Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het zesde middel
4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.Slotsom
6.Beslissing
4 april 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1963, in cassatie is gegaan tegen een eerdere uitspraak van het Hof. De advocaat van de betrokkene, L.J. Woltring, heeft middelen van cassatie ingediend, maar de Hoge Raad oordeelt dat de klachten niet voldoen aan de vereisten voor cassatie. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak gedeeltelijk vernietigd, specifiek met betrekking tot de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de forfaitaire rente van € 30.088,22, die door het Hof was vastgesteld, onterecht was ontnomen. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan en de betalingsverplichting verlaagd naar € 174.034,78, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De uitspraak benadrukt het belang van een duidelijke en stellige klacht in cassatie en de noodzaak om bij de bepaling van wederrechtelijk verkregen voordeel uit te gaan van het daadwerkelijk behaalde voordeel in de concrete omstandigheden van het geval.