14 februari 2006
Strafkamer
nr. 01210/05 P
EC/IC
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 januari 2005, nummer 20/003253-04, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats 1] althans te [geboorteplaats 2] (Italië) op [geboortedatum] 1958, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Esserheem" te Veenhuizen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Breda van 6 april 2004 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 41.870,-.
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof wat betreft het onder 7 bewezenverklaarde feit ten onrechte niet het daadwerkelijk door de betrokkene verkregen voordeel heeft vastgesteld, maar is uitgegaan van een hypothetische situatie en dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat het concrete voordeel € 2.000,- bedroeg.
3.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De redengeving van de op te leggen maatregel
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de veroordeelde door middel van het begaan van voormelde feiten een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft gehad en dat dit voordeel moet worden geschat op netto € 41.871,54.
Het hof heeft hierbij de volgende berekeningswijze gehanteerd.
- Ten aanzien van het onder 6 bewezen verklaarde:
Door drie daders is op 31 oktober 2003 bij de SNS bank NV te Tilburg een geldbedrag van in totaal € 95.314,-- weggenomen. Per dader kan derhalve het bedrag aan genoten voordeel worden vastgesteld op € 31.771,33.
- Ten aanzien van het onder 7 bewezen verklaarde:
Door drie daders is op 15 oktober 2003 bij juwelier [A] een grote hoeveelheid kostbare sieraden, horloges en andere kostbare voorwerpen weggenomen die een totale inkoopwaarde vertegenwoordigen van € 151.503,11. Ervan uitgaande dat genoemde goederen in het "helingcircuit" 20% van de inkoopwaarde opbrengen, is dat in het onderhavige geval een bedrag van € 30.300,62. Per dader kan derhalve het bedrag aan genoten voordeel worden vastgesteld op € 10.100,21.
Veroordeelde heeft aangevoerd dat de buit is meegenomen naar Italië en daar grotendeels waardeloos bleek te zijn vanwege een te laag karaatgehalte van het goud. Om die reden is een groot gedeelte weggegooid, terwijl het restant een bedrag van ongeveer € 2.000,-- heeft opgebracht.
Het hof is van oordeel dat dat één en ander niet kan afdoen aan het wederrechtelijk voordeel gelijk evenberekend.
Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel dat veroordeelde heeft genoten komt hiermee op een totaal bedrag van € 41.871,54.
De strekking van de maatregel van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is, blijkens de wetsgeschiedenis, te bewerkstelligen dat datgene dat de veroordeelde aan door een strafbaar feit verkregen profijt heeft verworven, weer aan hem wordt ontnomen.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat de vordering van het openbaar ministerie kan worden toegewezen."
3.3. Vooropgesteld moet worden dat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in art. 36e Sr, uitgegaan dient te worden van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald (vgl. HR 1 juli 1997, NJ 1998, 242 en HR 30 november 2004, NJ 2005, 133).
3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat de door de betrokkene gestelde gang van zaken na het onder 7 bewezenverklaarde feit, inhoudende dat een groot deel van de buit, nadat de verkoop daarvan in Italië niet was gelukt, is weggegooid en het restant € 2.000,- heeft opgebracht, niet eraan kan afdoen dat de betrokkene toentertijd door middel van dit feit daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van een omvang als door het Hof berekend. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de inkoopwaarde € 151.503,11 bedroeg en dat het Hof voor wat betreft de waarde in het "helingcircuit" is uitgegaan van 20% van dat bedrag.
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 februari 2006.