ECLI:NL:HR:2003:AF9695

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02364/02 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 augustus 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in hoger beroep was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 34.033,52 aan de Staat. De betrokkene had een bedrag van fl. 100.000,-- geschonken aan een vriend, wat hij aanvoerde als argument dat dit bedrag in mindering zou moeten worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld door deze schenking niet in mindering te brengen. De Hoge Raad concludeerde dat de omstandigheid dat de betrokkene een gedeelte van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan een derde had geschonken, niet leidde tot een vermindering van de schatting van dat voordeel. De Hoge Raad verwierp het beroep, omdat het middel niet tot cassatie kon leiden en er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

26 augustus 2003
Strafkamer
nr. 02364/02 P
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 juli 2002, nummer 22/001968-02, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 14 december 2001 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 34.033,52, subsidiair 45 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M.G. Evers, advocaat te Leiden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof heeft nagelaten te motiveren waarom een door de betrokkene weggeschonken bedrag van fl. 100.000,-- niet in mindering is gebracht bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota is namens de betrokkene aldaar - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende aangevoerd:
"Als voorwaarde ter bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient de vraag te worden gesteld wat [betrokkene] er nu zelf beter van is geworden dan wel wat voor profijt hij heeft genoten van dit bedrag.
Vaststaat dat [betrokkene] een bedrag van fl. 100.000,= heeft geschonken aan zijn vriend [persoon 1]. Op bladzijde 236 van het Proces-verbaal verklaart deze [persoon 1] dat hij wel degelijk wist dat dit bedrag afkomstig was van [persoon 2].
Ten onrechte verwerpt de Rechtbank het verweer dat [betrokkene] geen voordeel als bedoeld in art. 36 e van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten van het bedrag van fl. 100.000,= dat hij heeft weggeschonken aan [persoon 1]. Door de
toe-eigening van dit bedrag zou immers sprake zijn van een toename van het vermogen van [betrokkene] en daaraan kan de bestemming die veroordeelde in een later stadium aan de betrokken gelden heeft gegeven niet afdoen. Ik ben van mening dat hoewel de redenering van de Rechtbank op zich plausibel lijkt, zij juist in deze specifieke zaak geen stand kan houden.
In het rapport van de financieel economische recherche is bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel zelf al rekening gehouden met een aparte ontnemingsprocedure tegen [persoon 1] inzake het bedrag van fl. 100.000,=. Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt blijkens het rapport ook niet alleen het teruggevonden bedrag van fl. 492.000,= doch ook het bedrag van fl. 100.000,= afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen bedrag.
Ik mag aannemen dat tegen [persoon 1] inderdaad een ontnemingsprocedure is gestart dan wel de BMW die van dat geld is gekocht en die bij [persoon 1] in beslag is genomen verbeurd is verklaard.
De door de Rechtbank gehanteerde zienswijze leidt in onderhavig geval tot het onredelijke resultaat dat hetzelfde bedrag van fl. 100.000,= twee keer wordt geïnd, zowel van mijn cliënt als van [persoon 1]. En uiteindelijk is mijn cliënt financieel niet beter geworden van voornoemd bedrag van fl. 100.000,=."
3.3. Het Hof heeft het voordeel dat de betrokkene heeft verkregen door middel of uit de baten van het ten zijnen laste bewezenverklaarde (diefstal, meermalen gepleegd), geschat op een bedrag van € 69.428,37 (fl. 153.000,--).
In verband met de draagkracht van de betrokkene heeft het Hof hem de verplichting opgelegd tot betaling van een geldbedrag van € 34.033,52 (fl. 75.000,--) aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.4. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat het Hof het bedrag van fl. 100.000,-- dat de betrokkene aan [persoon 1] heeft geschonken, in mindering had behoren te brengen op voormelde schatting.
3.5. Het Hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat de omstandigheid dat de betrokkene een bedrag van fl. 100.000,-- heeft geschonken aan [persoon 1], geen aanleiding vormt om de schatting van het voordeel met dat bedrag te verminderen en dat dat niet anders wordt indien - zoals is aangevoerd - moet worden aangenomen dat tegen die [persoon 1] een ontnemingsprocedure ter zake van dat bedrag aanhangig is gemaakt, dan wel de door [persoon 1] met dat geld gekochte auto is verbeurd verklaard.
Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het is evenmin onbegrijpelijk, terwijl het geen afzonderlijke motivering behoefde.
De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat een dergelijke omstandigheid - te weten dat een betrokkene een gedeelte van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel aan een derde heeft geschonken en aldus de bestemming van gift heeft gegeven - moet leiden tot vermindering van de schatting van dat voordeel met het bedrag van die gift, kan niet als juist worden aanvaard.
3.6. Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 26 augustus 2003.