuurde [adres 1] aan de onder 4.2.6 vermelde personen en hij verbleef in de jaren 2011 tot en met 2014 – naar het Hof aannemelijk acht – feitelijk in de woning aan [adres 2] . Vanwege deze omstandigheden diende belanghebbende er zich van bewust te zijn dat hij [adres 1] niet als eigen woning kon aanmerken in de zin van de Wet IB 2001 en dat hij derhalve in zijn aangiften geen negatieve inkomsten uit eigen woning in aftrek kon brengen. Het Hof acht voorts aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften IB/PVV 2011 tot en met 2014 wist of zich ervan bewust moest zijn dat, gelet op de omvang van de door hem in de jaren 2011 tot en met 2014 in aftrek gebrachte bedragen aan negatieve inkomsten uit eigen woning, daardoor een aanzienlijk bedrag niet zou worden geheven, doordat aan belanghebbende hierdoor te hoge teruggaven werden verleend (zie het in 2.5.5 opgenomen overzicht).
4.2.11.
Op grond van het hiervoor onder 4.2.2 tot en met 4.2.10 overwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2014 niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e, eerste lid, AWR en dat op die grond de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Deze verzwaarde bewijslast houdt in dat belanghebbende overtuigend dient aan te tonen (moet doen blijken) dat en in hoeverre de bestreden navorderingsaanslagen onjuist zijn.
Omkering en verzwaring bewijslast/redelijke schatting
4.3.1.
Met betrekking tot de vraag of de inspecteur de opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2014 niet te hoog heeft vastgesteld, heeft de rechtbank het volgende overwogen en beslist:
“18. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting om door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De belastingaanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting (zie onder meer Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4483, r.o. 3.5). Als de door verweerder gebruikte gegevens kunnen worden geaccepteerd als basis voor de redelijke schatting, ligt het op de weg van eiser om, voor zover hij de juistheid van die gegevens of de juistheid anderszins van de schatting van verweerder betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (zie Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
19. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd niet geslaagd in deze bewijslast. Het niet met objectieve gegevens onderbouwde betoog van eiser, dat hij zijn hoofdverblijf niet op het adres [adres 2] te [plaats 1] had, is daartoe onvoldoende. Ook de enkele stelling van eiser, dat hij zijn woning niet heeft verhuurd en ook geen banktegoeden heeft in [land] , is onvoldoende.
20. Verweerder heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2014 de eigen woningregeling gecorrigeerd. Daarbij is hij afgegaan op de waarde van de woning en rentebedragen die eiser zelf heeft opgegeven. De rechtbank acht dit redelijk. Hetgeen eiser hiertegen heeft aangevoerd is van onvoldoende gewicht om hieraan te twijfelen. Bij het corrigeren van de in [land] gelegen woning en het banktegoed van de [buitenlandse] bankrekening, is verweerder afgegaan op informatie uit het onderzoek van DWI. Hetgeen eiser hiertegen heeft aangevoerd is van onvoldoende gewicht om hieraan te twijfelen. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2014 berusten daarmee op een redelijke schatting als hiervoor bedoeld.”
Standpunt belanghebbende
4.3.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat, indien de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, de opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2014 moeten worden verminderd voor de daarbij in aanmerking genomen belastbare inkomens uit sparen en beleggen, aangezien zij in zoverre niet berusten op een redelijke schatting.
4.3.3.
Wat betreft de in [land] gelegen woning (hierna ook: de [buitenlandse] woning), waarvan belanghebbende in de jaren 2011 tot en met 2014 eigenaar was, heeft belanghebbende gewezen op de door hem in hoger beroep overgelegde, onder 2.6 vermelde documenten, alsmede de daarop ter zitting gegeven toelichting. Daaruit blijkt volgens belanghebbende dat hij deze woning in april 2015 heeft verkocht voor 177.000 [munteenheid] (hierna: [munteenheid] ), hetgeen volgens hem overeenkomt met € 22.000. Daarom is de door de inspecteur gemaakte schatting van het in aanmerking te nemen inkomen uit sparen en beleggen onredelijk, voor zover hij deze schatting heeft gebaseerd op een hogere waarde in het economische verkeer van de woning dan € 22.000. Volgens belanghebbende is de verkoop onder normale marktomstandigheden tot stand gekomen en komt de gerealiseerde verkoopprijs overeen met de waarde in het economische verkeer van de [buitenlandse] woning. Uitsluitend de woning aan [adres 1] te [plaats 1] is onder tijdsdruk verkocht, vanwege de vordering van DWI tot terugbetaling van ten onrechte genoten bijstandsuitkeringen, zo stelt belanghebbende.
4.3.4.
Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep (evenals in eerste aanleg) aangevoerd dat hij in de jaren 2011 tot en met 2014 geen houder was van een bankrekening bij een [buitenlandse] bank in [land] (hierna ook: [buitenlandse] bankrekening). Alleen in de jaren 2000 en 2001 heeft hij korte tijd de beschikking gehad over een [buitenlandse] bankrekening, maar de daarop aangehouden tegoeden behoorden toe aan een kennis van hem. Belanghebbende stelt na 2001 niet meer te hebben beschikt over een [buitenlandse] bankrekening. De tijdens zijn verhoor afgelegde verklaring dat hij in november 2014 houder was een [buitenlandse] bankrekening met een tegoed van ongeveer € 100.000, zoals vermeld in par. 29.3 van het p-v van DWI, is volgens belanghebbende onjuist. Belanghebbende stelt tijdens dit verhoor onder druk te zijn gezet om een dergelijke verklaring af te leggen.
Standpunt inspecteur
4.3.5.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de door hem inzake de [buitenlandse] woning in aanmerking genomen waarde van € 56.939 is gebaseerd op een redelijke schatting, aangezien hij deze waarde heeft ontleend aan het onder 2.4 vermelde taxatierapport en de daarin vermelde taxatiewaarde, die na onderzoek ter plaatse is vastgesteld door een deskundige (taxateur). Belanghebbende heeft met de door hem overgelegde documenten niet doen blijken dat de hierop gebaseerde navorderingsaanslagen onjuist zijn. De in april 2015 tot stand gekomen verkooptransactie heeft namelijk in een later jaar plaatsgevonden dan de jaren waarop de navorderingsaanslagen betrekking hebben; bovendien komt deze transactieprijs volgens de inspecteur niet overeen met een marktconforme verkoopprijs. Belanghebbende heeft de [buitenlandse] woning namelijk onder tijdsdruk moeten verkopen, teneinde zijn schuld aan DWI vanwege ten onrechte genoten bijstandsuitkeringen te kunnen voldoen, aldus de inspecteur.
4.3.6.
Wat betreft de voor de jaren 2011 tot en met 2014 als box 3-bezitting van belanghebbende in aanmerking genomen banktegoeden van (voor elk jaar) € 100.000 is de inspecteur van mening dat hij ook in zoverre de navorderingsaanslagen heeft gebaseerd op een redelijke schatting. Deze schatting is immers gebaseerd op de door belanghebbende zelf afgelegde verklaring over zijn op een [buitenlandse] bankrekening aangehouden tegoeden, zoals vastgelegd in het p-v van DWI. De nadien door belanghebbende ingenomen stelling dat hij uitsluitend in de jaren 2000 en 2001 houder was van een [buitenlandse] bankrekening, is volgens de inspecteur ongeloofwaardig en dient te worden verworpen. Tijdens de doorzoeking van de woning [adres 2] te [plaats 1] in november 2014 zijn immers tussen de persoonlijke papieren van belanghebbende rekeningafschriften van [buitenlandse] banken aangetroffen, zoals vermeld in par. 20 van het p-v. De op deze afschriften vermelde rekeningnummers betreffen bovendien zogeheten International Bank Accounting (IBAN)-nummers, welke internationale rekeningnummersystematiek eerst met ingang van 2006 is ingevoerd. Ook om die reden moet belanghebbendes stelling dat hij na 2001 geen houder meer was van een [buitenlandse] bankrekening als ongeloofwaardig worden verworpen. Volgens de inspecteur heeft hij zijn schatting van het voor de jaren 2011 tot en met 2014 in aanmerking te nemen voordeel uit sparen en beleggen in redelijkheid kunnen baseren op de door belanghebbende zelf daarover afgelegde verklaring. De inspecteur heeft de door belanghebbende ingenomen stelling dat hij onder druk een onjuist verklaring heeft afgelegd, betwist. De inspecteur heeft er in dit verband op gewezen dat belanghebbende tijdens zijn verhoor werd bijgestaan door een advocaat.
Oordeel Hof
4.3.7.
Voorop gesteld wordt dat de rechtbank in onderdeel 18 van haar uitspraak het juiste toetsingskader heeft geformuleerd. Het Hof voegt hieraan toe dat bij de beoordeling of is voldaan aan de maatstaf dat de schatting redelijk en dus niet willekeurig dient te zijn, mede in aanmerking moet worden genomen in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een (navorderings)aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven. Daarvan uitgaande zal de inspecteur op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten dienen te verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting van de navorderingsaanslagen niet onredelijk en dus niet willekeurig is (zie HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311, BNB 2018/178).
4.3.8.
Het Hof is van oordeel dat de door de inspecteur bij de in geschil zijnde (navorderings)aanslagen in aanmerking genomen waarde van de [buitenlandse] woning berust op een redelijke schatting. De schatting van de inspecteur is immers gebaseerd op het onder 2.4 vermelde taxatierapport, dat is opgesteld door een met de lokale markt bekende deskundige. Naar ’s Hofs oordeel is het niet onredelijk – want niet willekeurig – om de door deze taxateur getaxeerde waarde van € 56.939 voor alle in geschil zijnde jaren (2011 tot en met 2014) in aanmerking te nemen. Met hetgeen hij in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd, heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond (doen blijken) dat de navorderingsaanslagen in zoverre onjuist zijn. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de in april 2015 gerealiseerde verkoopprijs marktconform is en overeenkomst met de waarde in het economische verkeer van de [buitenlandse] woning in april 2015. Bovendien heeft belanghebbende met deze in april 2015 gerealiseerde verkoop niet doen blijken dat in box 3 per 1 januari 2011, 2012, 2013 respectievelijk 1 januari 2014 in aanmerking te nemen waarde van de [buitenlandse] woning op een lager bedrag moet worden gesteld dan de door de inspecteur in aanmerking genomen waarde van € 56.939.
4.3.9.
Ook de omvang van de door de inspecteur bij de (navorderings)aanslagen in aanmerking genomen banktegoeden berusten naar ’s Hofs oordeel op een redelijke schatting, door deze te baseren op de door belanghebbende zelf in november 2014 afgelegde verklaring dat deze “nu ongeveer € 100.000” bedroegen. Het Hof verwerpt belanghebbendes nadien ingenomen standpunt dat hij na 2001 geen [buitenlandse] bankrekening meer heeft aangehouden als ongeloofwaardig, gelet op de tijdens de doorzoeking van de [adres 2] te [plaats 1] in november 2014 tussen de persoonlijke papieren van belanghebbende aangetroffen rekeningafschriften van [buitenlandse] banken en hetgeen de inspecteur hieromtrent heeft aangevoerd, zoals vermeld onder 4.3.6. Belanghebbende heeft overigens evenmin doen blijken dat hij in 2001 zijn [buitenlandse] bankrekening heeft opgeheven. Aangezien nadere gegevens omtrent de door belanghebbende aangehouden [buitenlandse] bankrekening(en) ontbreken, is het niet onredelijk de per 1 januari van de jaren 2011 tot en met 2014 aangehouden tegoeden te schatten op € 100.000. Voor zijn stelling dat hij onder druk een onjuiste verklaring heeft afgelegd heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de inspeceur, die erop heeft gewezen dat belanghebbende tijdens zijn verhoor werd bijgestaan door een advocaat, geen feitelijke onderbouwing verschaft, zodat het Hof aan die stelling voorbij gaat.
4.3.10.
Gelet op het onder 4.3.1 tot en met 4.3.9 overwogene is het Hof van oordeel dat de inspecteur de bestreden navorderingsaanslagen heeft gebaseerd op een redelijke schatting en dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat of in hoeverre deze navorderingsaanslagen onjuist zijn.
Vergrijpboetes
4.4.1.
De rechtbank heeft omtrent de vraag of de opgelegde vergrijpboetes terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd, als volgt overwogen en beslist:
“21. Verweerder heeft met toepassing van artikel 67e van de AWR bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2013 aan eiser vergrijpboetes van 25% en bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2014 een vergrijpboete van € 50 opgelegd wegens grove schuld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder gewezen op het gegeven dat over de jaren 2011 tot en met 2014 eiser bij het invullen van de aangifte ten onrechte zijn woning in [plaats 1] als eigen woning heeft vermeld en bepaalde vermogensbestanddelen niet heeft opgegeven.
22. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit hetgeen onder 16 is overwogen voort dat eiser ten minste grove schuld kan worden verweten ter zake van het niet doen van de vereiste aangiften IB/PVV in de jaren 2011 tot en met 2014. Verweerder heeft terecht de boetes opgelegd.
23. De rechtbank acht hier in beginsel een boete van 25% passend en geboden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast. Dit betekent niet dat toepassing van omkering van de bewijslast in alle gevallen leidt tot matiging van de boete.
24. De rechtbank ziet geen aanleiding om de boetes te matigen vanwege de omstandigheid dat de grondslag voor de boetes is komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Bij het vaststellen (van het overgrote deel) van de grondslag is verweerder immers uitgegaan van gegevens die eiser zelf heeft aangeleverd en andere objectieve gegevens.
25. Beoordeeld dient nog te worden of de boetes gematigd moeten worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. In beginsel is sprake van een overschrijding indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak heeft gedaan (zie Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005: AO9006). Deze termijn vangt met betrekking tot de boeteprocedures aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. In het onderhavige geval is de redelijke termijn aangevangen met de brief van verweerder van 2 november 2015 waarbij de boetes betreffende de jaren 2011 tot en met 2013 zijn aangekondigd. De termijn eindigt met deze uitspraak. De redelijke termijn is derhalve overschreden met iets minder dan twee maanden. Gelet op de geringe overschrijding van de redelijke termijn acht de rechtbank een vermindering niet op zijn plaats.
26. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”
4.4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de vergrijpboetes ten onrechte zijn opgelegd dan wel moeten worden gematigd. Wat betreft de uiteindelijke weging refereert belanghebbende zich aan het oordeel van het Hof.
4.4.3.
De inspecteur heeft in hoger beroep aangevoerd – onder verwijzing naar zijn in eerste aanleg overgelegde stukken – dat aan belanghebbende terecht en naar de juiste bedragen vergrijpboetes zijn opgelegd. Volgens de inspecteur heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat ten tijde van het doen van haar uitspraak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. In de opvatting van de inspecteur dient namelijk de periode gelegen tussen de afronding van de ‘hoofdzaken’ over de jaren 2011 tot en met 2013 en de datum van ontvangst van het verzoek om ambtshalve vermindering (op 23 december 2016) niet in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden. De hoofdzaken zijn voor de jaren 2011 tot en met 2013 geëindigd met de uitspraken op bezwaar van 9 augustus 2016, aangezien deze uitspraken op bezwaar zijn komen vast te staan door de niet-ontvankelijkverklaring van de daartegen gerichte beroepen door de rechtbank. In de onderhavige procedure liggen uitsluitend de verzoeken om ambtshalve vermindering ter inhoudelijke beoordeling voor. Gelet op de in aanmerking te nemen termijnverlenging met ruim vier maanden is van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg geen sprake, zodat ook in zoverre geen aanleiding bestaat voor matiging van de opgelegde vergrijpboetes. Indien de door hem voorgestane termijnverlenging niet in aanmerking wordt genomen, zou dit ertoe kunnen leiden dat belastingplichtigen ter zake van belastingaanslagen IB/PVV waarbij tevens boetebeschikkingen zijn vastgesteld, hun verzoeken om ambtshalve vermindering op de voet van artikel 9.6 Wet IB 2011 op een zodanig laat tijdstip indienen dat reeds op het moment van indienen van het verzoek sprake is van een termijnoverschrijding. Hierdoor zouden belastingplichtigen hun verzoeken om ambtshalve vermindering te verlenen kunnen gaan ‘timen’ teneinde op oneigenlijke gronden een matiging van de opgelegde boete te bewerkstelligen, zo stelt de inspecteur.
4.4.4.
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat de door de inspecteur (bij zijn uitspraken op bezwaar van 9 augustus 2016 voor de jaren 2011 tot en met 2013 nader) vastgestelde vergrijpboetes van € 1.157 (2011), € 1.155 (2012), € 1.132 (2013) respectievelijk € 50 (2014) terecht zijn opgelegd. Het Hof acht deze vergrijpboetes, gelet op alle omstandigheden van dit geval, passend en geboden, waarbij het Hof zich mede aansluit bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen in de onderdelen 21 tot en met 24 van haar uitspraak. Ook naar het oordeel van het Hof is het aan de grove schuld van belanghebbende te wijten (dat wil zeggen: een aan in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid) dat de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2014 tot een te laag bedrag zijn vastgesteld casu quo anderszins te weinig belasting is geheven. Zoals reeds onder 4.2.10 is overwogen, verhuurde belanghebbende [adres 1] aan de onder 4.2.6 vermelde personen en verbleef hij in de jaren 2011 tot en met 2014 – naar het Hof aannemelijk acht – feitelijk in de woning aan [adres 2] . Vanwege deze omstandigheden diende belanghebbende er zich van bewust te zijn dat hij [adres 1] niet als eigen woning kon aanmerken in de zin van de Wet IB 2001. Door desondanks in zijn aangiften negatieve inkomsten uit eigen woning op te voeren, is het aan de grove schuld van belanghebbende te wijten dat daardoor te weinig belasting is geheven. Gelet op de omstandigheden dat belanghebbende eigenaar was van een in [land] gelegen woning en tevens houder was van een [buitenlandse] bankrekening met daarop een aanzienlijk tegoed, terwijl hij deze vermogensbestanddelen niet in zijn aangiften heeft vermeld (als bezittingen in box 3), is het ook in zoverre aan de grove schuld van belanghebbende te wijten dat de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2014 tot een te laag bedrag zijn vastgesteld c.q. anderszins te weinig belasting is geheven. Gelet op de aard van het vergrijp en de hoogte van de boeten ziet ook het Hof in de omstandigheid dat de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2014 met toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast zijn opgelegd geen reden voor matiging van de boeten.
4.4.5.
Met betrekking tot de voor de jaren 2011 tot en met 2013 opgelegde vergrijpboetes is het Hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat in de hier aan de orde zijnde procedure inzake verzoeken om ambtshalve vermindering – die zich op grond van artikel 9.6, vierde lid, Wet IB 2001 ook uitstrekt tot de op hetzelfde aanslagbiljet als de aanslagen bekend gemaakte vergrijpboetes – geen sprake is van een procedure die is aangevangen met een vervolging (‘criminal charge’) als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Een dergelijke procedure is uitsluitend aan de orde in de hoofdzaken, dat wil zeggen in de zaken waarin rechtsmiddelen (bezwaar en/of (hoger) beroep) zijn aangewend tegen de vastgestelde navorderingsaanslagen alsmede de gelijktijdig opgelegde vergrijpboetes. Aangezien het Hof het oordeel van de rechtbank onderschrijft (zie 4.1.2) dat de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar inzake de opgelegde navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen voor de jaren 2011 tot en met 2013 niet-ontvankelijk zijn, komt het Hof voor die jaren niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de opgelegde boetes, en dus evenmin aan de vraag of in de hoofdzaken aanleiding zou bestaan voor matiging van de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.4.6.
Voor een matiging van de voor het jaar 2014 opgelegde vergrijpboete wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat evenmin aanleiding. De kennisgeving van de voor dat jaar op te leggen vergrijpboete (waarmee de ‘vervolging’ als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is aangevangen) is met dagtekening 25 juli 2016 aan belanghebbende verzonden, zodat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of hoger beroep.
Slotsom
4.5.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 25 juni 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.