ECLI:NL:CRVB:2017:2870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
22 augustus 2017
Zaaknummer
15/7840 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 1992 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die eerder de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om de bijstand in te trekken en terug te vorderen, heeft bevestigd. De aanleiding voor de intrekking was een melding dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, haar partner, wat zij ontkende. Na een onderzoek door de sociale rechercheurs, waarin onder andere getuigen zijn gehoord en bewijs is verzameld, concludeert het college dat appellante en appellant in de periode van 21 maart 2000 tot 21 november 2014 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad oordeelt dat de onderzoeksresultaten voldoende basis bieden voor deze conclusie en dat appellante haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De Raad bevestigt dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de ten onrechte ontvangen bijstand rechtmatig zijn. Appellanten hebben geen dringende redenen kunnen aanvoeren om van terugvordering af te zien, ondanks hun financiële situatie. De Raad wijst erop dat de gevolgen van terugvordering pas optreden bij daadwerkelijke invordering, waarbij de schuldenaar bescherming kan inroepen van de regels over de beslagvrije voet.

Uitspraak

15/7840 WWB, 15/7841 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 oktober 2015, 15/2475 en 15/2718 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B. Coskun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Coskun, die ook namens appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1992 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante heeft drie kinderen met appellant. Appellante staat met haar kinderen sinds 21 maart 2000 in de gemeentelijke basisadministratie, thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant staat sinds 16 oktober 2008 ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] .
1.2.
Naar aanleiding van een telefonische melding dat appellante op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voert met appellant hebben sociaal rechercheurs van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe hebben de sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek verricht, openbare registers geraadpleegd, waarnemingen gedaan, een doorzoeking gedaan op het uitkeringsadres, getuigen gehoord en appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 november 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
21 november 2014 de bijstand van appellante in te trekken per 21 maart 2000 en bij besluit van 24 november 2014 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 21 maart 2000 tot en met 31 oktober 2014 tot een bedrag van € 222.645,53 van appellante terug te vorderen en van appellant mede terug te vorderen. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met appellant en dat het gezamenlijke inkomen hoger of gelijk is aan de bijstandsnorm. Het college heeft te kennen gegeven dat appellanten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de ten onrechte verleende bijstand.
1.4.
Bij besluit van 18 maart 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 21 november en 24 november 2014 ongegrond verklaard. Bij besluit van dezelfde datum (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 november 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil ziet op de vraag of appellanten in de te beoordelen periode van 21 maart 2000 tot en met 21 november 2014 een gezamenlijke huishouding voerden.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellant en appellante hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
De rechtbank heeft, anders dan appellanten hebben aangevoerd, op juiste gronden geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden in de onder 4.2 bedoelde zin.
4.3.1.
Appellante heeft zonder voorbehoud verklaard dat [appellant] (appellant) in 1992 bij haar is komen wonen. In 1995 kreeg appellant een baan en hadden zij dus de beschikking over het salaris van appellant en haar bijstand. Zij heeft op formulieren altijd ingevuld dat zij een alleenstaande moeder was en dat er verder geen inkomsten waren, maar dat klopte niet. Appellante heeft bevestigd dat de verklaringen van buren, inhoudende dat men niet beter wist dan dat zij met appellant en de kinderen woonde op het uitkeringsadres en dat de situatie al zo was sinds zij daar twaalf tot dertien jaar geleden was komen wonen, juist zijn. Over papieren van appellant, die de sociale recherche bij de doorzoeking op het uitkeringsadres heeft aangetroffen in een kast op het balkon, heeft appellante verklaard dat deze in haar woning liggen, omdat hij bij haar en de kinderen woont. Over de in haar slaapkamer aangetroffen kledingstukken heeft zij verklaard dat die allemaal van appellant zijn. Appellant heeft verklaard dat hij zeven dagen per week bij appellante en de kinderen in de woning (op de [adres 1] ) is, daar ook blijft slapen en er iedere dag eet. Op de vraag waar hij hoofdverblijf had of woonde sinds appellante stond ingeschreven op het uitkeringsadres, heeft appellant geantwoord: “bij mijn vrouw en kinderen”. Hij heeft ook verklaard dat appellante vaak met hem heeft gesproken over het feit dat zij bijstand ontvangt. Zij heeft gezegd dat zijn kleding apart moest, zodat het leek alsof hij daar niet zou wonen. Over zijn papieren heeft hij verklaard dat deze misschien ook al voor de controle buiten in een kast lagen. Appellanten hebben ook verklaard dat zij wisten dat appellante bij de DWI melding moest maken van de samenwoning. Appellant heeft hierover gezegd dat dit niet is gemeld omdat zo wat extra geld beschikbaar was. Appellant heeft bevestigd dat appellante al die jaren ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
4.3.2.
Volgens appellanten hadden hun verklaringen buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat deze onder druk zijn afgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Appellanten hebben, desgevraagd, alleen gewezen op de vraag van een sociaal rechercheur aan appellant of het niet tijd was om zijn verantwoordelijkheid te nemen, waarop hij heeft geantwoord dat hij appellante ten huwelijk zou vragen. Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij de sociaal rechercheurs naar de mond hebben gepraat om snel naar hun kinderen te kunnen, waarover zij zorgen hadden. Een en ander is onvoldoende om aan te nemen dat onaanvaardbare druk is uitgeoefend. Bij het verhoor zijn open vragen gesteld, waarop appellanten een uitvoerige en gedetailleerde verklaring hebben gegeven over hun woon- en leefsituatie. Ook het hiervoor bedoelde antwoord is het antwoord op een open vraag. Appellanten hebben hun verklaringen zonder voorbehoud per pagina ondertekend. Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat voor de kinderen een voorziening was getroffen. De verklaringen van appellanten stemmen in belangrijke mate overeen en vinden steun in andere objectieve gegevens, zoals de op het uitkeringsadres aangetroffen persoonlijke bezittingen van appellant.
4.3.3.
De verklaringen van appellanten vinden bovendien steun in de verklaringen van verschillende omwonenden van het uitkeringsadres. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, kan aan deze verklaringen wel degelijk waarde worden gehecht. De buren van het uitkeringsadres hebben eensluidend en zonder voorbehoud verklaard dat op het adres een man en een vrouw woonden met kinderen. Het betrof hier ook naaste buren, die al jaren op dit adres woonden. Uit de verklaring van de buurvrouw beneden blijkt dat appellant iedere nacht op het uitkeringsadres slaapt en dat zij hen hoort. De stelling van appellanten dat appellant weliswaar vaak zijn kinderen kwam opzoeken en dat de getuigen hem daarom vaak zagen, maar dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, houdt dan ook geen stand. Bewoners van het pand aan de [adres 2] , waar appellant stond ingeschreven, hebben verklaard dat hij daar niet woonde.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met appellant voerde. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt aan het college, met als gevolg dat aan appellante in de te beoordelen periode ten onrechte als zelfstandig subject bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend. Dit betekent dat het college ingevolge artikel 54, derde lid, van de WWB gehouden was om de bijstand van appellante in te trekken over de te beoordelen periode.
4.5.
Niet valt in te zien waarom een intrekking - en de daarop vervolgens gebaseerde terugvordering en medeterugvordering - vanaf het jaar 2000 op basis van een onderzoek in 2014 alleen al daarom in strijd is met de rechtszekerheid, zoals appellanten hebben betoogd. De resultaten van het onderzoek rechtvaardigen de conclusie dat appellanten vanaf 2000 samenwoonden en appellante heeft dat nu eenmaal niet aan het college gemeld. Wat er ook zij van de stelling van appellanten dat in 2012 een onderzoek heeft plaatsgevonden op grond waarvan de DWI heeft geconcludeerd dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, dit staat niet in de weg aan de bevoegdheid opnieuw nader onderzoek te doen en op basis van dat nieuwe onderzoek vast te stellen dat dit wel het geval was.
4.6.
Wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, brengt mee dat het college op grond van
artikel 58, eerste lid, van de WWB tevens gehouden was de kosten van bijstand over de te beoordelen periode van appellante terug te vorderen. Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode inkomsten uit arbeid ontving boven de voor gehuwden geldende norm.
4.7.
Artikel 59, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellant die persoon is, is vereist dat appellant in de te beoordelen periode met appellante een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de WWB heeft gevoerd. Omdat dit het geval was en appellante daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college was het college bevoegd de kosten van bijstand mede terug te vorderen van appellant. Het college heeft verwezen naar zijn beleid, dat inhoudt dat gebruik wordt gemaakt van deze bevoegdheid. Hiermee is, anders dan appellanten hebben aangevoerd, voldoende gemotiveerd waarom de bijstand mede van appellant wordt teruggevorderd. Uit artikel 4:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt, anders dan appellanten menen, dat het college appellant niet in de gelegenheid hoefde te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen voor het nemen van dit besluit.
4.8.
Appellanten voeren ten slotte aan dat zij met hun inkomen het teruggevorderde bedrag niet kunnen betalen. Mede gelet op het verhandelde ter zitting vat de Raad dit op als een beroep op dringende redenen. Op grond van artikel 58, achtste lid, van de WWB kan het college op grond van dringende redenen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken (zie de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952). Van dergelijke dringende redenen op grond waarvan het college had moeten afzien van gehele of gedeeltelijke terugvordering is niet gebleken. Er zijn veeleer aanwijzingen voor het tegendeel. Uit de stukken blijkt dat appellant beschikte over een bankrekening in Turkije, met volgens zijn eigen verklaring een saldo van ongeveer € 100.000,-, en een woning in Turkije. De stelling van appellant ter zitting dat het tegoed op de rekening niet van hem is, is niet onderbouwd en in het licht van zijn eerdere verklaring en de stukken ongeloofwaardig. Daarnaast ontving appellant ten tijde van het bestreden besluit inkomsten uit de verhuur van de woning aan de [adres 2] . De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich overigens in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) W.A.M. Ebbinge
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD