ECLI:NL:GHAMS:2018:447

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2018
Publicatiedatum
13 februari 2018
Zaaknummer
23-002797-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming van daadwerkelijk behaald voordeel uit afpersingen met een totaalbedrag van 900.000 euro en 17 miljoen euro, waarbij de rol van de andere veroordeelde en de bewijsvoering van de afpersingen centraal staan.

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die in eerdere strafzaken is veroordeeld voor afpersingen. De veroordeelde heeft in totaal 900.000 euro behaald uit afpersingen, maar er is ook een bedrag van 17 miljoen euro in het spel, dat is getraceerd bij een andere veroordeelde. Het hof oordeelt dat de 17 miljoen euro niet aan de veroordeelde kan worden ontnomen, omdat dit bedrag door de andere veroordeelde is verkregen en hij zelfstandig heeft gehandeld zonder overleg met de veroordeelde. De veroordeelde zelf wordt wel verplicht om 900.000 euro te betalen aan de Staat ter ontneming van het door hem verkregen voordeel. Het hof heeft de vordering van het openbaar ministerie in hoger beroep beoordeeld en de eerdere beslissingen van de rechtbank vernietigd, omdat het hof tot andere conclusies komt. De zaak is behandeld op basis van de bewijsvoering van de afpersingen en de rol van de andere veroordeelde, waarbij het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde geen daadwerkelijk voordeel heeft behaald uit de 17 miljoen euro, maar wel uit de 900.000 euro. De uitspraak is gedaan in het kader van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002797-16 (ontneming)
Datum uitspraak: 13 februari 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 juli 2016 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de ontnemingszaak onder parketnummer 15-750018-04 tegen de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren te Amsterdam op [geboortedatum] 1958,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in [locatie] .
Procesgang
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg bij (oorspronkelijke) vordering van 14 december 2009 gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 17.957.932,47.
De rechtbank Haarlem heeft bij beslissing van 13 juli 2012 aan de veroordeelde de verplichting opgelegd om ter ontneming van wederrechtelijk voordeel aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.957.932,47.
Bij arrest van 30 september 2014 heeft dit gerechtshof het vonnis van de rechtbank Haarlem van 13 juli 2012 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank Noord-Holland, teneinde met inachtneming van dat arrest recht te doen.
Het openbaar ministerie heeft vervolgens op 26 februari 2015 opnieuw een vordering uitgebracht. Deze vordering is inhoudelijk gelijk aan de eerdere vordering van 14 december 2009.
De rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 5 juli 2016 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 17.957.932,47 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Tegen voormeld vonnis is door de veroordeelde hoger beroep ingesteld.
De veroordeelde is in de onderliggende strafzaak bij - inmiddels onherroepelijk geworden - arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 juli 2009 onder meer veroordeeld ter zake van - kort gezegd en voor zover hier van belang - de afpersing van [slachtoffer 1] (feit 2) en de afpersingen - terwijl deze worden gepleegd door twee of meer verenigde personen - van [slachtoffer 2] (feit 6) en [slachtoffer 3] (feit 8).
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 november 2017, 30 november 2017 en 30 januari 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op een bedrag van € 17.957.921,75, bestaande uit:
de van [slachtoffer 1] (het hof begrijpt hier en hierna: [slachtoffer 1] ) afgeperste en op rekeningen van [andere veroordeelde] (het hof begrijpt hier en hierna: [andere veroordeelde] ) gestorte gelden: € 17.068.165,75;
het door [slachtoffer 1] via [betrokkene S] (het hof begrijpt hier en hierna: [betrokkene S] ) betaalde bedrag van € 49.000,00;
het door [slachtoffer 1] via [betrokkene K] (het hof begrijpt hier en hierna: [betrokkene K] ) betaalde bedrag van
€ 250.000,00;
de gelden verkregen uit de afpersing van [slachtoffer 2] (het hof begrijpt hier en hierna: [slachtoffer 2] ): € 90.756,00;
de gelden verkregen uit de afpersing van [slachtoffer 3] (het hof begrijpt hier en hierna: [slachtoffer 3] ): € 500.000,00.
Het hof houdt bovengenoemde nummering aan bij de bespreking van de standpunten van het openbaar ministerie en van de verdediging dienaangaande.
1. De van [slachtoffer 1] afgeperste en op rekeningen van [andere veroordeelde] gestorte gelden: € 17.068.165,75
In de strafzaak tegen de veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 juli 2009 ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde bewezen verklaard dat:
hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 17 mei 2004 in Nederland met het oogmerk om zich en/of één of meer anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot de afgifte van geldbedragen, te weten:
€ 3.176.461,50 en
€ 1.361.340,60 en
€ 3.400.000,- en
€ 1.500.000,- en
€ 900.000,- en
€ 450.000,- en
€ 250.000,- en
€ 1.499.920,28 en
€ 2.800.000,- en
€ 400.000,- en
USD 2.000.000,- en
€ 50.000,-
toebehorende aan die [slachtoffer 1] ,
bestaande die bedreiging met geweld hierin dat
-
hij, verdachte, op een voor die [slachtoffer 1] dreigende wijze tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat hij en/of één of meer van zijn familieleden zouden worden gedood als hij niet binnen een gestelde termijn zou betalen, en
-
hij, verdachte, op een voor die [slachtoffer 1] dreigende wijze zich heeft opgehouden bij de woning en bij een locatie waar die [slachtoffer 1] op dat moment aanwezig was, en
-
op een voor die [slachtoffer 1] dreigende wijze een vuurwapen aan die [slachtoffer 1] is voorgehouden en op die [slachtoffer 1] is gericht, en
-
hij, verdachte, een dermate dreigende situatie voor die [slachtoffer 1] heeft gecreëerd en in stand gehouden, dat de vrees van die [slachtoffer 1] voor geweld van de zijde van de verdachte gerechtvaardigd was.
De geldbedragen waarvan in de strafzaak tegen de veroordeelde is bewezen verklaard dat [slachtoffer 1] door de veroordeelde tot de afgifte daarvan is gedwongen, zijn - met uitzondering van het door [slachtoffer 1] via [betrokkene S] betaalde bedrag van € 49.000,00 (paragraaf 2) en het door [slachtoffer 1] via [betrokkene K] betaalde bedrag van € 250.000,00 (paragraaf 3) - gestort op bankrekeningen van (bedrijven van) [andere veroordeelde] .
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de op bankrekeningen van (bedrijven van) [andere veroordeelde] gestorte geldbedragen aangemerkt dienen te worden als door de veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel. Hij heeft daartoe in het bijzonder aangevoerd dat:
  • in de strafzaak bewezen is verklaard dat de veroordeelde als pleger [slachtoffer 1] heeft afgeperst en dat [slachtoffer 1] in totaal ruim 17 miljoen euro heeft betaald;
  • [slachtoffer 1] de afgeperste geldbedragen heeft gestort op bankrekeningen van [andere veroordeelde] en van bedrijven van [andere veroordeelde] overeenkomstig instructies van de veroordeelde;
  • deze geldbedragen waren bestemd voor de veroordeelde en voor hem werden bewaard;
  • uit de bewezenverklaring van feit 3 in het arrest in de strafzaak volgt dat [andere veroordeelde] en de veroordeelde zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van witwassen en dat hierin besloten ligt dat de veroordeelde, samen met [andere veroordeelde] , zeggenschap en beschikkingsmacht heeft gehad over de betrokken gelden.
Standpunt van de verdediging
Namens de veroordeelde is in de kern aangevoerd dat deze geldbedragen niet kunnen worden aangemerkt als door de veroordeelde daadwerkelijk verkregen voordeel. Uit het dossier kan mogelijk worden afgeleid dat de veroordeelde de door [slachtoffer 1] betaalde geldbedragen ten behoeve van zichzelf heeft afgedwongen, maar van die geldbedragen is op geen enkel moment iets daadwerkelijk bij hem terecht gekomen. Evenmin is gebleken dat de veroordeelde daarvan op enigerlei andere wijze heeft geprofiteerd.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in artikel 36e Sr, dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. [1]
Uit het (onherroepelijke) arrest in de strafzaak tegen de veroordeelde blijkt dat in de periode van
30 december 2002 tot en met 7 januari 2004 tien betalingen van in totaal ruim 17 miljoen euro, afkomstig uit de afpersing van [slachtoffer 1] , in opdracht van de veroordeelde direct zijn binnengekomen op aan [andere veroordeelde] te liëren bankrekeningen.
Uit het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek Ontnemingsrapportage (gedateerd 4 december 2009 en hierna aangeduid als: de ontnemingsrapportage) blijkt meer in het bijzonder dat [slachtoffer 1] vanaf verschillende bankrekeningen van aan hem gelieerde vennootschappen tien betalingen heeft gedaan op verschillende bankrekeningen van (bedrijven van) [andere veroordeelde] . In totaal betreft het een bedrag van
€ 17.068.165,75. [slachtoffer 1] heeft de tien bedragen overgemaakt naar twee rekeningen op naam van buitenlandse vennootschappen, gelieerd aan [andere veroordeelde] , en een coderekening van [andere veroordeelde] in Zwitserland:
- Op 30 december 2002 is een bedrag van € 3.176.461,50, op 10 januari 2003 een bedrag van € 1.361.340,60 en op 2 april 2003 een bedrag van € 900.000,00 ontvangen op een bankrekening van [B N.V.] Genoemde bedragen zijn binnen zeer korte tijd overgeboekt naar een coderekening bij de UBS-Bank in Zwitserland (Zürich) (de zogenaamde [naam rekening] ). De desbetreffende rekening is te beschouwen als een privérekening van [andere veroordeelde] ;
- Op 1 maart 2003 is een bedrag van € 3.400.000,00, op 23 april 2003 een bedrag van € 450.000,00, op 28 mei 2003 een bedrag van € 1.499.990,28 en op 21 juli 2003 een bedrag van € 400.000,00 ontvangen op bovengenoemde bankrekening van [B N.V.] ;
- Op 14 maart 2003 is een bedrag van € 1.500.000,00 en op 26 juni 2003 een bedrag van € 2.800.000,00 ontvangen op de [naam rekening] ;
- Op 7 januari 2004 is een bedrag van € 1.580.373,37 ontvangen op een bankrekening van [X Ltd.] , waarvan uiteindelijk een bedrag van € 1.500.000,00 is overgemaakt naar een ABN-AMRO rekening, zijnde een privérekening van [andere veroordeelde] .
Uit het arrest in de strafzaak blijkt dat het hof van oordeel was dat het niet anders kan zijn dan dat [andere veroordeelde] op de hoogte was van het feit dat [slachtoffer 1] door de veroordeelde werd afgeperst en dat [andere veroordeelde] bij de ontvangst van de betalingen door [slachtoffer 1] zo nauw en volledig met de veroordeelde heeft samengewerkt dat van medeplegen van witwassen kan worden gesproken. Het hof gaat er in de ontnemingszaak dan ook vanuit dat deze wetenschap bij [andere veroordeelde] aanwezig was.
Uit niets is gebleken dat bedrijven gelieerd aan [andere veroordeelde] , dan wel [andere veroordeelde] zelf, op enig moment betalingen hebben verricht aan de veroordeelde. Evenmin is gebleken dat als gevolg van de afpersing(en) op enig moment gelden in het vermogen van de veroordeelde zijn gevloeid en dat hij aldus daadwerkelijk enig voordeel zou hebben verkregen, noch dat met de betalingen werd voldaan aan een (bestaande) verplichting van de veroordeelde jegens [andere veroordeelde] en/of de aan die [andere veroordeelde] gelieerde vennootschappen.
De vergelijking met daadwerkelijk verkregen voordeel dat op de een of andere manier na verkrijging verloren is gegaan, gaat hier niet op louter omdat de veroordeelde het nooit in handen heeft gehad dan wel gekregen. [2]
Het hof onderkent wel dat het bepalen naar welke rekeningen de gelden van in totaal € 17.068.165,75 door [slachtoffer 1] moesten worden overgemaakt als beschikkingshandelingen van de veroordeelde kunnen worden gekwalificeerd. Van belang in deze zaak is echter dat deze gelden getraceerd zijn bij [andere veroordeelde] als direct begunstigde van deze overboekingen, die daarmee vervolgens actief aan de slag is gegaan zonder dat gesteld noch gebleken is dat hij - [andere veroordeelde] - van een derde daartoe opdracht(en) ontving dan wel dienaangaande ruggespraak hield. Voorts is niet gebleken dat de veroordeelde ooit toegang heeft gehad tot de rekeningen van (de bedrijven van) [andere veroordeelde] . Ook dit brengt dus niet mee dat de veroordeelde op enig moment daadwerkelijk het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald. [3]
Uit het (onherroepelijke) arrest in de strafzaak kan uit de bewezenverklaring van het medeplegen van witwassen in combinatie met de bewezenverklaring van de afpersing weliswaar worden afgeleid dat het uiteindelijk - na het witwassen - de bedoeling was dat de gelden in enige vorm geheel of gedeeltelijk zouden terechtkomen bij de veroordeelde, maar zover is het nooit gekomen. Ook is niet gebleken van enige vordering van de veroordeelde op [andere veroordeelde] waarmee het hof thans rekening dient te houden.
Het is - naar het oordeel van het hof - aldus alleen [andere veroordeelde] geweest die het voordeel daadwerkelijk heeft verkregen, zodat het in de rede ligt bij hem dit voordeel te ontnemen en niet bij de veroordeelde.

2.Het door [slachtoffer 1] via [betrokkene S] betaalde bedrag van € 49.000,00

In de strafzaak tegen de veroordeelde is, zoals onder paragraaf 1 weergegeven, bewezen verklaard dat de veroordeelde [slachtoffer 1] onder meer een geldbedrag van € 50.000,00 heeft afgeperst.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat een geldbedrag van € 49.000,00 dient te worden aangemerkt als door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Hij heeft daartoe aangevoerd dat:
  • uit de bewezenverklaring in de strafzaak blijkt van een afpersing van [slachtoffer 1] van een bedrag van € 50.000,00;
  • uit de verklaringen van [betrokkene S] blijkt dat zij een enveloppe met geld aan de veroordeelde heeft gegeven;
  • in de enveloppe oorspronkelijk een bedrag van € 50.000,00 zat;
  • [betrokkene S] heeft verklaard dat zij € 1.000,00 uit de enveloppe heeft gehaald.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft - ter nadere uiteenzetting van het door de veroordeelde ter zitting van 3 november 2017 ingenomen algemene standpunt - betoogd dat de veroordeelde het door [betrokkene S] aan de veroordeelde gegeven bedrag van € 49.000,00 daadwerkelijk heeft verkregen. Het in de strafzaak uitgesproken oordeel is daarbij leidend, aan welk oordeel niets valt toe te voegen, aldus de raadsman.
Oordeel van het hof
Uit het dossier blijkt inderdaad dat [betrokkene S] van [slachtoffer 1] een enveloppe met daarin € 50.000,00 heeft gekregen en dat [betrokkene S] , voordat zij deze enveloppe aan de veroordeelde gaf, daar iets van € 1.000,00 uit heeft gehaald. [4]
Het hof schat het door de veroordeelde via een contante betaling via [betrokkene S] daadwerkelijk ontvangen wederechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van
€ 49.000,00.

3.Het door [slachtoffer 1] via [betrokkene K] betaalde bedrag van € 250.000,00

Uit het arrest in de strafzaak blijkt tevens, zoals onder paragraaf 1 weergegeven, dat het geldbedrag van
€ 250.000,00 waarvan bewezen is dat dit van [slachtoffer 1] is afgeperst, door [broer van slachtoffer 1] aan [betrokkene K] is gegeven.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het geldbedrag van € 250.000,00 moet worden aangemerkt als door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. De advocaat-generaal heeft daartoe aangevoerd dat:
  • uit de bewezenverklaring in de strafzaak blijkt van een afpersing van [slachtoffer 1] van een bedrag van € 250.000,00;
  • de veroordeelde dit bedrag contant wilde hebben;
  • dit bedrag overeenkomstig de instructies door [broer van slachtoffer 1] is afgegeven aan [betrokkene K] ;
  • [betrokkene K] hierbij namens de veroordeelde als ontvanger heeft gehandeld.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat uit het dossier blijkt dat dit geldbedrag aan [betrokkene K] is toegekomen, maar dat uit niets blijkt dat de veroordeelde dit feitelijk in handen heeft gekregen of daarvan op enigerlei andere wijze heeft geprofiteerd. Daarmee blijkt niet dat de veroordeelde daadwerkelijk de beschikking over dit geldbedrag heeft gehad. Integendeel, de vrijspraak wegens het medeplegen van witwassen van het geldbedrag wijst er volgens de raadsman juist op dat de veroordeelde het geldbedrag niet heeft verkregen en de Geerings-jurisprudentie brengt mee dat in de ontnemingsprocedure niet (alsnog) kan worden aangenomen dat de veroordeelde dat geldbedrag wel heeft verkregen.
Oordeel van het hof
Het hof stelt wederom voorop dat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in artikel 36e Sr, dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. [5]
In de strafzaak is bewezen verklaard dat de veroordeelde de afpersing alleen heeft gepleegd. Uit de navolgende verklaringen van [broer van slachtoffer 1] leidt het hof af dat [broer van slachtoffer 1] , namens [slachtoffer 1] , de
€ 250.000,00 aan [betrokkene K] gaf, nadat [slachtoffer 1] wederom een opdracht van de veroordeelde had gekregen om te betalen.
“Er was elke keer wat, en er werd elke keer meer gevraagd. (…) Hij (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) zei dat mij steeds wanneer hij weer had betaald aan [veroordeelde] . Hij moest dan steeds op komen draven voor [veroordeelde] , en dan kreeg hij of instructies of briefjes waarop bedragen stonden die hij moest betalen” [6] , aldus [broer van slachtoffer 1] .
“Ik kan mij herinneren dat ik eens in opdracht van [slachtoffer 1] ooit eens een geldbedrag heb overhandigd aan [betrokkene K] , (…) een loopjongen of een boodschappenjongen van [veroordeelde] . Het was op een moment dat [slachtoffer 1] daarvoor weer eens opdracht had gehad van [veroordeelde] om te betalen. [veroordeelde] bepaalde altijd de bedragen. [slachtoffer 1] kon echter onmogelijk op tijd op die afspraak aanwezig zijn. [slachtoffer 1] heeft mij toen gebeld en gevraagd het geld af te geven. [slachtoffer 1] vond het echter te eng als ik het aan [veroordeelde] zou afgeven. [slachtoffer 1] heeft toen geregeld met [veroordeelde] dat ik het aan het kantoor aan de [adres] kon afgeven. Ik heb toen op het kantoor een geldbedrag afgegeven aan [betrokkene K] ” [7] ,aldus [broer van slachtoffer 1] .
Het hof leidt uit deze verklaringen voorts af dat de tussenkomst van [betrokkene K] slechts nodig was om [broer van slachtoffer 1] niet in direct contact te brengen met de veroordeelde en dat [betrokkene K] niet meer dan als een doorgeefluik heeft gefungeerd. Het hof gaat er daarbij vanuit dat het geldbedrag van € 250.000,00 geheel tot voordeel van de veroordeelde heeft geleid. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit niets blijkt dat de veroordeelde aan [betrokkene K] enige vergoeding voor zijn tussenkomst heeft uitbetaald.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat met een ontneming van het geldbedrag van € 250.000,00 niet wordt gehandeld in strijd met de uitspraak van het EHRM in de zaak Geerings tegen Nederland. Weliswaar is juist dat de veroordeelde bij het arrest van dit hof van 3 juli 2009 (onherroepelijk) is vrijgesproken van het - al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen - witwassen van het geldbedrag van € 250.000,00, maar de raadsman ziet eraan voorbij dat de veroordeelde wél is veroordeeld voor de afpersing van dit geldbedrag en dat de ontnemingsvordering op die afpersing is geënt.
Gelet op het voorgaande zal het hof het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel van de contante betaling via [betrokkene K] schatten op een bedrag van
€ 250.000,00.

4.De gelden verkregen uit de afpersing van [slachtoffer 2] : € 90.756,00

In het arrest in de strafzaak tegen de veroordeelde is ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde bewezen verklaard dat:
hij in de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 december 1998, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk om zich en/of (een) of meer ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag, toebehorende aan die [slachtoffer 2] en/of [zoon van slachtoffer 2] , bestaande die bedreiging met geweld hierin dat:
-
hij verdachte, naar de woning van die [slachtoffer 2] is gegaan en die [slachtoffer 2] heeft gewaarschuwd voor een probleem dat die [slachtoffer 2] en diens zoon [zoon van slachtoffer 2] zouden hebben of kunnen krijgen in verband met de omgang van die [zoon van slachtoffer 2] met een meisje, en
-
hij, verdachte, en zijn mededaders op een later moment naar de woning van die [slachtoffer 2] zijn gegaan, hij, verdachte, tegen die [slachtoffer 2] heeft gezegd dat een persoon hem, [slachtoffer 2] , wilde spreken, en zijn mededader(s) dreigend tegen die [slachtoffer 2] heeft/hebben gezegd dat diens zoon [zoon van slachtoffer 2] een probleem had, dat er geld moest worden betaald en dat hij en zijn familieleden zouden worden gedood.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat een geldbedrag van € 90.756,00 dient te worden aangemerkt als door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Hij heeft naar voren gebracht dat in de strafzaak van de veroordeelde bewezen is verklaard dat de veroordeelde zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan afpersing van een geldbedrag van [slachtoffer 2] . Uit de aanvulling met bewijsmiddelen bij het strafarrest blijkt dat het gaat om
fl. 600.000,00. Nu geen aanknopingspunten bestaan voor een andere wijze van toerekening, dient het totale voordeel pondspondsgewijs te worden toegerekend aan de veroordeelde en zijn twee mededaders. Het uit dit feit verkregen voordeel voor de veroordeelde bedraagt fl. 200.000,00, omgerekend
€ 90.756,00.
Standpunt van de verdediging
De raadsman volstaat ter terechtzitting in hoger beroep met de constatering dat de speelruimte van de verdediging ten aanzien van het veronderstelde voordeel dat de veroordeelde zou hebben gekregen uit de afpersing van [slachtoffer 2] nihil is, omdat het arrest in de strafzaak leert dat de afpersing van [slachtoffer 2] door drie personen - onder wie de veroordeelde - is begaan. Dan ligt een pondspondsgewijze verdeling van het totale voordeel van fl. 600.000,00 voor de hand, aldus de raadsman. Hij heeft daar verder niets aan toe te voegen.
Oordeel van het hof
Het hof gaat ervan uit dat het in de bewezenverklaring niet nader bepaalde geldbedrag dat door de veroordeelde en zijn mededaders van [slachtoffer 2] is afgeperst een geldbedrag van (destijds)
fl. 600.000,00 betreft. Gelet op de aan de bewezenverklaring ten grondslag liggende bewijsmiddelen gaat het hof er daarbij van uit dat sprake is geweest van drie daders, te weten de veroordeelde, [dader 2] en
[dader 3] .
Aan het dossier en het verhandelde ter terechtzitting valt geen indicatie te ontlenen voor de verdeling van de opbrengst van deze afpersing. De veroordeelde heeft geen inzicht gegeven in de onderlinge verdeling van het behaalde voordeel en ook overigens zijn er geen concrete aanknopingspunten voorhanden voor een afwijkende verdeelsleutel tussen de veroordeelde en zijn twee mededaders dan op basis van gelijke verdeling. De raadsman heeft namens de veroordeelde aangevoerd dat een pondspondsgewijze verdeling tussen de daders - onder wie de veroordeelde - voor de hand ligt.
Gelet op het voorgaande zal het hof het totale wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs aan de veroordeelde en zijn twee mededaders toerekenen. Het door de veroordeelde uit de afpersing van [slachtoffer 2] verkregen voordeel wordt daarmee geschat op een bedrag van (destijds) fl. 200.000,00, omgerekend in euro’s (uitgaande van de wisselkoers van de gulden naar de euro van 0,45378):
€ 90.756,00 [8] .

5.De gelden verkregen uit de afpersing van [slachtoffer 3] : € 500.000,00

In het arrest in de strafzaak tegen de veroordeelde is ten aanzien van het onder 8 ten laste gelegde bewezen verklaard dat:
hij in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 1 oktober 2004 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld [slachtoffer 3] heeft gedwongen tot de afgifte van ongeveer 1.000.000,- euro, toebehorende aan die [slachtoffer 3] ,
bestaande die bedreiging met geweld hierin dat hij, verdachte, en/of één of meer van zijn mededaders:
-
naar de woning van die [slachtoffer 3] zijn gegaan en dreigend tegen die [slachtoffer 3] hebben gezegd dat hij dat geldbedrag moest betalen omdat anders zijn woning zou worden opgeblazen en hij, [slachtoffer 3] , en zijn familieleden zouden worden gedood, en
-
op een voor die [slachtoffer 3] dreigende wijze een vuurwapen aan die [slachtoffer 3] hebben getoond, en
-
dreigend die [slachtoffer 3] hebben toegesproken, en
-
die [slachtoffer 3] hebben meegenomen,
door welke voornoemde handelingen zij een dermate dreigende situatie voor die [slachtoffer 3] hebben gecreëerd en in stand gehouden, dat de vrees van die [slachtoffer 3] voor geweld van de zijde van verdachte en zijn mededaders gerechtvaardigd was.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat een geldbedrag van € 500.000,00 dient te worden aangemerkt als door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat uit de bewezenverklaring in de strafzaak blijkt dat [slachtoffer 3] een bedrag van € 1.000.000,00 heeft betaald aan de veroordeelde en zijn mededaders. Daarnaast blijkt uit de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] dat de veroordeelde een bedrag van € 500.000,00 heeft gekregen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman volstaat ter terechtzitting in hoger beroep met de constatering dat uit het arrest in de strafzaak van de veroordeelde volgt dat geloof is gehecht aan een verklaring waarin is gesteld dat de veroordeelde € 500.000,00 heeft gekregen uit de afpersing van [slachtoffer 3] , aan welke constatering verder niets valt toe te voegen, aldus de raadsman.
Oordeel van het hof
Op grond van voornoemd arrest staat vast dat [slachtoffer 3] door de veroordeelde en zijn mededaders is gedwongen tot betaling van een bedrag van € 1.000.000,00. Het hof gaat er, gelet op de verklaring van [getuige 1] van 12 januari 2006, vanuit dat dit voordeel door de veroordeelde is verdeeld onder de veroordeelde zelf en drie mededaders.
Uit het arrest in de strafzaak ten aanzien van de veroordeelde blijkt dat de veroordeelde deel uitmaakte van een criminele organisatie die zich onder meer richtte op afpersing van [slachtoffer 3] , terwijl hij, de veroordeelde, binnen deze organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld. Gelet op die leidinggevende rol van de veroordeelde is de verdeling waarover [getuige 3] in haar verklaring van 12 februari 2006 heeft verklaard en waarvan zij van [slachtoffer 3] zèlf, haar echtgenoot, had gehoord, voldoende aannemelijk geworden. Deze verdeling vindt voorts deels steun in de eerdergenoemde verklaring van [getuige 1] .
Gelet op het voorgaande zal het hof het door de veroordeelde uit de afpersing van [slachtoffer 3] verkregen voordeel schatten op een bedrag van
€ 500.000,00 [9] .
Conclusie
Het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt naar het oordeel van het hof:
€ 49.000,00 + € 250.000,00 + € 90.756,00 + € 500.000,00 =
€ 889.756,00.
Verplichting tot betaling aan de Staat
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting vanwege een overschrijding van de redelijke termijn dient te worden verminderd met een bedrag van € 5.000,00. Hij heeft daartoe aangevoerd dat in beperkte mate sprake is van een onredelijke vertraging tussen de afzonderlijke instanties, met name tussen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 13 juli 2012 en de appelbehandeling die heeft geleid tot terugwijzing. Volgens de advocaat-generaal is het vanwege de reden voor terugwijzing - een gebrek ten aanzien van de onpartijdigheid van de rechtbank - redelijk de met de hernieuwde behandeling gemoeide tijd mee te wegen bij de waardering van de totale duur van de ontnemingsprocedure. Voor de hoogte van de toe te passen vermindering heeft de advocaat-generaal rekening gehouden met de omstandigheid dat de rechtbank in het vonnis van 5 juli 2016 reeds de maximaal mogelijke korting van € 5.000,00 heeft toegepast.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de aan de veroordeelde op te leggen betalingsverplichting dient te worden verminderd, omdat de procedure niet binnen de in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voorgeschreven redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
Het hof is met de advocaat-generaal en de raadsman van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Op 28 januari 2006 is de veroordeelde ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel 126 Sv was ingesteld, nu op die datum de machtiging voor het instellen van het strafrechtelijk financieel onderzoek aan hem in persoon is uitgereikt. Daarmee heeft de redelijke termijn een aanvang genomen. Nu de ontnemingszaak in hoger beroep is afgerond bij arrest van 13 februari 2018, heeft de procedure als geheel een periode van twaalf jaren en 16 dagen bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is deze termijn overschreden met acht jaren en 16 dagen. Het hof ziet daarin aanleiding het te betalen bedrag te matigen met een bedrag van € 5.000,00.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, daarmee de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van:
€ 889.756,00 - € 5.000,00 =
€ 884.756,00.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 889.756,00 (achthonderdnegenentachtigduizend zevenhonderdzesenvijftig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 884.756,00 (achthonderdvierentachtigduizend zevenhonderdzesenvijftig euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. D.J.M.W. Paridaens en mr. J.W.H.G. Loyson, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Gielen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 februari 2018.

Voetnoten

1.HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:587.
2.In afwijking van de casus die onderscheidenlijk ten grondslag lagen aan: ECLI:NL:HR:2003:AF9695, ECLI:NL:HR:2004:AR3721 en ECLI:NL:HR:2006:AU9127.
3.Hierin verschilt de situatie in deze zaak met de situatie die ten grondslag lag aan het arrest van de Hoge Raad van 10 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7386.
4.Strafrechtelijk Financieel Onderzoek [veroordeelde] 15/750018-04, bijlagen G1-11-036 en G1-11-045.
5.HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:587.
6.Strafrechtelijk Financieel Onderzoek [veroordeelde] 15/750018-04, bijlage G1-29-002.
7.Strafrechtelijk Financieel Onderzoek [veroordeelde] 15/750018-04, bijlage G1-29-003.
8.Strafrechtelijk Financieel Onderzoek Ontnemingsrapportage [veroordeelde] 15/750018-04, pagina’s 23-24.
9.Strafrechtelijk Financieel Onderzoek Ontnemingsrapportage [veroordeelde] 15/750018-04, pagina’s 24-25.