4.1.Hierna zal het Hof achtereenvolgens de onder 3.1 en 3.2 vermelde geschilpunten behandelen. De uitspraak van de rechtbank en de standpunten van partijen worden per geschilpunt weergegeven.
Vormen de call opties en/of de verplichting tot levering van aandelen [E BEDRIJF] uit hoofdevan de bezitloze verkoop een deelneming?
Oordeel rechtbank4.2. De rechtbank heeft omtrent de toepassing van de deelnemingsvrijstelling het volgende overwogen:
“16. Eiseres stelt zich op het standpunt dat op het met de [E BEDRIJF] transactie behaalde resultaat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. Dit geldt zowel voor het in de stukken aangeduide ‘cum/ex resultaat’ als voor het zogenoemde ‘handelsresultaat’. Beide resultaten zijn immers behaald met long callopties die bij uitoefening zouden resulteren in een deelneming. Hierbij is volgens eiseres niet van belang of sprake is van een zogenoemde ‘gedekte’ dan wel ‘ongedekte’ positie, dus of de schrijver van de callopties over de onderliggende aandelen beschikte. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
17. Niet in geschil is dat eiseres in de periode van 2 tot en met 17 mei 2007 callopties in haar bezit heeft gehad die bij uitoefening recht zouden geven op een aandelenbelang in [E BEDRIJF] van meer dan 5%. In artikel 13 van de Wet Vpb is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
“1. Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking de voordelen uit hoofde van een deelneming, alsmede de kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van die deelneming (deelnemingsvrijstelling).
2. Van een deelneming is sprake indien de belastingplichtige:
a. voor ten minste 5% van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder is van een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld”
18. De Hoge Raad (HR 22 november 2002, nr. 36.272, ECLI:NL:HR:2002:AD8488, BNB 2003/34; hierna ook het Falconsarrest) heeft met betrekking tot de toepassing van de deelnemingsvrijstelling bij de houder van opties het volgende geoordeeld: “3.3.1. De deelnemingsvrijstelling strekt ertoe te voorkomen dat in een deelnemingsverhouding dezelfde winst tweemaal in een belasting naar de winst wordt betrokken. Indien het belang bij een tot een deelneming behorend aandeel wordt opgesplitst, zoals in casu door het schrijven van een optie op dat aandeel, strookt het met die strekking bij beide belanghebbenden bij dat aandeel de deelnemingsvrijstelling toe te passen, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt voor alle voor- en nadelen van dat aandeel, een en ander met inachtneming van het navolgende.
3.3.2.Indien de houder van een als deelneming in de zin van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) aan te merken pakket aandelen aan een derde het recht geeft een of meer van de in zijn bezit zijnde aandelen voor een vastgestelde prijs te kopen (calloptie), geldt dat de vergoeding die de houder van de deelneming voor die optie ontvangt onder de deelnemingsvrijstelling valt en dat bij gebruikmaking van de optie als vervreemdingsprijs voor de deelneming geldt de prijs die de derde met gebruikmaking van de optie voor de deelneming betaalt (optie-uitoefenprijs). Aldus valt het resultaat dat de houder van de deelneming met de optie realiseert onder de deelnemingsvrijstelling.
3.3.3.Anders dan uit het arrest van de Hoge Raad van 6 maart 1996, nr. 30 093, BNB 1996/365, zou kunnen worden afgeleid, geldt het in punt 3.3.2 gestelde niet alleen voor een aan een derde verstrekt recht aandelen te kopen, maar ook voor het van een derde bedongen recht in het bezit zijnde aandelen voor een vastgestelde prijs te kunnen verkopen (putoptie). Bij een dergelijke optie zal de door de houder van de deelneming betaalde premie onder de deelnemingsvrijstelling vallen. Voorts zal, indien de houder van de deelneming gebruik maakt van de optie, voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling de optie-uitoefenprijs als overdrachtsprijs gelden.
3.3.4.In het hierboven in de punten 3.3.2 en 3.3.3 geschetste stelsel past het om ingeval de optie wordt uitgeoefend, bij de verkrijger van de deelneming als verkrijgingsprijs in aanmerking te nemen de optie-uitoefenprijs, vermeerderd - in geval van een putoptie verminderd - met de ter zake van het verstrekken van het optierecht betaalde vergoeding. Aldus zal het resultaat op de optie ook bij hem onder de deelnemingsvrijstelling vallen.
3.3.5.Het in punt 3.3.1 vermelde uitgangspunt brengt ook mee dat het resultaat op een optie op tot een deelneming behorende aandelen eveneens onder de deelnemingsvrijstelling valt indien de optie uiteindelijk niet of niet geheel wordt uitgeoefend. Dit heeft tot gevolg dat dan de door de houder van een calloptie betaalde vergoeding en de door de schrijver van een putoptie ontvangen vergoeding onder de deelnemingsvrijstelling vallen. Dit is anders indien de houder respectievelijk de schrijver van de optie bij uitoefening van de optie geen deelneming zou hebben verkregen.
3.3.6.Het in 3.3.5 overwogene geldt eveneens indien het calloptierecht wordt vervreemd of de putoptieverplichting wordt overgedragen. Dan zal het resultaat op de optie onder de deelnemingsvrijstelling vallen indien de houder van de calloptie, respectievelijk de schrijver van de putoptie, bij uitoefening van de optie een deelneming zou hebben verkregen.
3.3.7.Gelet op het in punt 3.3.1 vermelde uitgangspunt geldt het vorenstaande onverkort voor opties op tot een deelneming behorende aandelen die, zoals in het onderhavige geval, zijn belichaamd in op een effectenbeurs verhandelbare falcons.”
19. Genoemd Falconsarrest is bevestigd in HR 23 september 2016, nr. 15/02428, ECLI:NL:HR:2016:2124, BNB 2017/11. In laatstgenoemd arrest is – voor zover hier van belang – het volgende overwogen: “2.4.1. De deelnemingsvrijstelling strekt ertoe te voorkomen dat in een deelnemingsverhouding dezelfde winst tweemaal in een belasting naar de winst wordt betrokken. Indien het belang bij een tot een deelneming behorend aandeel wordt opgesplitst strookt het met die strekking bij beide belanghebbenden bij dat aandeel de deelnemingsvrijstelling toe te passen, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt voor alle voor- en nadelen van dat aandeel (zie HR 22 november 2002, nr. 36.272, ECL:NL:HR:2002:AD8488, BNB 2003/34, hierna: het arrest BNB 2003/34).
2.4.2.Van een opsplitsing van het belang bij een tot een deelneming behorend aandeel als bedoeld in het arrest BNB 2003/34 is sprake wanneer partijen een dergelijke opsplitsing hebben beoogd en in een overeenkomst (afgesplitste) rechten op het desbetreffende aandeel hebben gecreëerd. (…)”
20. Op basis van de weergegeven tekst van artikel 13 van de Wet Vpb en genoemde arresten, is de rechtbank van oordeel dat de reikwijdte van de deelnemingsvrijstelling is beperkt tot het opsplitsen van het (economische) belang bij aandelen die bij de wederpartij van het optiecontract ten tijde van het schrijven van de optie tot een deelneming behoren. In de onderdelen 3.3.1, 3.3.2, 3.3.5 en 3.3.7 van het Falconsarrest is uitdrukkelijk geoordeeld dat het moet gaan om opties op “tot een deelneming behorend aandeel”. Hetgeen in onderdeel 3.3.6 van genoemd arrest is overwogen ten aanzien van de houder van een calloptie of de schrijver van een putoptie, gaat eveneens uit van de veronderstelling dat het aandeel waarop de optie betrekking heeft in bezit is van de wederpartij en tot een deelneming behoort. Ook het in 19 genoemde arrest gaat uit van opsplitsing van het belang bij een tot een deelneming behorend aandeel. Het door eiseres voorgestane toepassingsbereik van genoemde arresten, waarbij ervan wordt uitgegaan dat ten tijde van het schrijven van de optie bij geen van de betrokken partijen sprake behoeft te zijn van een als deelneming aan te merken aandelenbelang, zou in vergaande mate op gespannen voet staan met de tekst van het hierboven weergegeven artikel 13 van de Wet Vpb. Genoemd wetsartikel bepaalt immers dat van een deelneming sprake is indien de belastingplichtige voor ten minste 5% van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder is van een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld. Indien geen sprake is van een dergelijk belang, blijft de deelnemingsvrijstelling buiten bereik, ook als door middel van opties een dergelijk belang kan worden verkregen.
21. Voorgaande betekent dat indien callopties worden geschreven op aandelen en deze aandelen bij de optieschrijver niet behoren tot een deelneming als bedoeld in artikel 13 van de Wet Vpb (ongedekt geschreven callopties), de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op de opties, ook al geven de opties aan de wederpartij bij uitoefening recht op meer dan 5% van het nominaal gestorte kapitaal in de betrokken vennootschap. Dit geldt mutatis mutandis indien putopties worden geschreven en de koper van deze opties (de wederpartij) op dat moment geen als deelneming aan te merken belang heeft bij de aandelen waarop de opties zien (ongedekt geschreven putopties).
22. Doel en strekking van de deelnemingsvrijstelling brengen de rechtbank niet tot een andere uitleg van het bepaalde in artikel 13 van de Wet Vpb. De deelnemingsvrijstelling strekt ertoe te voorkomen dat in een deelnemingsverhouding dezelfde winst tweemaal in een belasting naar de winst wordt betrokken. De rechtbank vermag niet in te zien dat aan deze strekking afbreuk wordt gedaan indien een belang bij aandelen is gecreëerd door middel van ongedekt geschreven opties. Ingeval van ongedekt geschreven opties staat immers niet vast dat van een deelnemingsrelatie sprake is en evenmin kan worden gezegd dat het belang bij een deelneming wordt opgesplitst. Het is in een dergelijke situatie ook geen vast gegeven dat steeds een deelnemingsrelatie zal ontstaan door uitoefening van de opties. Er bestaat immers geen rechtstreekse rechtsverhouding met de houder van de aandelen, zodat in dat opzicht sprake is van enkel een rekengrootheid. Daarbij bestaat de mogelijkheid dat dergelijke optieposities in contanten worden afgewikkeld of dat door ongelijktijdige uitoefening en tussentijdse verkoop geen aandelenbelang van 5% of meer in de betrokken vennootschap wordt verkregen. Bovendien bestaat in dergelijke situaties de mogelijkheid dat een optiepositie in de markt ontstaat die in haar totaliteit bezien resulteert in het recht om meer aandelen te kopen dan er beschikbaar zijn. Een en ander brengt de rechtbank tot het oordeel dat de strekking van de deelnemingsvrijstelling niet in geding is bij ongedekt geschreven opties. In een dergelijke situatie behoeft er niet van te worden uitgegaan dat de resultaten die verband houden met de opties reeds in de belastingheffing zijn betrokken als winst van de vennootschap wier aandelen het voorwerp zijn van het optiecontract.
23. Eiseres stelt dat in casu sprake is van beurshandel en dat een kenmerk van beurshandel is dat partijen elkaar niet kennen. Bij beursgenoteerde opties bestaat geen bilaterale overeenkomst tussen de schrijver en de koper van een optie, maar is sprake van een keten van transacties via een trading member en clearing members naar een central counterparty. De schrijver en koper hebben daarmee alleen contractuele rechten en verplichtingen jegens hun eigen financiële instelling, niet rechtstreeks jegens elkaar. Het stellen van de voorwaarde dat de schrijver van de optie over de onderliggende stukken moet beschikken, zou volgens eiseres leiden tot het ongerijmde resultaat dat de deelnemingsvrijstelling niet kan worden toegepast op beurstransacties, hetgeen volgens eiseres niet de bedoeling kan zijn van de deelnemingsvrijstelling.
24. De rechtbank is van oordeel dat juist ter zake van beurstransacties met opties in de regel ervan kan worden uitgegaan dat geen sprake is van een deelnemingsrelatie bij een van de betrokken partijen en dat de transacties ook niet zullen resulteren in het ontstaan van een deelneming. Verwerving van een deelneming via de optiebeurs ligt niet voor de hand. Optiehandel via de optiebeurs is gericht op het behalen van winst met handel in opties en niet op de verwerving van deelnemingen, zo heeft verweerder onweersproken gesteld. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat – zo een optieschrijver op de beurs een deelneming heeft ter zake van de onderliggende aandelen – het leveren van bewijs hiervan niet onmogelijk is en dat in zulke gevallen bekend is van wie de aandelen worden gekocht.
25. Eiseres beroept zich voorts op het arrest HR 22 april 2005, nr. 40 .562, ECLI:NL:HR:2005:AT4491, BNB 2005/254, waarin - naar zij stelt - het toepassingsbereik van bovengenoemd Falconsarrest is uitgebreid naar situaties waarin sprake is van rechten op nieuw uit te geven aandelen. Verder zijn in HR 12 oktober 2007, nr. 43.643, ECLI:NL:HR:2007:BB5353, BNB 2008/6, de voordelen uit het aan een converteerbare obligatie verbonden conversierecht aangemerkt als voordelen uit hoofde van (toekomstig) aandeelhouderschap, indien de bij conversie te verkrijgen aandelen bij de houder van de converteerbare obligatie onder de deelnemingsvrijstelling (zouden) vallen. Hierbij is het niet van belang of het conversierecht ziet op bestaande aandelen of nieuw uit te geven aandelen. Eiseres maakt uit deze arresten op dat het voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling niet van belang is of de wederpartij over de onderliggende aandelen beschikt. 26. De rechtbank ziet in de in onderdeel 25 genoemde arresten geen aanleiding af te wijken van de hiervoor vermelde oordelen. Genoemde arresten zien op een andere situatie, namelijk die waarin sprake is van rechten op nieuw uit te geven aandelen. Daarbij is er een rechtsbetrekking tussen de toekomstige aandeelhouder en de vennootschap waarin de aandelen (kunnen) worden verkregen. Deze situatie kan niet op één lijn worden gesteld met de situatie waarin de op te splitsen aandelen bij geen van de betrokken partijen tot een deelneming behoren en geen sprake is van een rechtsbetrekking met de desbetreffende vennootschap.
27. Eiseres wijst voorts op compartimenteringproblemen die zouden ontstaan indien de deelnemingsvrijstelling buiten toepassing blijft bij een ongedekt geschreven optie en vervolgens bij uitoefening van de optie een aandelenbelang wordt verkregen dat wel onder de deelnemingsvrijstelling valt. Op grond van rechtsoverweging 3.3.4 van het Falconsarrest moet volgens eiseres de kostprijs van het bij uitoefening van de callopties verkregen belang worden gesteld op de uitoefenprijs vermeerderd met de betaalde optiepremie. De verkregen aandelen worden niet gesteld op de waarde ten tijde van de uitoefening omdat geen sprake is van overdracht van de opties dan wel een andere transactie met realisatie van de optiewinst tot gevolg, maar slechts sprake is van een uitbreiding van het door het optierecht belichaamde belang bij de uiteindelijk verkregen aandelen. De belastbaarheid van het optieresultaat zou alsdan - zo stelt eiseres - gestalte kunnen krijgen door onmiddellijk na verkrijging van de aandelen een sfeerovergang aan te nemen ter zake waarvan gecompartimenteerd moet worden. Eiseres betwijfelt evenwel of de compartimenteringsleer hierop ziet. Zij vraagt zich bovendien af of de optieschrijver in zo’n situatie verlies in aanmerking kan nemen, welk verlies wordt veroorzaakt doordat hij - ter voldoening aan zijn verplichting - aandelen moet kopen tegen een hogere prijs dan de uitoefenprijs van de optie.
28. De door eiseres geschetste compartimenteringsproblematiek waarbij na uitoefening van ongedekt geschreven opties alsnog een aandelenbelang als deelneming kan worden aangemerkt, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel over de reikwijdte van de deelnemingsvrijstelling. Overigens verdient opmerking dat uitoefening van de opties in casu niet heeft geleid tot een als deelneming te kwalificeren aandelenbelang, zodat dit probleem zich hier ook niet voordoet. De belastbaarheid van het resultaat bij de schrijver van de door eiseres gehouden callopties is in dezen evenmin aan de orde.
29. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is in de situatie waarin callopties ongedekt zijn geschreven. Hiervan uitgaande is tussen partijen vervolgens in geschil of de callopties die eiseres in de periode van 2 tot en met 17 mei 2007 heeft gehad, kwalificeren als gedekt geschreven opties.
30. Nu eiseres zich beroept op een vrijstelling en verweerder de stellingen van eiseres op dit punt gemotiveerd heeft weersproken, ligt het op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat de callopties kwalificeren als gedekt geschreven opties. Zij dient derhalve te bewijzen dat de betrokken wederpartij(en) ten tijde van het schrijven van de onderhavige callopties over de onderliggende aandelen beschikte(n) en dat deze aandelen behoorden tot een als deelneming aan te merken belang.
31. Eiseres heeft in dit verband naar voren gebracht dat het in de markt zeer gebruikelijk is dat partijen hun risico’s hedgen, waarmee volgens eiseres is gegeven dat zij over de onderliggende aandelen beschikken. Eiseres acht het om die reden aannemelijk dat in casu de schrijvers van de callopties over de onderliggende stukken beschikten en dat de door [B BEDRIJF] gekochte callopties gedekt geschreven zijn. Eiseres brengt voorts naar voren dat ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van gedekt geschreven opties aangezien alle door [B BEDRIJF] uitgeoefende opties hebben geresulteerd in geleverde aandelen; de uitgeoefende opties zijn aldus in aandelen ‘gesettled’, zo stelt eiseres.
32. De door eiseres aangedragen stellingen leiden niet zonder meer tot de conclusie dat schrijvers van op de beurs verhandelde opties over de onderliggende aandelen beschikken en dat deze aandelen tot een deelneming behoren. Ook als in zijn algemeenheid ervan wordt uitgegaan dat partijen hun risico’s plegen te hedgen, is nog niet gegeven dat zij over de aan de opties ten grondslag liggende aandelen beschikken, laat staan dat deze tot een deelneming behoren. Er zijn immers andere mogelijkheden om met het schrijven van opties gemoeide risico’s te hedgen. De stelling dat alle uitgeoefende opties hebben geresulteerd in geleverde aandelen, leidt evenmin tot de conclusie dat in casu sprake moet zijn van gedekt geschreven callopties. Eiseres is dan ook niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de door eiseres gehouden callopties ongedekt zijn geschreven.
33. Gelet op het voorgaande vallen de resultaten van eiseres op de long callopties op zichzelf bezien niet onder de deelnemingsvrijstelling, ook niet indien in aanmerking wordt genomen dat die opties bij gelijktijdige uitoefening zouden resulteren in een deelneming. Deze callopties kunnen ook niet in combinatie met andere posities van [B BEDRIJF] in [E BEDRIJF] in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of sprake is van een aandelenbelang van 5% of meer. Hoewel de callopties door [B BEDRIJF] zijn uitgeoefend en hebben geleid tot verkrijging van aandelen in [E BEDRIJF] , heeft deze uitoefening op zichzelf bezien niet tot een aandelenbelang van 5% of meer geleid. Kennelijk heeft [B BEDRIJF] deze opties niet gelijktijdig uitgeoefend en heeft [B BEDRIJF] de daaruit verkregen aandelen tussentijds geleverd uit hoofde van de bezitloze verkoop.
34. De rechtbank volgt eiseres ook niet voor zover zij betoogt dat zij met de bezitloze verkoop van meer dan 15% van de [E BEDRIJF] aandelen en de leveringsverplichting dienaangaande een (economisch) belang bij de aandelen heeft verkregen en dat op het hiermee gemoeide resultaat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. Redengevend hiertoe acht de rechtbank dat de leveringsverplichting geen betrekking heeft op aandelen die behoren tot een deelneming. Het door eiseres genoemde arrest HR 22 april 2005, nr. 40 .562, ECLI:NL:HR:2005:AT4491, BNB 2005/254, waarin de deelnemingsvrijstelling van toepassing was op nieuw uit te geven aandelen, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In de onderhavige situatie is immers geen sprake van een dergelijke rechtsbetrekking met [E BEDRIJF] .” Standpunt belanghebbende4.3.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op het volledige resultaat uit hoofde van de handel in aandelen of financiële producten afgeleid van aandelen in het Duitse beursgenoteerde chemieconcern [E BEDRIJF] (hierna: [E BEDRIJF] respectievelijk het [E BEDRIJF] resultaat). Voor zover het [E BEDRIJF] resultaat is gerealiseerd met de uitoefening van call opties op aandelen in [E BEDRIJF] vertegenwoordigde het belang in die opties een deelneming, indien deze opties bij uitoefening daarvan zouden resulteren in een deelneming. Belanghebbende wijst erop dat volgens de rechtbank vaststaat dat de call opties die zij van 2 tot en met 17 mei 2007 in haar bezit had (uitspraak rechtbank onder 8.18 en 17), bij uitoefening recht zouden geven op een aandelenbelang in [E BEDRIJF] van meer dan 5%. Dit laatste was volgens belanghebbende eveneens het geval bij de uitoefening van de vanaf 4 mei 2004 resterende long call opties en de koop van de [GETAL] mln aandelen.
4.3.2.Belanghebbende legt het arrest HR 22 november 2012, ECLI:NL:HR:2002: AD8488, BNB 2003/34 (hierna ook: het Falconsarrest) anders uit dan de rechtbank in r.o. 20 tot en met 29 van haar uitspraak. Volgens belanghebbende geldt in dezen niet als voorwaarde dat de verstrekker/schrijver van de call optie over een deelneming beschikt. Als twee houdersvan aandelen in [E BEDRIJF] met ieder een belang van 3% aan belanghebbende call opties zouden toekennen op het totale belang van hun aandelen 6%, dan zouden die call opties voor belanghebbende een deelneming vormen. De opvatting van de rechtbank houdt daarentegen in – volgens belanghebbende ten onrechte – dat de aanwezigheid van een deelneming afhankelijk wordt van de vraag of de schrijver van de optie over een deelneming beschikt.Indien de opvatting van de rechtbank zou worden gevolgd dan zou de houder van call opties die bij uitoefening zouden resulteren in een deelneming, voorts de deelnemingsvrijstelling niet kunnen toepassen, indien de schrijver van de opties een natuurlijk persoon is of een lichaam dat niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen. Bovendien doet zich in die opvatting het praktische probleem voor dat de verkrijger/houder van de call opties moet zien te achterhalen wat qua aandelenbezit de (fiscale) positie is van de schrijver van de opties.4.3.3. Evenals voor de rechtbank beroept belanghebbende zich in dit verband (mede) op de arresten HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4491, BNB 2005/254 en HR 12 oktober 2007, ECLI: NL:HR:2007:BB5353, BNB 2008/6. 4.3.4.De omstandigheid dat de call opties [E BEDRIJF] van belanghebbende door haar via de beurs zijn verworven maakt het haar onmogelijk om te achterhalen of de schrijver van die opties over een deelneming beschikte. Van belanghebbende mag daarom niet worden verwacht dat bewijs te leveren. De omstandigheid dat aan de uit de [E BEDRIJF] transactie voortvloeiende leveringsverplichting is voldaan, onder meer door uitoefening van call opties, rechtvaardigt volgens belanghebbende het vermoeden dat de schrijver van de optie in een gedekte positie verkeerde. Bovendien zijn de opties in casu gebaseerd op
overeenkomstenwaarbij de schrijver van de optie zich heeft verplicht om tegen een door belanghebbende te leveren tegenprestatie aandelen te leveren (verg. r.o. 2.4.3 van het arrest BNB 2017/11).
Belanghebbende wijst erop dat in het onderhavige geval daadwerkelijk aandelen [E BEDRIJF] zijn geleverd toen belanghebbende call opties [E BEDRIJF] uitoefende [
Hof: zie hierover nader onderdeel 4.8.3]. Voorts is door middel van zogenoemde ‘positie limieten’ door de beurs een maximum gesteld aan het aantal optiecontracten dat een partij in een beursfonds mag houden, teneinde te voorkomen dat een partij een optiepositie opbouwt die bij uitoefening recht geeft op een belang groter dan het aantal beschikbare aandelen in de desbetreffende vennootschap.
4.3.5. Belanghebbende betwist het standpunt van de inspecteur dat voor het in aanmerking nemen van de call opties als deelneming, de leveringsverplichting uit hoofde van de bezitloze verkoop mede in aanmerking moet worden genomen (saldering).
4.3.6.Belanghebbende betwist dat een door de inspecteur overgelegde publicatie in Spiegel Online van 9 februari 2009 ook op haar betrekking heeft, omdat die publicatie gaat over partijen die in Duitsland dividendbelasting terugvorderden. Het (onder 2.4 aangehaalde) schrijven aan het Duitse parlement gaat volgens belanghebbende over de positie van de koper van een bezitloos verkocht aandeel.
4.3.7.Bij de beoordeling van de cum/ex transactie kan de verkoopprijs van een bezitloos verkocht aandeel niet worden gesplitst in een verkoopprijs van het aandeel en de verkoopprijs van het dividendrecht. Volledigheidshalve heeft belanghebbende opgemerkt dat niet alle aandelen tijdens de (closing of slot) auction zijn verkocht, maar dat ook daarvoor op 2 mei en 3 mei 2007 aandelen (bezitloos) zijn verkocht.
4.3.8.Belanghebbende acht de deelnemingsvrijstelling tevens van toepassing ter zake van voordelen uit hoofde van de leveringsverplichting die uit de bezitloze verkoop van aandelen [E BEDRIJF] voortvloeide. Belanghebbende acht de desbetreffende situatie spiegelbeeldig aan die welke aan de orde was in het arrest BNB 2005/ 254.
Standpunt inspecteur4.4.1. De inspecteur volgt de rechtbank in de rechtsoverwegingen 16 tot en met 34 van haar uitspraak. Het door de rechtbank aangehaalde arrest HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR: 2016:2124, BNB 2017/11 houdt volgens de inspecteur in dat de schrijver van een call optie over een deelneming moet beschikken in de aandelen waarop de optie betrekking heeft. Van een overeenkomst met de aandeelhouder met het oog op de opsplitsing van het aandeel in daarmee verband houdende rechten is in het onderhavige geval geen sprake. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de voorwaarden die zijn geformuleerd in het arrest BNB 2017/11.
4.4.2.Zo een ongedekte call optie – al dan niet in samenhang met aandelen in [E BEDRIJF] die op of na 4 mei 2007 (tijdelijk) zijn verworven – een deelneming zou kunnen vormen, dan staat daar een leveringsverplichting uit hoofde van bezitloos verkochte aandelen in [E BEDRIJF] tegenover, zodat belanghebbende per saldo geen belang heeft bij het aandeel waarop de optie en de leveringsverplichting betrekking hebben.
4.4.3.Naar aanleiding van de door belanghebbende vermelde positielimiet merkt de inspecteur op dat deze onverlet laat dat meerdere partijen die zich aan een dergelijk limiet houden, door middel van ongedekt geschreven opties een positie kunnen opbouwen die het aantal uitgegeven aandelen te boven gaat. Het toepassen van de deelnemingsvrijstelling in
dergelijke kunstmatig gecreëerde relaties tot een beursvennootschap is niet te verenigen met de ratio van de deelnemingsvrijstelling (ne bis in idem), omdat reeds de juridische (en economische) eigenaar van de aandelen waarop de ongedekt geschreven opties betrekking hebben volledig tot de voordelen uit hoofde van die aandelen gerechtigd is; uitsluitend die aandeelhouder behoort dan recht te hebben op toepassing van de deelnemingsvrijstelling.
In dit verband merkt de inspecteur voorts op dat er geen mechanisme aanwezig was dat voorkomt dat partijen (ongedekt) posities opbouwen die gezamenlijk bezien tot een belang leiden dat groter is dan een 100 percent-belang in de onderliggende vennootschap.
4.4.4.Uit de omstandigheid dat ter zake van de door belanghebbende verworven call opties [E BEDRIJF] geen overeenkomst is gesloten met het oog op het opsplitsen van het aandeel in een aandeel en een voorwaardelijk recht op verkrijging van dat aandeel, volgt volgens de inspecteur dat belanghebbende niet aannemelijk kan maken dat de schrijver van de opties op het moment van het toekennen/schrijven van die opties over de onderliggende aandelen heeft beschikt, laat staan dat hij in bezit was van een deelneming in de onderliggende aandelen. Tevens betwist de inspecteur de stelling dat een vermoeden aanwezig is van het gedekt zijn van de call opties, aangezien bij transacties via de beurs de tegenpartijen elkaar niet kennen.
4.4.5.Voorts betwist de inspecteur de stelling dat de deelnemingsvrijstelling – spiegelbeeldig aan de situatie waarop het arrest BNB 2005/254 is gebaseerd – van toepassing is op de verplichting tot levering van aandelen in [E BEDRIJF] die op 2 en 3 mei 2007 is ontstaan.
De waardeontwikkeling van deze leveringsverplichting tot aan het moment waarop belanghebbende [GETAL] mln aandelen koopt valt, aldus de inspecteur, op grond van de compartimenteringsleer niet onder de deelnemingsvrijstelling. De analogie met het arrest BNB 2005/254 gaat volgens hem niet op, omdat in het geval waarop dat arrest is gebaseerd vaststond dat de leveringsverplichting was aangegaan door de vennootschap zelf die de in die casus te leveren aandelen zou uitgeven.
4.4.6.Volgens de inspecteur zijn transacties zoals de [E BEDRIJF] -transactie op grote schaal door financiële instellingen toegepast, in welk verband hij verwijst naar een publicatie van Zeit Online van 7 juni 2017; volgens deze publicatie is met het in Duitsland claimen van verrekening of teruggaaf van dividendbelasting, zonder dat dividendbelasting is ingehouden, over een reeks van jaren een bedrag van circa € 32 miljard gemoeid geweest.
De cum/ex transactie4.5.1. Op basis van hetgeen daaromtrent in de uitspraak van de rechtbank, alsmede in onderdeel 2.2.2 tot en met 2.7 van de onderhavige uitspraak is vermeld, recapituleert het Hof de [E BEDRIJF] transactie als volgt. In dit verband acht het Hof, gelet op de feitelijke overeenkomsten tussen de onderhavige casus en de cum/ex transactie die is beschreven in het onder 2.4 aangehaalde stuk, de onder 2.4 opgenomen beschrijving van een cum/ex transactie via een niet in Duitsland gevestigde verkoper casu quo een (custodian) bank die de verkoper vertegenwoordigt, representatief voor de cum/ex transactie van belanghebbende. Dat geldt ook voor de onder 2.4 opgenomen beschrijving van het ter zake van een cum/ex-transactie geldende Duitse recht, met dien verstande dat het Hof (uiteraard) geen oordeel heeft over de vraag of de kopers van de door belanghebbende bezitloos verkochte aandelen [E BEDRIJF] ter zake van de dividendvervangende betaling recht hebben op verrekening of teruggaaf van dividendbelasting.
4.5.2.1. Vaststaat dat aandelen en opties op aandelen in [E BEDRIJF] werden verhandeld op een Duitse effectenbeurs; voor opties was dat EUREX en voor aandelen XETRA. [E BEDRIJF] heeft op 3 mei 2007 een gewoon dividend vastgesteld van € 1,30 , een bonusdividend van
€ 0,50 en een superdividend van € 33.
4.5.2.2. Belanghebbende heeft op 2 en 3 mei 2007 bezitloos – dat wil zeggen, zonder bij de totstandkoming van de verkoop juridisch en/of economisch eigenaar van die aandelen te zijn – 19,5 mln aandelen in [E BEDRIJF] , voor een prijs inclusief de waarde van het op 3 mei 2007 uit te keren dividend (cum), aan derden verkocht, met voor haar de verplichting deze aandelen ex dividend te leveren (hierna ook: de bezitloze verkoop).
4.5.2.3. Aangezien de koopovereenkomst tot stand kwam op de dag waarop het dividend werd uitgekeerd dan wel op de daaraan voorafgaande dag, kocht de koper deze aandelen tegen de dan geldende beurskoers cum dividend; dat wil zeggen dat in de beurskoers en daarmee in de koopprijs een vergoeding voor de dividenduitkering was begrepen.
4.5.2.4. Op grond van de (destijds geldende) Duitse beursregels diende de verkoper (belanghebbende) in geval van een bezitloze verkoop (‘Leerverkauf’) aan de koper (naast het leveren van het aandeel ex dividend) tevens een betaling te doen van € 27,46 , ter grootte van het op 3 mei 2007 door [E BEDRIJF] uitgekeerde dividend (€ 34,80 ), verminderd met een bedrag van € 7,34, gelijk aan de dividendbelasting die in Duitsland over het door [E BEDRIJF] uitgekeerde dividend verschuldigd was. Tussen partijen is niet in geschil dat die dividendbelasting 21,1 percent bedroeg; het Hof zal daar ook vanuit gaan. Het gaat hier niet om een betaling (netto) van het
echtedividend dat op 3 mei 2007 is uitgekeerd aan degenen die op die dag eigenaar waren van één of meer aandelen [E BEDRIJF] , maar om een betaling die dat dividend, het
echtedividend, vervangt.
4.5.2.5. Voor belanghebbende leverde de bezitloze verkoop een voordeel op van in beginsel (bruto) € 7,34 per aandeel, omdat het haar was toegestaan de dividendvervangende betaling op netto basis te doen, alsof daarop Duitse dividendbelasting was ingehouden, terwijl zij, noch haar in Nederland gevestigde (custodian) bank ( [F BEDRIJF] ), verplicht was om ter zake van de dividendvervangende betaling dividendbelasting (dan wel een dividendbelastingvervangend bedrag; hierna ook: dividendbelasting) in te houden en aan de Duitse fiscus af te dragen. Dat noch belanghebbende, noch [F BEDRIJF] ter zake van de bezitloze verkopen [E BEDRIJF] dividendbelasting hebben ingehouden is tussen partijen niet (meer) in geschil.
4.5.2.6. Op het eerste gezicht leverde deze transactie voor de koper een nadeel op van € 7,34
(= € 34,80 -/- € 27,46 ). Dit nadeel werd echter gecompenseerd door de uitreiking aan de koper van een ‘Steuerbescheinigung’ die nodig was om aanspraak te kunnen maken op verrekening of teruggaaf van een bedrag gelijk aan de dividendbelasting (€ 7,34) die over het door [E BEDRIJF] uitgekeerde dividend verschuldigd was.
4.5.2.7. Naar het Hof begrijpt gingen verkoper en koper in 2007 ervan uit dat de koper gerechtigd zou zijn tot verrekening/teruggaaf van een bedrag gelijk aan dividendbelasting die in (Duits) binnenlandse verhoudingen op de dividendvervangende betaling zou worden ingehouden en afgedragen. In dit verband heeft belanghebende op een (schriftelijke) vraag van het Hof over het voordeel/motief van de kopers bij het aangaan van bezitloze verkoop van de aandelen [E BEDRIJF] geantwoord:
“Belanghebbende is niet bekend met de identiteit noch met de fiscale positie van de kopers van de aandelen [E BEDRIJF] . (…) Belanghebbende neemt aan dat de Duitse kopers van de aandelen meende[n] recht te hebben op een verrekening. Wij sluiten niet uit dat hierover discussie is ontstaan met de Duitse fiscus.”
Ter zitting van het Hof heeft [M. NAAM] verklaard:
“Per transactie geef ik de wederpartij een voordeeltje. Ik laat de wederpartij een beetje delen. Per transactie wordt er – in mindere of in meerdere mate – een deel van het dividendbelastingvoordeel gedeeld met de wederpartij.”
4.5.2.8. De bezitloze verkoop van aandelen [E BEDRIJF] hield in dat noch belanghebbende, noch de koper van de aandelen op enig moment recht hadden op het op 3 mei 2007 door [E BEDRIJF] uitgekeerde
echtedividend. Dat recht en het met uitkering van het echte dividend verband houdende recht op verrekening of teruggaaf van dividendbelasting kwam uitsluitend toe aan degene die op 3 mei 2007 eigenaar was van een of meer aandelen in [E BEDRIJF] . Het door belanghebbende aan de koper van de aandelen (per aandeel) betaalde – dividendvervangende – bedrag ter grootte van 78,9 percent van het op 3 mei 2007 op een aandeel [E BEDRIJF] uitgekeerde dividend, hield slechts kunstmatig (fictief) verband met een aandeel [E BEDRIJF] .
Dit volgt ook uit de onder 2.4 vermelde § 20 Absatz 1 Nummer 1 Satz 4 Einkommensteuergesetz (EStG). Dit betekent dat het op het dividendvervangende deel van de bezitloze verkoop betrekking hebbende deel van de koopprijs slechts kunstmatig verband houdt met het onderliggende aandeel. Dit geldt in het bijzonder voor de € 7,34, welk bedrag in geval van een bezitloze verkoop via een in Duitsland gevestigde financiële instelling op de (bruto) dividendvervangende betaling zou moeten worden ingehouden.
4.5.3.Naar het Hof aannemelijk acht is de bezitloze verkoop van aandelen [E BEDRIJF] primair ingegeven door de wens van belanghebbende om gebruik te maken van de in 2007 bestaande mogelijkheid om een dividendvervangende betaling netto te doen, dat wil zeggen, zonder dividendbelasting in te houden en af te dragen over het bruto-bedrag van de dividendvervangende betaling. Het Hof duidt deze activiteit aan als dividendbelastingarbitrage. De onderhavige en vergelijkbare grensoverschrijdende fiscale planningsconstructies hebben (naar het Hof begrijpt) ertoe geleid dat in Duitsland op grote schaal meervoudig aanspraak is gemaakt op verrekening/teruggaaf van dividendbelasting, in gevallen waarin slechts één keer – ter zake van het
echtedividend – dividendbelasting werd ingehouden en afgedragen.
Oordeel Hof4.5.4.1. De onderhavige zaak gaat (onder meer) over de vraag of in Nederland de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op het voordeel dat belanghebbende met de dividendbelastingarbitrage heeft genoten.
4.5.4.2. Teneinde aan de uit de [E BEDRIJF] transactie voortvloeiende verplichting tot levering van aandelen [E BEDRIJF] te voldoen heeft belanghebbende vóór 4 mei 2007 een omvangrijke positie in vanaf die datum uit te oefenen call opties [E BEDRIJF] opgebouwd. Vaststaat dat deze opties vanaf 2 mei 2007 tot en met 17 mei 2007 bij uitoefening recht zouden geven op meer dan 5% van de uitstaande aandelen in [E BEDRIJF] .
4.5.4.3. De vraag of het met het oog op de [E BEDRIJF] transactie opgebouwde belang in call opties als deelneming is te beschouwen beantwoordt het Hof ontkennend. Het Hof baseert zich hiervoor op de rechtsoverwegingen 16 tot en met 33 van de uitspraak van de rechtbank die het tot de zijne maakt (verg. Hof Arnhem-Leeuwarden 19 juni 2018, 16/00457, ECLI: NL:GHARL:2018:5720, r.o. 4.4).
4.5.4.4. Aan het oordeel van de rechtbank doet niet af dat vanaf 4 mei 2007 uitoefening van call opties daadwerkelijk tot verkrijging van aandelen heeft geleid en dat die uitoefening gebaseerd was op een overeenkomst tussen belanghebbende en één of meerdere schrijvers van die opties. Of de schrijvers van die opties op het moment waarop de optieovereenkomst tot stand kwam over de aandelen beschikten die – in geval van uitoefening van de opties – zouden moeten worden geleverd, is niet aannemelijk geworden. Mitsdien is ook niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een
opsplitsenvan een aandeel in een optie en het (resterende) aandeel, als bedoeld in de arresten BNB 2003/34 en BNB 2017/11 (r.o. 2.4.2), laat staan dat een dergelijk opsplitsen voorwerp van een overeenkomst tussen belanghebbende en de schrijver van de optie is geweest.
4.5.4.5. Het krachtens een daartoe strekkende overeenkomst
opsplitsen, als voorwaarde voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op een met een aandeel gelijk te stellen recht, voorkomt dat de deelnemingsvrijstelling op andere met aandeelhoudersrechten gelijk te stellen rechten van toepassing kan zijn dan (uitsluitend) rechten die zijn gerelateerd aan het resultaat van de onderliggende vennootschap. Gelet op de grondgedachte van de deelnemingsvrijstelling is dit van wezenlijk belang, nu deze faciliteit bedoeld is om dubbele heffing van de (al dan niet gerealiseerde) winst van een vennootschap te voorkomen. Daartoe dient de vrijstelling beperkt te blijven tot rechten waarvan op het moment van uitgifte of het moment van overeenkomen vaststaat dat ze betrekking hebben op door de onderliggende vennootschap uitgegeven of uit te geven rechten op een aandeel in haar winst, zoals bij voorbeeld het geval is bij uitgifte van een recht op conversie in aandelen van een aan een vennootschap verstrekte (achtergestelde) lening of in de situatie die heeft geleid tot het arrest BNB 2005/254. Dat de door belanghebbende verworven call opties aan deze voorwaarde hebben voldaan is niet aannemelijk geworden, zodat zij (mede) op deze grond niet voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling kwalificeren.
4.5.4.6. Het argument dat een verband tussen de opties en de door de vennootschap uitgegeven rechten gewaarborgd is, omdat de Duitse beursautoriteiten een position limit hanteren die een beperking inhoudt van het aantal door een handelaar te verkrijgen aandelen, leidt niet tot een ander oordeel. Deze position limit geldt immers slechts voor een bij de optiebeurs aangesloten individuele handelaar ter zake van handel via de beurs en biedt derhalve geen garantie dat de optieposities die door meerdere handelaren gezamenlijk worden ingenomen, zoals via OTC-handel, niet (veel) groter kunnen zijn dan overeenkomt met de door de vennootschap uitgegeven rechten. Dat er een mechanisme bestaat dat een uiteenlopen tussen het aantal geschreven opties en de beschikbare hoeveelheid aandelen voorkomt, is niet aannemelijk geworden. Het Hof wijst in dit verband op de onder 2.16 opgenomen definitie van een position limit, waarvan het Hof aanneemt dat deze ook in 2007 gold en op hetgeen [G. NAAM] ter zitting van de rechtbank heeft verklaard over een situatie waarin de ‘underlying’ ontbreekt.
4.5.4.7. Het hiervoor overwogene geldt eveneens voor zover de call opties door toepassing van de R-factor recht gaven op meer aandelen dan het aantal van 100 aandelen waarop de opties bij verkrijging zonder toepassing van de R-factor recht gaven.
4.5.4.8. De stelling dat de verplichting tot levering van aandelen [E BEDRIJF] , voortvloeiend uit de [E BEDRIJF] transactie als een deelneming moet worden beschouwd wijst het Hof eveneens af. Ook in dit geval is geen sprake van een bezit van de (economische) eigendom van een aandeel dan wel een opgesplitst belang bij een tot een deelneming behorend aandeel als bedoeld in de arresten BNB 2003/34 en BNB 2017/11.
4.5.4.9. Indien de hiervoor bedoelde call opties en leveringsrechten wel als een deelneming zouden moeten worden aangemerkt dan zou de deelnemingsvrijstelling ter zake van het met die rechten behaalde cum/ex resultaat (het dividendbelastingarbitragevoordeel) niet van toepassing zijn op grond van hetgeen hierna onder 4.13.1 tot en met 4.13.9 is overwogen.
Vormen de aandelen in [E BEDRIJF] die belanghebbende op of na 4 mei 2007 heeft gekocht dan wel de aandelen die belanghebbende bij uitoefening van de call opties heeft verkregen een deelneming?Oordeel rechtbank4.6. De rechtbank heeft met betrekking tot de aanwezigheid van een deelneming ter zake van de aandelen die belanghebbende op 4 mei 2007 door middel van koop heeft verworven het volgende overwogen:
“35. Wel is aannemelijk geworden dat eiseres met de aankoop op 4 mei 2007 van [R1 BEDRAG] miljoen aandelen, 5% of meer van (de economische eigendom van) de aandelen in [E BEDRIJF] heeft verkregen. Verweerder heeft uiteengezet dat op deze aandelen, uitgaande van een gemiddelde aankoopprijs van € 18,65 per aandeel, een dividend-vervangende betaling van € 34,80 per aandeel en een (gemiddelde) verkoopprijs van € [V1 BEDRAG] , een bedrag van € [U1 BEDRAG] aan niet aftrekbaar deelnemingsverlies is geleden. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen nu de dividend-vervangende betaling niet € 34,80 per aandeel heeft bedragen, maar € 27,46 .
(…)
37. Voor zover verweerder in dit verband betoogt (zie verweerschrift onderdeel 5.11) dat vanwege de bezitloze verkoop van aandelen en de uit dien hoofde ontstane leveringsverplichting, het verkregen aandelenbelang niet als deelneming kan worden gekwalificeerd, vindt dit betoog geen steun vindt in het recht. Zoals is geoordeeld in HR 13 oktober 2006, nr. 42.725, ECLI:NL:HR:2006:AY9986, BNB 2007/61, is de deelnemingsvrijstelling van toepassing wanneer ten tijde van of onmiddellijk na de verwerving de deelneming wordt vervreemd, ook indien het lichaam wegens de doorverkoop van de desbetreffende aandelen gedurende zijn bezitsduur geen risico heeft gelopen met betrekking tot die deelneming. Uit de vaststaande feiten in genoemd arrest (rechtsoverweging 3.1.3) volgt dat - evenals in casu - de aandelen ten tijde van de verkrijging reeds waren doorverkocht op grond van een op dat moment bestaande (mondelinge) overeenkomst. Samenhangende waardering (en saldering van resultaten) van (en op) de ingenomen posities is mogelijk aan de orde in het kader van jaarwinstbepaling op grond van goedkoopmansgebruik als bedoeld in artikel 3.25 van de Wet IB 2001 (vgl. HR 21 maart 2014, 12/02793, ECLI:NL:HR:2014:635, BNB 2014/116), maar niet voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een als deelneming aan te merken aandelenbelang.” Standpunt inspecteur4.7. De inspecteur betwist in hoger beroep de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op het resultaat uit hoofde van de [GETAL] mln aandelen in [E BEDRIJF] die op 4 mei 2007 zijn gekocht. Daartoe voert hij – kort samengevat – aan dat de combinatie van de voorafgaand aan de koop bestaande leveringsverplichting en de op 4 mei 2007 gekochte aandelen per saldo in een 0-positie resulteert. Het economisch belang bij deze aandelen gaat belanghebbende volgens de inspecteur niet aan, omdat dat belang reeds in de voorafgaande bezitloze verkoop is overgedragen aan de uiteindelijke koper. Belanghebbende heeft volgens de inspecteur op geen moment bezit gehad van de economische eigendom van de [GETAL] mln aandelen.
Standpunt belanghebbende4.8.1. Belanghebbende is het eens met het oordeel van de rechtbank dat de [GETAL] mln aandelen die op 4 mei 2007 zijn gekocht en – naar blijkt uit beantwoording van de schriftelijke vragen van het Hof (zie onder 2.17) op 8 mei 2007 zijn geleverd – een deelneming vormen.
Zij stelt ter zake van die aandelen dat ook in het arrest HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR: 2006:AY9986, BNB 2007/61, eerst aandelen zijn verkocht en vervolgens zijn gekocht en geleverd. Deze volgorde staat derhalve op zichzelf niet aan het toepassen van de deelnemingsvrijstelling ter zake van die verkoop in de weg.
4.8.2.Bovendien beschikt belanghebbende evenals het geval was in de casus waarop het arrest BNB 2007/61 is gebaseerd, over een deelneming bestaande uit haar bezit in call opties [E BEDRIJF] .
4.8.3.Volgens belanghebbende zijn de volgende aantallen call opties uitgeoefend dan wel verkocht:
uitgeoefend verkocht
4 mei 2007 [GETAL]
7 mei 2007 [GETAL]
8 mei 2007 [GETAL]
9 mei 2007 [GETAL]
In haar nader stuk van 14 juni 2018 heeft belanghebbende gesteld dat de aldus uitgeoefende opties hebben geresulteerd in de levering van fysieke aandelen.
4.8.4.Vraag 8.2 van het Hof van 22 juni 2018, of hetgeen is vermeld in de voorlaatste zin van onderdeel 33 van de uitspraak rechtbank juist is, heeft belanghebbende als volgt beantwoord (zie onder 2.17):
“De Rechtbank merkt op dat de uitoefening van de opties niet tot een aandelenpakket van 5% of meer heeft geleid. Dit is niet juist.
Indien een optie wordt uitgeoefend op een bepaald moment (‘t’), krijgt [D BEDRIJF] de aandelen positie geleverd op t+2. De Clearing administreert dit op dagbasis. Indien [D BEDRIJF] op een dag call opties uitoefent welke recht geven op meer dan 5% van de aandelen (bijv. op 4 mei) krijgt [D BEDRIJF] dit 5% aandelen pakket geleverd op t+2 (8 mei).”
Belanghebbende stelt zich derhalve nader op het standpunt dat de uitoefening van de call opties vanaf 4 mei 2007 voor belanghebbende heeft geleid tot het bezit van één of meer (opvolgende) deelnemingen in [E BEDRIJF] .
Oordeel Hof4.9.1. Het Hof volgt de inspecteur niet in zijn stelling dat de koop, bezien in samenhang met de op het moment van de koop bestaande leveringsverplichting, per saldo niet heeft geleid tot een (positieve) deelneming. Onder 4.5.4.8 is geoordeeld dat de leveringsverplichting voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling niet als een opgesplitst belang kan worden beschouwd en derhalve ook niet als een deelneming.
Het door de koop verkregen bezit in aandelen in [E BEDRIJF] vertegenwoordigt een belang van meer dan 5% en kwalificeert derhalve op zichzelf wel als een deelneming. Nu de aandelen in beginsel een deelneming vormen en de leveringsverplichting niet, kunnen deze twee vermogensbestanddelen, gelet op het verschil in fiscale aard ervan, bij beantwoording van de vraag of de aandelen een deelneming vormen, niet tegen elkaar worden weggestreept.
4.9.2.Het Hof vermag voorts niet in te zien dat de [GETAL] aandelen die belanghebbende op 4 mei 2007 heeft gekocht, althans dat het op die datum verkregen recht op levering van die aandelen (zie antwoord op vraag 7.4, schriftelijke vragen Hof, onder 2.16), geen recht op de juridische en/of economische eigendom van die aandelen inhield. Dat die aandelen zijn verworven om uit hoofde van een overeenkomst met een derde aan een leveringsverplichting te voldoen, maakt dat niet anders. Overige gronden die de conclusie zouden rechtvaardigen dat de op 4 mei 2007 verkregen (rechten op levering van) aandelen – op zichzelf bezien en hoe kortstondig deze aandelen vermoedelijk in bezit van belanghebbende zullen zijn geweest – geen deelneming als bedoeld in artikel 13 van de Wet zijn, zijn niet aangevoerd.
Het Hof sluit zich derhalve met betrekking tot de vraag of de op 4 mei 2007 gekochte [GETAL] mln aandelen een deelneming vormen aan bij het oordeel van de rechtbank.
4.9.3.Hetzelfde als hiervoor is overwogen geldt in beginsel voor aandelen in [E BEDRIJF] die door middel van de uitoefening van call opties zijn verkregen. Echter, in rechtsoverweging 33 van haar uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat weliswaar de uitoefening van de call opties voor belanghebbende heeft geleid tot een bezit van aandelen in [E BEDRIJF] , maar dat die uitoefening op zichzelf bezien niet tot een aandelenbelang van 5% of meer heeft geleid. Kennelijk, zo voegt de rechtbank daar aan toe, heeft belanghebbende deze opties niet gelijktijdig uitgeoefend en heeft zij de daaruit verkregen aandelen tussentijds geleverd uit hoofde van de bezitloze verkoop.
4.9.4.In antwoord op vragen van het Hof heeft belanghebbende zich nader op het standpunt gesteld dat de voorlaatste zin in rechtsoverweging 33 van de uitspraak rechtbank niet juist is.
Het heeft op de weg van belanghebbende gelegen om aan te geven op welke specifieke momenten de uitoefening van de long call opties tot het bezit van een deelneming heeft geleid. Naar het oordeel van het Hof heeft zij met verwijzing naar op dagbasis samengestelde gegevens en zonder inzicht te geven op welke tijdstippen de desbetreffende aandelen zijn geleverd dan wel rechten op levering van aandelen zijn ontstaan, niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan. Het Hof wijst in dit verband ook op de laatste zin van rechtsoverweging 33 van de uitspraak rechtbank. Het Hof gaat derhalve evenals de rechtbank ervan uit dat het aantal aandelen waarop de long call opties recht gaven in beginsel ruim voldoende was voor verkrijging van een > 5%-belang bij uitoefening. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de op 4 mei 2007 bij belanghebbende in bezit zijnde call opties bij uitoefening recht gaven op [GETAL] aandelen in [E BEDRIJF] (antwoord 6 op schriftelijke vragen van het Hof), dat – gelet op hetgeen [M. NAAM] en gemachtigde ter zitting van het Hof daarover hebben verklaard – aannemelijk is te achten dat ook andere partijen in bezit waren van vergelijkbare call opties [E BEDRIJF] , en dat, gegeven deze omstandigheid en de beperkte omvang van de free float (zie uitspraak rechtbank onder 8.17), niet zonder meer aannemelijk is te achten dat de aandelen waarop de opties recht gaven, bij gelijktijdige uitoefening van die opties in grote aantallen, leverbaar zouden kunnen zijn. Dat uitoefening van de call opties vanaf 4 mei 2007 voor belanghebbende op enig specifiek tijdstip en – zo ja, in een bepaalde (door belanghebbende niet geduide) omvang – tot een als een deelneming te kwalificeren 5%-belang heeft geleid, is niet aannemelijk gemaakt.
4.9.5.Voor het geval desalniettemin ervan zou moeten worden uitgegaan dat de uitoefening van call opties vanaf 4 mei 2007 tot bezit voor belanghebbende van een of meer deelnemingen in [E BEDRIJF] heeft geleid, rijst de vraag welk voordeel uit hoofde van die deelneming is genoten. Deze vraag komt hierna aan de orde.
Komt het voordeel dat belanghebbende heeft genoten uit hoofde van haar bezit van [GETAL] miljoen aandelen in [E BEDRIJF] dan wel uit hoofde van een bezit van aandelen verkregen na uitoefening van call opties in aanmerking voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling?Oordeel rechtbank4.10. De rechtbank heeft ter zake van de omvang van het voordeel dat belanghebbende heeft genoten uit hoofde van haar bezit van [GETAL] mln aandelen in [E BEDRIJF] (hierna: de deelneming) het volgende overwogen.
“36. De rechtbank volgt verweerder voorts niet voor zover hij stelt dat het dividendbelastingvoordeel naar zijn aard geen deelnemingsresultaat is en bij voormelde berekening buiten beschouwing moet blijven. Het voordeel ligt immers besloten in de voor de aandelen gerealiseerde verkoopprijs. De omstandigheid dat de - tegenover de ontvangen verkoopprijs staande - dividend-vervangende betaling netto kon worden afgewikkeld en het hiermee gemoeide dividendbelastingvoordeel door eiseres niet behoefde te worden afgedragen aan de Duitse fiscus, maakt zulks niet anders. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat het niet mogelijk is het met deze verkoopprijs gerealiseerde resultaat op te splitsen in een belast deel en een onbelast deel. In dit verband wijst de rechtbank op de arresten HR 24 september 1975, nr. 17.612, ECLI:NL:HR:1975:AX3916, BNB 1976/184 en HR 6 september 1995, nr. 30.077, ECLI:NL:HR:1995:AA1674, BNB 1996/7, waarin de Hoge Raad tot eenzelfde conclusie kwam ter zake van de aankoopprijs van een deelneming. (…)
38. In de berekening van verweerder zal gelet op het voorgaande tevens een voordeel ten bedrage van € 7,34 (€ 34,80 minus € 27,46) per aandeel, dus in totaal [R1 BEDRAG] miljoen maal € 7,34 is € [S1 BEDRAG] , in aanmerking moeten worden genomen, zodat per saldo een positief resultaat van € [T1 BEDRAG] (€ [S1 BEDRAG] minus € [U1 BEDRAG] ) onder de deelnemingsvrijstelling valt. De deelnemingsvrijstelling is derhalve van toepassing op een gedeelte van het met de [E BEDRIJF] transactie behaalde resultaat. Het beroep op toepassing van de deelnemingsvrijstelling faalt voor het overige
Standpunt inspecteur4.11.1. Volgens de inspecteur heeft de rechtbank in rechtsoverweging 36 van haar uitspraak ten onrechte geoordeeld dat het door belanghebbende genoten dividendbelastingvoordeel een vrijgesteld deelnemingsvoordeel is. Dit voordeel kan volgens de inspecteur niet als een voordeel uit hoofde van de deelneming worden beschouwd, omdat het geen oorzaak vindt in de deelneming, maar in de van toepassing zijnde Duitse clearingvoorwaarden; een en ander te meer, nu het echte dividend zich door middel van een aan de (slot)auction voorafgaand besluit van de aandeelhoudersvergadering van [E BEDRIJF] van het aandeel had losgemaakt, in welk verband de inspecteur verwijst naar de uitspraak Hof Amsterdam 21 maart 2017, nr. 16/00323, ECLI:NL:GHAMS:2017:1505. De relatie met het tijdstip waarop het dividend door [E BEDRIJF] is vastgesteld acht de inspecteur in elk geval van belang voor de [GETAL] mln aandelen die belanghebbende na vaststelling van het dividend tijdens de slotauction bezitloos heeft verkocht (uitspraak rechtbank onder 8.16). Op basis hiervan gaat de inspecteur ervan uit dat 79.4% ( [GETAL] / [GETAL] ) van het dividendbelastingvoordeel betrekking heeft op de periode ná vaststelling van het dividend door [E BEDRIJF] . Zo al de deelnemingsvrijstelling op het resultaat uit hoofde van de bezitloze verkoop van toepassing zou kunnen zijn, dan in ieder geval niet voor dat 79,4%-deel, aldus de inspecteur. 4.11.2.Tevens stelt de inspecteur dat de waardeontwikkeling die verband houdt met de op 2 dan wel 3 mei 2007 ontstane leveringsverplichting op grond van de compartimenteringsleer niet als een voordeel uit hoofde van de op 4 mei 2007 verworven deelneming kan worden beschouwd, omdat die leveringsverplichting op zichzelf niet als een deelneming kan worden beschouwd.
4.11.3.Zo er sprake zou zijn van een deelnemingsresultaat uit hoofde van de [GETAL] mln aandelen die op 4 mei 2007 gekocht zijn, dan bestaat dat resultaat uit hoofde van die aandelen volgens de inspecteur uit een verlies van € [GETAL] .
4.11.4.Volgens de inspecteur gaat belanghebbende bij de bepaling van wat zij als het cum/ex gedeelte van het [E BEDRIJF] resultaat ziet (en niet als het gedeelte van het [E BEDRIJF] resultaat dat als het handelsresultaat wordt aangeduid), ten onrechte eraan voorbij dat de uit de bezitloze verkopen voortvloeiende leveringsverplichting volledig werd gedekt door call opties die waren verworven teneinde aan die leveringsverplichting te voldoen. Belanghebbende rekent het resultaat uit hoofde van de uitoefening van die call opties ad € [GETAL] mln ten onrechte niet tot wat volgens haar het cum/ex resultaat is. In dit verband wijst de inspecteur erop dat belanghebbende binnen bepaalde clearinglimieten diende te handelen.
Indien belanghebbende voorafgaand aan de bezitloze verkopen geen omvangrijke call positie [E BEDRIJF] zou hebben opgebouwd, dan zou het haar niet zijn toegestaan om op de schaal waarop zij dat heeft gedaan bezitloos aandelen te verkopen. De omvang van wat belanghebbende als het cum/ex resultaat ziet kan volgens de inspecteur dan ook niet afhankelijk zijn van de keuze om hetzij door middel van
uitoefeningvan de call opties, hetzij door middel van
aankoopvan aandelen, aan de leveringsverplichting te voldoen.
4.11.5.Indien de door belanghebbende verworven aandelen na uitoefening van de call opties een deelneming zouden vormen, dan zou de kostprijs daarvan volgens de inspecteur gelijk zijn aan de waarde van het aandeel op het moment van uitoefening van de opties. Indien het Hof zou oordelen dat de uitoefening van de opties geen realisatiemoment inhoudt, dan vindt realisatie plaats op het moment van de verkoop van de aandelen die met de opties zijn verkregen. Op basis van de compartimenteringsleer dient alsdan het uiteindelijk behaalde resultaat temporeel verdeeld te worden tussen een deel waarop de deelnemingsvrijstelling niet en een deel waarop de deelnemingsvrijstelling wel van toepassing is, aldus nog steeds de inspecteur.
Standpunt belanghebbende4.12.1. Ervan uitgaande dat de op 4 mei 2007 gekochte [GETAL] mln aandelen [E BEDRIJF] een deelneming vormen bedraagt het voordeel uit hoofde van die deelneming volgens belanghebbende [GETAL] . Dit bedrag is een fractie lager dan het bedrag van
[GETAL] dat als voordeel uit hoofde van die deelneming zou zijn vrijgesteld.
Belanghebbende volgt het oordeel van de rechtbank in de rechtsoverwegingen 36 en 38 van haar uitspraak.
4.12.2.Volgens belanghebbende geeft de inspecteur een te enge uitleg aan het begrip ‘uit hoofde van een deelneming’ in artikel 13 van de Wet. Bij aan- en verkoop van aandelen gelden de overeengekomen aan- en verkoopprijzen als grondslag voor de berekening van het voordeel. Tot dat voordeel behoort dan ook het dividendbelastingvoordeel. Belanghebbende stelt in dit verband dat de verkoopprijs van de bezitloos verkochte aandelen niet behoort te worden gesplitst in een deel dat betrekking heeft op het aandeel ex en de vergoeding voor het op 3 mei 2007 door [E BEDRIJF] vastgestelde dividend.
4.12.3.Aangezien belanghebbende ten tijde van de bezitloze verkoop op basis van de [E BEDRIJF] optiepositie over een (pseudo-)deelneming beschikte, is er volgens belanghebbende geen grond om (een deel van) het uit hoofde van die deelneming genoten resultaat door middel van compartimentering buiten toepassing van de deelnemingsvrijstelling te stellen.
4.12.4.Voor de bepaling van de omvang van het uit hoofde van de call opties verkregen voordeel dient het na uitoefening van de call opties verkregen aandeel te worden gewaardeerd tegen de uitoefenprijs, vermeerderd met de optiepremie. Dit aandeel slijt vervolgens zijn leven in de sfeer van de deelnemingsvrijstelling.
4.12.5.Anders dan de inspecteur acht belanghebbende voor het oordeel in de onderhavige zaak het arrest HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:635, BNB 2014/116, niet relevant, omdat die beslissing betrekking heeft op de bepaling van de fiscale jaarwinst, terwijl de onderhavige zaak betrekking heeft op toepassing van de deelnemingsvrijstelling.Oordeel Hof4.13.1. Het Hof gaat (veronderstellenderwijs) ervan uit dat belanghebbende, buiten het dividendbelastingvoordeel van (bruto) € 7,34 per aandeel, uit hoofde van de deelneming in de [GETAL] mln aandelen [E BEDRIJF] die zij op 4 mei 2007 heeft verkregen, geen positief voordeel heeft genoten. In zoverre volgt het Hof hetgeen de rechtbank in r.o. 38 van haar uitspraak heeft overwogen. Uit deze overweging volgt immers dat voor zover de koop van de [GETAL] mln aandelen [E BEDRIJF] en het met deze aandelen voldoen aan de uit de bezitloze verkoop voortvloeiende leveringsverplichting tot een positief resultaat heeft geleid, dit resultaat bestaat uit het aan die rechtshandelingen toe te rekenen deel van het dividendbelastingvoordeel. Valt dat voordeel niet onder de deelnemingsvrijstelling, dan kan derhalve uit hoofde van het bezit van de [GETAL] mln aandelen niet overigens een positief voordeel uit hoofde van die deelneming zijn genoten. 4.13.2.Hierna zal het Hof nagaan of het dividendbelastingvoordeel een voordeel is uit hoofde van de op 4 mei 2007 (kortstondig) aanwezige deelneming van belanghebbende, bestaande uit [GETAL] mln aandelen [E BEDRIJF] . Daarbij zal het Hof in het midden laten of reeds de omstandigheid dat die aandelen ex dividend zijn verworven, aan een verband tussen de aandelen en het dividendbelastingvoordeel in de weg staat.
4.13.3.Het Hof neemt de grondgedachte van de deelnemingsvrijstelling als uitgangspunt. Deze strekt ertoe “te voorkomen dat eenzelfde bedrijfsresultaat tweemaal in de vennootschapsbelasting wordt betrokken” (Nota Algemene Herziening § 5, onder 3, letter b, van 27 juli 1960, Kamerstukken II 1959/60, 5380 – 6000). Met de term
bedrijfsresultaatkan hier niet iets anders zijn bedoeld dan het resultaat van de vennootschap waarin de belastingplichtige een deelneming heeft. In dezelfde zin de door de rechtbank aangehaalde formulering uit het arrest BNB 2003/34: “De deelnemingsvrijstelling strekt ertoe te voorkomen dat in een deelnemingsverhouding dezelfde winst tweemaal in een belasting naar de winst wordt betrokken.” Met de term
dezelfde winstkan hier hier niet iets anders zijn bedoeld dan winst van de vennootschap waarin de belastingplichtige een deelneming heeft. Hieruit volgt onder meer dat er een verband moet zijn tussen het resultaat van de (onderneming) van de deelneming – door die deelneming gerealiseerd of nog ongerealiseerd – en het voordeel dat de houder van de deelneming als deelnemingsvoordeel wenst aan te merken. Dit vereiste verband komt in de tekst van artikel 13, eerste lid, van de Wet (tekst 2007; de deelnemingsvrijstelling) tot uiting in de woorden: ‘uit hoofde van’.
4.13.4.Ook hier is van belang dat indien een verkoper (in geval van een cum/ex-transactie) op de dag van uitkering van dividend van een vennootschap (of de dag ervoor) aandelen in die vennootschap verkoopt welke hij niet bezit, hij die aandelen dient te leveren met (cum) dividend. De datum waarop de verkoop tot stand komt is hier bepalend; op evenbedoelde datum (data) gelden de aandelen als aandelen cum dividend. Aangezien de verkoper noch zijn bank over het echte dividend beschikt en de koopprijs wel op een waarde van het aandeel cum dividend is gebaseerd, dient de bank van de verkoper ten gunste van de koper een dividendvervangende betaling te doen, in plaats van het
echtedividend.
Deze dividendvervangende betaling is gelijk aan het netto-dividend, in de veronderstelling dat (de bank van de) verkoper dividendbelasting (of eigenlijk: een dividendbelastingvervangend bedrag) inhoudt en afdraagt. Gegeven deze veronderstelling ontvangt de koper via zijn bank de ‘Bescheinigung’.
4.13.5.De onder 4.13.4 beschreven gang van zaken zou niet tot een dividendbelastingvoordeel hebben geleid, indien de (custodian bank van de) verkoper op de dividendvervangende betaling dividendbelasting zou hebben ingehouden en afgedragen.
Voor belanghebbende is dit echter anders, vanwege (uitsluitend) de omstandigheid dat zij en/of [F BEDRIJF] ter zake van de bezitloze verkoop niet aan de heffing van Duitse dividendbelasting zijn onderworpen. Belanghebbende noch haar depotbank is verplicht om ter zake van de dividendvervangende betaling dividendbelasting in te houden en af te dragen. Belanghebbende behoudt aldus de in de intern Duitse situatie in te houden en af te dragen dividendbelasting voor zichzelf en dient deze tot haar winst te rekenen.
4.13.6.Voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling moet de dividendvervangende betaling – en dus ook het daarvan afgeleide dividendbelastingarbitragevoordeel dat deel uitmaakt van de prijs van het bezitloos verkochte aandeel – strikt worden onderscheiden van het
echtedividend dat door [E BEDRIJF] is uitgekeerd en dat uitsluitend toekomt aan personen die op 3 mei 2007, bij de sluiting van die beursdag, eigenaar waren van één of meer aandelen [E BEDRIJF] . Dit
echtedividend en de invloed ervan op de waarde van het aandeel [E BEDRIJF] vóór 4 mei 2007 behoort in beginsel tot de in artikel 13, eerste lid, van de Wet bedoelde voordelen, maar – zoals ook hiervoor al is overwogen – tot deze voordelen is noch belanghebbende, noch de koper van de bezitloos verkochte aandelen gerechtigd geweest.
Dat de dividendvervangende betaling moet worden onderscheiden van het
echtedividend (en dus geen verband houdt met het aandeel dat object is van de bezitloze verkoop), volgt ook uit par 20 Absatz 1 Nummer 1 Satz 4 EStG (zie onder 2.4), op grond waarvan een dividendvervangende betaling uitsluitend op grond van een wetsfictie met dividend is gelijkgesteld.
4.13.7.Met de vennootschap op wier aandelen de bezitloze verkoop betrekking heeft, heeft het hiervoor bedoelde dividendbelastingarbitragevoordeel derhalve niets te maken.
Dat voordeel vindt immers geen oorzaak in de bedrijfsuitoefening van [E BEDRIJF] , maar in het door belanghebbende uitnutten van het voor haar ontbreken van een verplichting dividendbelasting in te houden en af te dragen (zie onder 4.13.5). In termen van de grondgedachte van de deelnemingsvrijstelling: er is niet een tweemaal belasten van dezelfde winst en er valt derhalve op die grond dan ook niet iets vrij te stellen; de (gereserveerde) winst van [E BEDRIJF] die tot uiting komt in het door haar op 3 mei 2007 uitgekeerde dividend staat geheel los van het door belanghebbende gerealiseerde arbitragevoordeel.
4.13.8.Aldus ontbreekt ter zake van het dividendbelastingarbitragevoordeel het voor toepassing van de deelnemigsvrijstelling vereiste verband tussen het voordeel en de deelneming. Zo al dividendbelasting op de dividendvervangende betaling zou zijn ingehouden, dan zou dat een inhouding zijn geweest op een kunstmatig (‘manufactured’) dividend, waarvoor dan eveneens geldt dat een relatie met de bedrijfsuitoefening van [E BEDRIJF] ontbreekt. Voor zover al van belang, acht het Hof het voorts niet aannemelijk dat de dividendvervangende betaling meer dan heel tijdelijk en indirect, via de invloed van bezitloze verkopen op de koers van het onderliggende aandeel [E BEDRIJF] , tot uiting komt in de waarde van dat aandeel.
4.13.9.Anders gezegd: voor (a) de prijs die op 2 of 3 mei 2007 is ‘overeengekomen’ ter zake van de bezitloze verkoop van een aandeel [E BEDRIJF] (cum) en (b) de waarde van de verplichting tot levering van een aandeel [E BEDRIJF] (ex) plus het bedrag van de dividendvervangende betaling, geldt dat deze grootheden weliswaar rekenkundig zijn afgeleid van het door [E BEDRIJF] op 3 mei 2007 uitgekeerde dividend, maar dat betekent niet dat het verschil tussen (a) en (b) voor belanghebbende een deelnemingsvoordeel kan vormen: op 2 en 3 mei 2007 niet, omdat belanghebbende op die data geen eigenaar is van aandelen [E BEDRIJF] , en op 4 mei 2007 niet, omdat belanghebbende op die dag uitsluitend eigenaar is geworden van aandelen die ex dividend noteren.
Dat er cijfermatg gelijkenis aanwezig is tussen enerzijds (a) en (b) en (anderzijds) de werkelijke waarde van een aandeel [E BEDRIJF] op 3 mei 2007 respectievelijk de omvang van het dividend en de verschuldigde dividendbelasting, maakt niet dat het door belanghebbende genoten dividendbelastingvoordeel een voordeel is uit hoofde van de deelneming van belanghebbende (belanghebbende als bezitloze verkoper van die aandelen dan wel als verkrijger van [GETAL] mln aandelen [E BEDRIJF] (ex)). De cijfermatige gelijkenis is immers niet gebaseerd op een verband tussen (a) en/of (b) met [E BEDRIJF] , maar op de kennelijke behoefte van de beurs om (bezitloze) transacties in aandelen over de datum van dividenddeclaratie heen mogelijk te maken.
4.13.10.Het belang van de ratio van de deelnemingsvrijstelling laat zich in dit verband ook aan de hand van het volgende voorbeeld illustreren. Indien aandelen [E BEDRIJF] die op 4 mei 2007 in het kader van een bezitloze verkoop op 3 mei 2007 door – stel – belanghebbende zijn verworven, ten tijde van de dividenddeclaratie tot een deelneming van een Nederlands vennootschapsbelastingplichtig lichaam zouden hebben behoord, dan zou het standpunt van belanghebbende ertoe leiden dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, zowel op het echte dividend dat toekomt aan de (economisch) eigenaar van de aandelen op het moment van dividendeclaratie (3 mei 2007), als op de dividendvervangende betaling die toekomt aan belanghebbende/de koper van de bezitloos verkochte en ex dividend geleverde aandelen (verondersteld dat die aandelen overigens een deelneming vormen). Een dergelijk resultaat zou in strijd zijn met de grondgedachte van de deelnemingsvrijstelling (ne bis in idem). Er doet zich immers niet een situatie voor waarin moet worden voorkomen dat
eenzelfde bedrijfsresultaattweemaal in de heffing van vennootschapsbelasting wordt betrokken.
Dit laatste geldt te meer voor het dividendbelastingarbitragevoordeel, aangezien dat voordeel uitsluitend voortvloeit uit de omstandigheid dat belanghebbende noch haar bank ( [F BEDRIJF] ) in Nederland verplicht is Duitse dividendbelasting in te houden en af te dragen.
4.13.11.Het hiervoor overwogene houdt in dat er voor een koper geen reden is om het deel van de koopprijs dat verband houdt met de dividendvervangende betaling – afboekbaar – tot de kostprijs van de deelneming te rekenen; net zo min als er voor belanghebbende reden is om de opbrengst die zij uit hoofde van de [E BEDRIJF] transactie heeft ontvangen, voor zover deze verband houdt met de dividendvervangende betaling en het niet-inhouden van dividendbelasting, als een voordeel uit hoofde van de deelneming te beschouwen. Anders dan de rechtbank, ziet het Hof derhalve geen grond om het door belanghebbende genoten dividendbelastingvoordeel, voor zover dit is toe te rekenen aan de deelneming – dat wil zeggen (bruto) € 7,34 x [GETAL] mln –, als een voordeel uit hoofde van de deelneming te beschouwen.
4.13.12.Nu hiervoor is geoordeeld (zie 4.5.4.8. en 4.9.4.) dat de call opties en de op 2 en 3 mei 2007 aangegane leveringsverplichtingen niet als een deelneming kwalificeren en geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan het uitoefenen van de long call opties na 3 mei 2007 in een deelneming heeft geresulteerd, ziet het Hof reeds op die grond geen reden voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling voor een met die opties (enig) verband houdend resultaat.
Zo dat anders zou zijn en – zoals belanghebbende heeft gesteld – de call opties en/of aangegane leveringsverplichtingen als deelneming zouden kwalificeren, dan geldt voor de vraag of het uit hoofde van die posities genoten dividendbelastingarbitragevoordeel een deelnemingsvoordeel is, hetzelfde als hiervoor onder 4.13.1 tot en met 4.13.11 met betrekking tot de op 4 mei 2007 verkregen [GETAL] mln aandelen is overwogen. Ook in zoverre kan het dividendbelastingvoordeel niet als deelnemingsvoordeel worden beschouwd.
Dat uit hoofde van de call opties en/of leveringsverplichtingen een ander voordeel is genoten dan het dividendbelastingvoordeel is niet aannemelijk gemaakt.
4.13.13.Belanghebbende heeft nog gesteld dat de deelnemingvrijstelling tevens van toepassing is ter zake van de vanaf 4 mei 2007 door middel van uitoefening van call opties verkregen aandelen. Veronderstellenderwijs ervan uitgaand dat deze aandelen als deelneming zouden kunnen worden aangemerkt, rijst de vraag wat de omvang van het uit hoofde daarvan verkregen voordeel zou zijn. Voor zover dat voordeel – net als bij de [GETAL] mln aandelen die op 4 mei 2007 zijn gekocht – heeft bestaan uit het dividendbelastingarbitragevoordeel is de deelnemingvrijstelling niet van toepassing op grond van hetgeen onder 4.13.1 tot en met 4.13.11 is overwogen. Voor zover dat voordeel van een andere aard zou zijn geweest, is daaromtrent en over de hoegrootheid daarvan, bezien ook in relatie tot de alsdan (volgens belanghebbende) als deelneming te beschouwen aandelen, onvoldoende gesteld. Het Hof verwijst op dit punt mede naar hetgeen onder 4.9.4 is overwogen.
Toerekening van het [E BEDRIJF] resultaat aan hoofdhuis en vaste inrichtingOordeel rechtbank4.14. Ter zake van de toerekening van het [E BEDRIJF] resultaat aan het hoofdhuis ( [B BEDRIJF] ) en de vaste inrichting van [B BEDRIJF] op Curaçao ( [B BEDRIJF] BC) heeft de rechtbank het volgende overwogen.
“39. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank toe aan beoordeling van de vraag in hoeverre het met de [E BEDRIJF] transactie behaalde resultaat aan [B BEDRIJF] BC moet worden toegerekend. Het door eiseres in 2007 met de [E BEDRIJF] transactie behaalde resultaat bedraagt in totaal € [N BEDRAG]
40 . Met betrekking tot de aan de vaste inrichting [B BEDRIJF] BC toe te rekenen winst wordt op grond van het bepaalde in artikel 24, eerste lid, van de Belastingregeling voor het Koninkrijk, Stb. 1964, 425, zoals van toepassing tussen Nederland en Curaçao tot 1 januari 2016 (hierna: de BRK), een vermindering toegepast op de berekende vennootschapsbelasting:
“ Het land van inwoning kan in het inkomen (…) begrijpen de bestanddelen welke ingevolge de voorgaande artikelen van deze afdeling mogen worden belast in een van de andere landen met dien verstande, dat op de berekende belasting een vermindering wordt toegepast welke gelijk is aan het bedrag dat tot die belasting in dezelfde verhouding staat als het totaal van de bestanddelen, welke in laatstbedoeld land (…) mogen worden belast, staat tot het totale belastbare inkomen (…).”
41. In artikel 5 van de BRK is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald inzake toerekening van winst aan de vaste inrichting:
“1. Winst uit onderneming (…) genoten door een inwoner van een van de landen, mag in een van de andere landen worden belast indien en voor zover die winst is toe te rekenen aan een binnen dat andere land aangehouden vaste inrichting.
2. De aan een vaste inrichting toe te rekenen winst wordt gesteld op de winst welke met de vaste inrichting zou zijn behaald, indien zij een onafhankelijke onderneming ware, die dezelfde of soortgelijke werkzaamheden uitoefent onder dezelfde of soortgelijke omstandigheden. (…)
42. Niet in geschil is dat [B BEDRIJF] in Nederland is gevestigd en dat deze vennootschap vanaf begin april 2007 een vaste inrichting heeft op Curaçao ( [B BEDRIJF] BC). De aan [B BEDRIJF] BC toe te rekenen winst wordt – op grond van het tweede lid van artikel 5 van de BRK – gesteld op de winst welke met deze vaste inrichting zou zijn behaald, indien zij een onafhankelijke onderneming ware, die dezelfde of soortgelijke werkzaamheden uitoefent onder dezelfde of soortgelijke omstandigheden. Dat betekent dat winsttoerekening dient te geschieden alsof het hoofdhuis van [B BEDRIJF] in Nederland en de vaste inrichting [B BEDRIJF] BC op Curaçao twee zelfstandige ondernemingen zijn.
43. Met partijen neemt de rechtbank voor de winsttoerekening als uitgangspunt het OESO-rapport genaamd “2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments”, van 22 juli 2010 (hierna: het PE-Report). De rechtbank volgt partijen hierin nu het bepaalde in artikel 5, eerste en tweede lid, van de BRK - voor zover hiervoor weergegeven - overeenkomt met artikel 7 van het OESO-modelverdrag zoals dat luidde ten tijde van het sluiten van de BRK en de Staatssecretaris van Financiën de bevindingen van het PE-Report grotendeels heeft overgenomen in zijn beleidsbesluiten van 15 januari 2011, DGB2010/8223M, Stcrt. 2011, 1374 (BNB 2011/90) en IFZ2010/457M, Stcrt. 2011, 1375 (BNB 2011/91). Hierbij heeft de Staatssecretaris opgemerkt dat het Nederlandse beleid aansluit bij de conclusies van het PE-Report. De conclusies van dit rapport worden onderschreven als een juiste invulling van de beginselen die ook aan het vóór juli 2010 geldende artikel 7 van het OESO-modelverdrag ten grondslag hebben gelegen, aldus de Staatssecretaris.
44. De in het PE-Report besproken ‘functionally separate entity approach’ vormt de basis voor de winsttoerekening aan de vaste inrichting. Hierbij worden twee stappen onderscheiden. In de eerste stap wordt vastgesteld waaruit de vaste inrichting bestaat. Hiertoe worden de activa en risico’s alsmede het vermogen gealloceerd aan de vaste inrichting – of aan de rest van de onderneming – op basis van de functieanalyse. Voor de allocatie van activa en risico’s dient in zijn algemeenheid aangesloten te worden bij de plaats waar de zogenoemde ‘significant people functions’ worden uitgeoefend. In de tweede stap wordt vervolgens een (‘arm’s length’) winst aan de vaste inrichting toegerekend.
45. [ B BEDRIJF] BC beschikte op Curaçao over kantoorruimte, een eigen account bij [F BEDRIJF] NV en de nodige voorzieningen op het gebied van automatisering om te kunnen handelen op de beurzen. [B BEDRIJF] BC zou zich gaan richten op position trading. De vaste inrichting is in dat opzicht ook na de [E BEDRIJF] transactie nog steeds actief geweest en heeft daarbij cum/ex transacties in andere aandelenfondsen verricht. Vaststaat voorts dat op 11 april 2007 de [E BEDRIJF] positie van [B BEDRIJF] is overgedragen aan de vaste inrichting [B BEDRIJF] BC. Hierbij is afgerekend over de beurswaarde van de effecten/derivaten. Deze effecten/derivaten dienen naar het oordeel van de rechtbank te worden toegerekend aan de vaste inrichting. Voorts zijn senior-handelaar [M NAAM] en handelaar [N NAAM] naar Curaçao gegaan en is [H NAAM] door [B BEDRIJF] BC op Curaçao aangenomen als (senior-)handelaar (hierna tezamen ook [M NAAM] c.s.). Uit de vaststaande feiten volgt dat [M NAAM] c.s. op het eigen account bij [F BEDRIJF] NV vanuit de vaste inrichting de [E BEDRIJF] positie verder hebben opgebouwd, de cum/ex transactie aldaar hebben verricht en vervolgens de in [E BEDRIJF] opgebouwde positie vanuit de vaste inrichting hebben afgebouwd. De rechtbank is gelet op dit een en ander van oordeel dat de werkzaamheden [M NAAM] c.s. aan de vaste inrichting dienen te worden toegerekend.
46. De rechtbank stelt voorts vast dat de activiteiten van [B BEDRIJF] op het gebied van position trading naar Curaçao zijn verplaatst met het oog op het gunstige fiscale klimaat aldaar. Eiseres heeft voor de verplaatsing nog als argument naar voren gebracht dat het de bedoeling was om de position trading fysiek van haar overige activiteiten te scheiden om te voorkomen dat de focus van de market making handelaren teveel zou worden afgeleid. De rechtbank hecht aan dit laatste argument weinig betekenis en acht dit van ondergeschikt belang. Overigens brengt de vaststelling dat belastingbesparing het doorslaggevende motief is geweest voor de verplaatsing van de activiteiten naar Curaçao, geen verandering in de toerekening van de positie in [E BEDRIJF] en de werkzaamheden van [M NAAM] c.s. aan de vaste inrichting.
47. De knowhow en de plannen die verband hielden met de cum/ex transactie inzake [E BEDRIJF], hierna ook aangeduid als de [E BEDRIJF] strategie, is in Nederland ontstaan en ontwikkeld. Dit volgt uit de hierboven in onderdeel 10 weergegeven verklaringen, het in onderdeel 8 weergegeven e-mailverkeer tussen de betrokken medewerkers van [D BEDRIJF] (meer in het bijzonder de e–mailberichten vermeld in onderdelen 8.2, 8.6, 8.7, 8.13 en 8.20) en de door verweerder ter zitting overgelegde notitie van [B NAAM] inzake een cum/ex transactie rond een superdividenduitkering in een ander aandelenfonds in 2006 (zie vaststaande feiten onderdeel 9.1). Ook zijn er vanuit Nederland veel stress scenario’s ten aanzien van de [E BEDRIJF] positie getest om te bezien welke operationele risico’s [B BEDRIJF] op deze positie liep (onderdelen 5-7 van de schriftelijke verklaring van [G NAAM] ). Deze [E BEDRIJF] strategie dient naar het oordeel van de rechtbank aan het hoofdhuis van [B BEDRIJF] te worden toegerekend.
48. Hoewel op 11 april 2007 de [E BEDRIJF] positie is overgedragen, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat hierbij niet genoemde [E BEDRIJF] strategie is overgedragen. Er is in het kader van de overdracht een vergoeding vastgesteld op basis van de beurswaarde van de effecten/derivaten waaruit de positie op dat moment bestond, terwijl uit de stukken (zie onderdelen 8.6 en 8.20 onder vaststaande feiten) blijkt dat voorafgaande aan de overdracht ter zake van het project reeds werd gerekend met een winst van € [Q1 BEDRAG] tot € [L BEDRAG] miljoen. Ter zitting heeft [G NAAM] hieraan toegevoegd dat volgens het plan het resultaat € [K BEDRAG] à € [L BEDRAG] miljoen zou bedragen. Weliswaar was geen sprake van een gegarandeerde winst en diende - naast de nodige kosten - rekening te worden gehouden met koers- en leveringsrisico’s en risico’s verbonden aan de R-factor en bestond op enig moment onzekerheid over de afwikkeling door de clearing van de dividend-vervangende betaling (bruto dan wel netto), maar zulks neemt niet weg dat het project vooraf bezien wel degelijk een aanzienlijke winstpotentie had indien de omvang van de te verwachten dividendbelastingopbrengst in ogenschouw wordt genomen.
49. Voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat [B BEDRIJF] zich at arm’s length het leeuwendeel van genoemde winstpotentie zou hebben voorbehouden bij overdracht van de [E BEDRIJF] positie (vgl. HR 17 augustus 1998, nr. 32.997, ECLI:NL:HR:1998:AA2288, BNB 1998/385). Deze winstpotentie komt niet tot uitdrukking in de beurswaarde van de effecten/derivaten. De omvang van de ten tijde van de overdracht bestaande positie in [E BEDRIJF] acht de rechtbank in dat verband evenmin maatgevend, nu immers volgens het plan de positie verder zou worden opgebouwd. Zulks wordt ook bevestigd door de verklaring van [G NAAM] ter zitting. De omstandigheid dat cum/ex transacties in de markt algemeen bekend waren, brengt niet met zich dat de strategie met betrekking tot [E BEDRIJF] algemeen bekend was, zodat dit evenmin tot een ander oordeel leidt over genoemde winstpotentie. Het feit dat [M NAAM] in januari 2007 geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om certificaten van aandelen in eiseres te kopen, brengt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel nu het in casu gaat om vaststelling van de winstpotentie van de strategie in april 2007. 50 . In het kader van de allocatie van de vermogensbestanddelen dient voorts in aanmerking te worden genomen dat [B BEDRIJF] BC handelde op basis van de Nederlandse vergunning van [B BEDRIJF] en dat [B BEDRIJF] voldoende vermogen diende aan te houden voor het aangaan van de transacties. Dit betekent echter niet dat - zoals verweerder betoogt - de [E BEDRIJF] transactie (geheel) moet worden toegerekend aan het hoofdhuis. Zoals eiseres terecht betoogt, zou hiermee het bestaan van de vaste inrichting en de overdracht van de [E BEDRIJF] positie aan de vaste inrichting worden veronachtzaamd, hetgeen strijdig is met bovenvermelde ‘separate entity approach’.
51. Zoals volgt uit het voorgaande (onderdeel 44) dient in het kader van de winsttoerekening veel gewicht te worden toegekend aan de zogenoemde ‘significant people functions’. Uit deel III van bovengenoemd PE-Report, dat specifiek betrekking heeft op “global trading of financial instruments” activiteiten, maakt eiseres op dat de ‘trading’ activiteiten bepalend zijn voor het toerekenen van activa en winst aan de vaste inrichting van eiseres. Voor zover eiseres hiermee bedoelt te betogen dat het senior-management van [B BEDRIJF] en de rol van [G NAAM] als riskmanager niet worden aangemerkt als zulke ‘significant people functions’, volgt de rechtbank eiseres niet nu zulks niet volgt uit genoemd PE-Report.
52. De rechtbank kan eiseres in zoverre volgen dat uit het PE-Report kan worden opgemaakt dat ‘trading and risk management’ bij een onderneming als die van eiseres als een van de belangrijkste ‘people functions’ wordt aangemerkt. In deel III, paragraaf 134 van het PE-Report is dit als volgt tot uitdrukking gebracht:
“As already noted (…), a functional analysis of a business engaged in global trading is likely to determine the trading and risk management function as one of the most important people functions. The activity involves the assumption of risk and relies upon capital to support these risks. This capital may either be supplied by the enterprise employing the traders or by another enterprise as discussed in sub-section iv below. The trading activity is normally undertaken with third parties and it is this activity where combined with the marketing/dealing function that directly gives rise to gross profit through ‘dealer spreads’. Moreover, the trading and risk management function also gives rise to subsequent trading profits or losses from managing the market risks assumed and the consequent requirement for capital.”
53. Van belang in dit verband is voorts wie de ondernemingsrisico’s aangaat (deel III, paragraaf 221, derde en vierde volzin, van het PE-Report):
“Key entrepreneurial risk-taking functions are amongst the most important people functions performed by the enterprise and this should be reflected in the amount of profits attributed to the PE. It may be necessary to adjust the interest expense attributed to the PE to take account of any ‘free’ capital attributed to the PE to support the risks inherent in the financial assets.”
54. Voor zover eiseres uit het PE-Report afleidt dat genoemd risk management volledig aan [M NAAM] c.s. dient te worden toegerekend, kan de rechtbank haar niet volgen. Over de invulling van de begrippen ‘trading’ en ‘risk management’ is in dit verband (PE-Report, deel III, paragrafen 49 en 50 ) het volgende opgemerkt:
“49. In this Report the term ‘trader’ or ‘trading’ is used to denote both the initial assumption of risk (sometimes called dealing or market-making function) and the subsequent management of risk (hedging or risk management function). Whilst these functions are discussed separately in this Report to assist in the functional analysis, it would be misleading to distinguish too sharply between the two functions as a general description of business practice. This is because, given the diversity of financial products on the market, and the diversity of business models for trading in these products, it is not sensible to make any sweeping statements. The dealing or market-making functions and the day-to-day risk management functions described in this section may be carried out by the same person. Or they may be performed by different people in different parts of the global trading business, either through institutional choice or because a functional separation between trading and risk management is imposed by the regulatory authorities.
50. Where the initial assumption of risk is performed in a different place from the ongoing
management of risk the two functions may still be integrated to a greater or lesser extent, depending on such factors as business organisation and the nature of the traded product. Different products require different amounts of continuing effort to manage the ongoing risk. For example, the risk profile of a simple forward contract is far less complicated, and thus ordinarily may be more easily managed, than the risk profile of an option contract. And some financial products are so complex that it is not possible to fully manage the risks assumed when the contract is written. Moreover, the price quoted by the trader in writing the contract must take into account assumptions about the firm’s ability to manage the resulting risk. It may therefore be difficult in practice to segregate the risk assumption from the risk management function and the Report uses the term ‘trader’ or ‘trading’ to cover both. However, as always, the important thing is not the labels attached to certain employees, but the functions actually performed.”
55. In het kader van bovenbedoelde allocatie van vermogensbestanddelen van [D BEDRIJF] en de beoordeling van de vraag of op Curaçao sprake was van zogenoemde ‘significant people functions’, neemt de rechtbank in aanmerking dat [M NAAM] de [E BEDRIJF] strategie en de transacties dienaangaande zelfstandig uitvoerde. [M NAAM] nam zelfstandig beslissingen inzake koop en verkoop van aandelen en opties en de prijs waartegen werd gehandeld. Voorts bepaalde [M NAAM] zelf op welke wijze hij de posities hedgede en marktrisico’s beperkte. [M NAAM] heeft uiteindelijk beslist hoeveel aandelen er werden verkocht in de slotauction op basis van het koersverloop en de daarmee samenhangende R-factor. Dit een en ander volgt uit de verklaringen van de betrokken medewerkers van [D BEDRIJF] (zie onderdeel 10 onder de vaststaande feiten) en ligt besloten in de aard van de activiteiten van [M NAAM] waarbij snel moet worden beslist om in te kunnen spelen op de markt. De werkzaamheden van [M NAAM] c.s. op Curaçao zijn bovendien aan te merken als hooggekwalificeerde arbeid. De transacties voerde [M NAAM] uit via het computerscherm (schermhandel) en via zijn brokersnetwerk als het om grote aantallen ging (zogenoemde prof trades). De rechtbank acht aannemelijk dat het goede brokersnetwerk van [M NAAM] [B BEDRIJF] in staat heeft gesteld de [E BEDRIJF] positie uit te bouwen tot de uiteindelijke omvang (aldus de verklaringen van [F NAAM] , [H NAAM] en [M NAAM] weergegeven in onderdeel 10 onder de vaststaande feiten). Ook dit netwerk moet aan de vaste inrichting worden toegerekend. De brokers hebben een relatie met de handelaar en niet met de organisatie waarvoor de handelaar werkt, aldus de schriftelijke verklaring van [H NAAM] (zie onderdeel 12 van deze verklaring).
56. De rechtbank volgt verweerder niet voor zover hij betoogt dat [M NAAM] handelde onder strakke leiding en regie vanuit Nederland. Dit betekent echter niet dat de vaste inrichting geheel zelfstandig bevoegd was in haar handelen en beslissingen. Er was in dat opzicht meer dan normale bemoeienis vanuit het hoofdkantoor in Nederland. De activiteiten van [M NAAM] c.s. vonden plaats binnen de limieten/parameters zoals die werden vastgesteld door de afdeling risk management van [B BEDRIJF] , die zich in Nederland bevond. [B NAAM] was eindverantwoordelijke voor het project (vaststaande feiten onderdelen 8.3 en 8.4). Uit de e-mailberichten weergegeven in onderdeel 8.10, blijkt dat [B NAAM] ook rechtstreeks bemoeienis heeft gehad met de werkzaamheden op Curaçao. Toen gedurende een korte periode twijfel bestond over de wijze waarop de clearing de dividend-vervangende betalingen zou afwikkelen en de [E BEDRIJF] strategie in gevaar dreigde te komen, is er blijkens de e-mailwisseling in onderdeel 8.13 intensieve bemoeienis geweest vanuit Nederland. Ook buiten deze periode stemde [M NAAM] zijn handelen steeds af met het hoofdkantoor te Amsterdam en was er overleg. [M NAAM] had dagelijks contact met [G NAAM] . Laatstgenoemde hield vanuit zijn functie als riskmanager toezicht op de handelstransacties. Daarnaast had [M NAAM] bijna dagelijks contact met [F NAAM] om na te gaan of hij alle risico’s goed overzag. De contacten waren intensiever ten tijde van de cum/ex transactie.
57. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat zowel de tradersfunctie van [M NAAM] c.s. enerzijds als de functie van de leiding op het hoofdkantoor en de functie van [G NAAM] als riskmanager in het kader van de [E BEDRIJF] transactie anderzijds, van belang zijn voor de toerekening van het met de [E BEDRIJF] transactie behaalde resultaat.
58. Op basis van bovenstaande functieverdeling binnen [B BEDRIJF] en de toerekening van activa en risico’s komt de rechtbank tot het oordeel dat het met de [E BEDRIJF] transactie behaalde resultaat deels aan [B BEDRIJF] BC en deels aan het hoofdhuis van [B BEDRIJF] te Amsterdam dient te worden toegerekend. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat het resultaat van de [E BEDRIJF] transactie in zijn geheel aan het hoofdhuis dient te worden toegerekend, met aftrek van een arm’s length vergoeding voor hooggekwalificeerd uitvoerend werk in het kader van interne dienstverlening van [B BEDRIJF] BC aan het hoofdkantoor. De rechtbank volgt evenmin het primaire standpunt van eiseres waarbij het resultaat - behoudens de beurswaarde van de [E BEDRIJF] positie ten tijde van de overdracht - wordt toegerekend aan de vaste inrichting onder aftrek van de door het hoofdkantoor doorbelaste kosten (zie vaststaande feiten onderdeel 8.21).
59. Voor de beoordeling van de vraag in hoeverre het met de [E BEDRIJF] transactie behaalde resultaat kan worden toegerekend aan [B BEDRIJF] BC, maakt de rechtbank onderscheid tussen enerzijds het zogenoemde cum/ex resultaat en anderzijds het handelsresultaat dat is gemoeid met de [E BEDRIJF] transactie. Het cum/ex resultaat vloeit rechtstreeks voort uit de [E BEDRIJF] strategie, zodat het resultaat in zoverre aan het hoofdhuis dient te worden toegerekend onder aftrek van een at arm’s length vergoeding voor de door [B BEDRIJF] BC uitgevoerde werkzaamheden. De werkzaamheden van [M NAAM] c.s. zijn - voor zover deze zijn gelegen binnen de gevolgde strategie - van ondergeschikt belang geweest.
60 . Met betrekking tot het handelsresultaat komt de rechtbank op basis van bovenstaande functieverdeling tot een andere toerekening. Het handelsresultaat komt - zo begrijpt de rechtbank uit de gedingstukken en de door partijen ingenomen stellingen - voort uit het ontstaan en de afwikkeling van de delta long calloptiepositie door [M NAAM] c.s. Aannemelijk is dat [B BEDRIJF] na de slotauction onverwacht in deze delta long call optiepositie is komen te verkeren en dat eiseres dit niet had voorzien. Uit de verklaringen van betrokkenen (zie onderdeel 10 onder de vaststaande feiten) volgt dat deze longpositie is ontstaan doordat andere marktpartijen tijdens de slotauction hun posities niet goed hadden afgedekt. Hierdoor is een onevenwichtigheid in vraag en aanbod ontstaan. Dit leidde tot een onverwachte koersdaling, hetgeen effect had op de R-factor, waardoor de callopties recht gaven op een surplus aan aandelen. Normaal gesproken wijkt de slotauction prijs niet of slechts marginaal af van de laatst gehandelde prijs (onderdeel 7 van de verklaring van [G NAAM] ). De omstandigheid dat [M NAAM] tijdens de slotauction in totaal [GETAL] miljoen aandelen [E BEDRIJF] heeft aangeboden, brengt de rechtbank niet tot het oordeel dat eiseres de daling van de koers heeft voorzien. De berekening van de R-factor was immers algemeen bekend en binnen de geplande strategie werd ervan uitgegaan dat andere marktpartijen hun posities zouden afdekken. Door de koersstijging van het aandeel [E BEDRIJF] in de dagen na de slotauction pakte de ontstane (delta) long calloptiepositie gunstig uit voor eiseres. In zoverre is sprake van een resultaat dat indirect verband houdt met de [E BEDRIJF] strategie en kan dit resultaat niet als rechtstreeks uitvloeisel van de knowhow en de plannen van het hoofdkantoor kan worden beschouwd. Dit resultaat is evenzeer toe te rekenen aan de kwaliteiten van [M NAAM] c.s. als (senior) traders en aan het door [M NAAM] meegebrachte brokersnetwerk, waardoor [B BEDRIJF] in staat is geweest deze omvangrijke long calloptiepostie te verkrijgen en op gunstige wijze af te wikkelen. Het belang van het handelen door [M NAAM] vindt ook zijn weerslag in de aan hem over 2007 toegekende bonus, die naar verhouding hoog is te noemen in vergelijking met de bonus over 2007 van [F NAAM] , destijds VP Trading en dus de meerdere van [M NAAM] . De rechtbank is gelet op dit een en ander van oordeel dat het handelsresultaat in het kader van de toerekening gelijkelijk dient te worden verdeeld tussen [B BEDRIJF] BC en het hoofdkantoor.
61. Genoemd cum/ex resultaat is door eiseres berekend op circa € [M1 BEDRAG] miljoen, welk bedrag wordt benaderd door de schattingen die eiseres voorafgaande aan de overdracht van de [E BEDRIJF] positie heeft gemaakt van het winstpotentieel van de cum/ex transactie (zie hierboven). De rechtbank volgt eiseres in deze berekening. Hierbij gaat de rechtbank uit van de – niet dan wel onvoldoende weersproken – stellingen en berekeningen van eiseres in het door haar ingediende nadere stuk, waarbij het aantal bezitloos verkochte aandelen (zonder dat daarvoor stukken zijn ingeleend) is gesteld op [GETAL] miljoen stuks. Op basis van genoemde [GETAL] miljoen stuks aan bezitloos verkochte aandelen en een gemiddelde opbrengt per aandeel van € [V1 BEDRAG] , bedraagt de opbrengst van de bezitloze verkoop van aandelen in totaal circa € [W1 BEDRAG] miljoen.
Na aftrek van de kostprijs van de bezitloos verkochte aandelen (de optiepremie vermeerderd met de uitoefenprijs van de calloptie dan wel de aankoopprijs van de aandelen) en minus de dividend-vervangende betaling, bedraagt het cum/ex resultaat € [M1 BEDRAG] miljoen. De rest van het [E BEDRIJF] resultaat ten bedrage van € [L1 BEDRAG] miljoen (€ [K1 BEDRAG] miljoen minus € [M1 BEDRAG] miljoen) wordt aangemerkt als handelsresultaat. Nu het cum/ex resultaat en de helft van het handelsresultaat aan het hoofdhuis dienen te worden toegerekend, volgt de rechtbank eiseres niet in haar subsidiaire standpunt waarbij zij stelt dat maximaal € [Q1 BEDRAG] miljoen aan het hoofdhuis kan worden toegerekend.
62. Verweerder komt blijkens de gedingstukken tot een andere verdeling van het [E BEDRIJF] resultaat. Verweerder neemt in zijn berekening het dividendbelastingvoordeel tot uitgangspunt; uitgaande van [GETAL] miljoen stuks aan bezitloos verkochte aandelen en een dividendbelastingvoordeel per aandeel ten bedrage van € [X1 BEDRAG] bedraagt dat in totaal circa € [Y1 BEDRAG] miljoen. Hiervan uitgaande komt het resterende resultaat op een bedrag van circa € [Z1 BEDRAG] miljoen (€ [K1 BEDRAG] miljoen minus € [Y1 BEDRAG] miljoen). Dit is - zo begrijpt de rechtbank het betoog van verweerder (verweerschrift onderdeel 5.7) - een optelsom van kosten en (positieve en negatieve) koersresultaten behaald met de afbouw van de [E BEDRIJF] positie. Voor zover verweerder betoogt dat dit moet worden aangemerkt als het handelsresultaat uit de [E BEDRIJF] transactie volgt de rechtbank hem niet. Hierbij is immers geen rekening gehouden met resultaten en risico’s die direct samenhangen met de cum/ex transactie.
63. Het verschil in berekening van het handelsresultaat door eiseres enerzijds en verweerder anderzijds kan volgens een tot de gedingstukken behorende notitie van verweerder (bijlage 8 verweerschrift) in het bijzonder worden verklaard door de aankoop van [R1 BEDRAG] miljoen aandelen tegen een relatief ongunstige prijs na de slotauction. Uit de vaststaande feiten (onderdeel 8.16) maakt de rechtbank op dat eiseres deze aandelen - niettegenstaande de op dat moment aanwezige calloptiepostie - heeft gekocht om een zogenoemde buy in (en nog hogere kosten) te voorkomen. Doordat aandelen en opties op verschillende beurzen worden verhandeld (XETRA respectievelijk EUREX) konden door middel van optie-uitoefening te verkrijgen aandelen niet direct worden doorgeleverd (zie onderdeel 15 van de schriftelijke verklaring van [G NAAM] ). Om vertraging in de levering te voorkomen en het risico van een buy in te mitigeren werden aandelen op de XETRA-beurs gekocht zodat direct aan (een deel van de) leveringsverplichtingen uit hoofde van de bezitloze verkoop kon worden voldaan. Door de relatief hoge aankoopprijs van deze aandelen is aldus een belangrijk deel van het potentiële dividendbelastingvoordeel prijsgegeven. De rechtbank is van oordeel dat dit resultaat moet worden toegerekend aan de cum/ex transactie in eigenlijke zin.
64. Op basis van de gemaakte berekeningen van het handelsresultaat en het cum/ex resultaat en in aanmerking nemende voorgaande oordelen inzake de winsttoerekening, komt de rechtbank op een toerekening van een derde van het met de [E BEDRIJF] transactie behaalde resultaat aan de vaste inrichting [B BEDRIJF] BC, zodat twee derde van dit resultaat aan het hoofdhuis van [B BEDRIJF] dient te worden toegerekend. Hierbij heeft de rechtbank ook rekening gehouden met de bij [B BEDRIJF] BC in aanmerking te nemen (arm’s length) vergoeding voor de door [B BEDRIJF] BC uitgevoerde werkzaamheden in verband met de cum/ex transactie (zie overweging 59).”
Standpunt belanghebbende4.15.1. In hoger beroep heeft belanghebbende haar standpunt gehandhaafd dat van de in de aangifte verantwoorde belastbare winst van € [GETAL] een deel groot € [GETAL] moet worden toegerekend aan [B BEDRIJF] BC. Van dat deel heeft € [GETAL] betrekking op het [E BEDRIJF] resultaat. In totaal bedroeg het [E BEDRIJF] resultaat € [GETAL] . Daarvan is door belanghebbende € [GETAL] als winst toegerekend aan [B BEDRIJF] hoofdhuis (
Hof: zie ook uitspraak rechtbank onder 8.11).
4.15.2.Belanghebbende refereert aan het ‘2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments’ van 22 juli 2010 van de OESO (hierna: PE-Report), als vermeld in rechtsoverweging 43 van de uitspraak van de rechtbank. Zij is het met de rechtbank eens dat de ‘trading and risk management’ functie ‘one of the most important people functions’ is. Belanghebbende maakt uit het PE-Report op dat de ‘key entrepreneurial risk-taking functions’ (KERT) bepalend zijn voor de winstallocatie. Volgens belanghebbende heeft [B BEDRIJF] BC de trading en hedging functie verricht zoals beschreven in het PE Rapport. Deze functies zijn volgens haar vanuit [B BEDRIJF] BC uitgevoerd en dienen daarom aan die vaste inrichting te worden toegerekend. Belanghebbende betwist dat de activiteiten die [M. NAAM] voor [B BEDRIJF] BC heeft verricht niet binnen het bereik van Part III van het PE Report vallen. De door [B BEDRIJF] BC verrichte werkzaamheden zijn dan ook niet van ondersteunende aard (anders dan in de casus waarop het arrest HR 4 januari 2013, ECLI:NL:HR:BT8777, BNB 2013/77, is gebaseerd).
Ter zake van de door [B BEDRIJF] hoofdhuis verrichte werkzaamheden kan op de aan [B BEDRIJF] BC toegerekende winst een cost plus-vergoeding in mindering worden gebracht.
4.15.3.Volgens belanghebbende heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de risk management functie niet volledig aan de voor [B BEDRIJF] BC werkzame [M. NAAM] kan worden toegerekend. Tot het risk management wordt volgens belanghebbende het hedgen van posities verstaan en die werkzaamheid werd door [M. NAAM] verricht.
Volgens belanghebbende heeft [M. NAAM] vanaf Curaçao zelfstandig (i) de positie in [E BEDRIJF] (verder) opgebouwd met gebruikmaking van zijn brokersnetwerk (trading), (ii) de [E BEDRIJF] positie gehedged, (iii) de [E BEDRIJF] transactie (de cum/ex transactie) uitgevoerd, en (iv) de [E BEDRIJF] positie afgebouwd.
4.15.4.Het door [G. NAAM] uitgevoerde risk management (het vaststellen van limieten voor traders) geldt volgens het PE Report niet als een ‘key entrepreneurial risk-taking function’. In dat verband benadrukt belanghebbende dat [G. NAAM] niet in [E BEDRIJF] heeft gehandeld, hem voorafgaand aan een trade geen toestemming werd gevraagd, hij geen handelsinstructies heeft gegeven en een beduidend lagere bonus heeft ontvangen dan [M. NAAM] .
De door [G. NAAM] bewaakte 20% omvanglimiet was volgens belanghebbende van belang, omdat bij overschrijding van die limiet de Bafin geïnformeerd diende te worden.
4.15.5.Het is de verdienste van [M. NAAM] en zijn brokersnetwerk geweest dat de [E BEDRIJF] positie zo omvangrijk is geworden. [M. NAAM] heeft na de overdracht van de [E BEDRIJF] positie aan [B BEDRIJF] BC zelfstandig in [E BEDRIJF] gehandeld en werd niet vanuit Nederland aangestuurd. Hij was op de hoogte van de [E BEDRIJF] strategie. [B BEDRIJF] BC beschikte over een eigen clearing account.
4.15.6.Het belang van de door [M. NAAM] voor [B BEDRIJF] BC verrichte werkzaamheden komt ook tot uiting in de bonus die hij heeft ontvangen van € [BEDRAG] . Deze is weliswaar even hoog als die van een andere trader, [O NAAM] , maar die van [O NAAM] kwam hem vooral toe op basis van senioriteit/hiërarchie, terwijl [M. NAAM] zijn bonus kreeg vanwege zijn activiteiten voor [B BEDRIJF] BC.
4.15.7.De rechtbank heeft volgens belanghebbende terecht geoordeeld dat arbitrage en position trading in de praktijk door elkaar lopen. De in de [E BEDRIJF] transactie besloten risico’s kwamen overeen met die van position trading.
4.15.8.De handelaar die op de trading confirmation met de broker is vermeld, behoeft volgens belanghebbende niet de persoon te zijn die de trade daadwerkelijk heeft verricht.
Ten aanzien van [F. NAAM] wijst belanghebbende voorts op de door hem afgelegde verklaringen, waaruit volgt dat hij niet heeft gehandeld en ten aanzien van [O NAAM] op de omstandigheid dat hij in april 2007 in Zwitserland verbleef, waar belanghebbende niet over trading faciliteiten beschikte. Ook [B NAAM] heeft niet in [E BEDRIJF] gehandeld.
4.15.9.Belanghebbende betwist dat de [E BEDRIJF] strategie vanuit Amsterdam is gemonitord, uitgevoerd, beheerst en gemanaged. De door de inspecteur bij zijn conclusie van repliek (zaak 17/00318) overgelegde stukken zijn geen handelsstrategieën. Het gaat hier slechts om (i) updates ten aanzien van het verloop van de business; (ii) een document dat betrekking heeft op trading software (het oog); (iii) opleidingsmateriaal voor handelaren; (iv) mogelijke proposals voor de board; (v) nieuwe handelsideeën, en (vi) een concept advies ten behoeve van het management van [C BEDRIJF] N.V. Deze documenten doen niet af aan de afgelegde (getuigen)verklaringen, aldus belanghebbende.
4.15.10.Waar het gaat om de overdracht van posities door [B BEDRIJF] op 11 april 2007 aan [B BEDRIJF] BC stelt belanghebbende dat daarbij de juiste prijs – te weten: de beurskoers – is gehanteerd, omdat:
- ten tijde van de overdracht van de [E BEDRIJF] positie geen sprake was van ‘winstverzekerde activiteiten’; de inspecteur gaat voorbij aan de risico’s van de [E BEDRIJF] transactie;
- het met de [E BEDRIJF] transactie te behalen resultaat ten tijde van de overdracht zeer ongewis was;
- het om een cum/ex transactie ging die als zodanig in de markt bekend was, en
- [B BEDRIJF] BC de belangrijkste ‘significant people functions’ heeft verricht.
4.15.11.Belanghebbende onderscheidt het [E BEDRIJF] -resultaat (€ [GETAL] ) in een cum/ex-resultaat en een handelsresultaat. Onder cum/ex-resultaat verstaat belanghebbende – naar het Hof begrijpt – het resultaat dat (rechtstreeks) voortvloeit uit het bezitloos verkopen van aandelen [E BEDRIJF] op 2 en 3 mei. Tot dat resultaat rekent belanghebbende mede de kostprijs van de [GETAL] mln aandelen die zij op 4 mei ter voldoening aan die leveringsverplichting heeft gekocht. Volgens belanghebbende bedraagt het cum ex-resultaat € [BEDRAG]
Het handelsresultaat is volgens belanghebbende het resultaat dat voortvloeit uit het afwikkelen van de vanaf 4 mei 2004 resterende long call optiepositie en bedraagt volgens haar € [BEDRAG]
4.15.12.Ter zake van het resultaat dat in rechtsoverweging 59 van de uitspraak van de rechtbank is aangeduid als ‘handelsresultaat’ acht belanghebbende een toerekening daarvan van 50% aan respectievelijk [B BEDRIJF] hoofdhuis en [B BEDRIJF] BC onjuist. Dit resultaat dient volledig aan [B BEDRIJF] BC te worden toegerekend.
4.15.13.Belanghebbende stelt dat zij de koersdaling van de aandelen [E BEDRIJF] niet heeft voorzien, omdat berekening van de R-factor van algemene bekendheid was en omdat achteraf is gebleken dat (grote) partijen hadden vergeten om tijdens de auction aandelen te kopen en/of hun positie te hedgen. De dag volgend op de auction moesten zij – bij een oplopende koers – aandelen (bij-) kopen om aan de leveringsverplichting te voldoen, aldus belanghebbende. De aanvullende schriftelijke verklaring van [F. NAAM] bevestigt dat de koersdaling tijdens de auction niet was te voorzien.
4.15.14.Volgens belanghebbende betwist de inspecteur ten onrechte de waarde van het brokernetwerk van [M. NAAM] . Zij verwijst in dit verband naar de verklaringen van [M. NAAM] , [F. NAAM] , [G. NAAM] en [H. NAAM] , waaruit in het bijzonder volgt dat:
- de relatie met de broker persoonlijk is;
- de gunfactor bepaalt of een broker met je wil handelen;
- het bij de opbouw van de positie in [E BEDRIJF] ging om het vinden van volume in de markt, en daar is [M. NAAM] bij uitstek in geslaagd;
- het vrijwel onmogelijk was om [E BEDRIJF] via het scherm te kopen en [M. NAAM] er via zijn netwerk in is geslaagd tegenpartijen te vinden;
- andere handelaren niet in staat waren met brokers om te gaan zoals [M. NAAM] , en
- een handelaar zich bij de prijsstelling zo min mogelijk in de kaarten laat kijken.
4.15.15.Uit de (aanvullende schriftelijke) verklaringen van [G. NAAM] blijkt volgens belanghebbende dat:
- [G. NAAM] niet handelde en geen instructies aan handelaren gaf;
- een handelaar voorafgaand aan een trade geen toestemming aan [G. NAAM] vroeg;
- [G. NAAM] de door de handelaren ingenomen posities monitorde vanuit een risk management perspectief en in dat kader limieten stelde;
- het een handelaar vrij stond om te handelen binnen de gestelde limieten;
- de risk manager de omvang van een handelspositie niet bepaalde, en
- [M. NAAM] zelfstandig in [E BEDRIJF] handelde.
4.15.16.Volgens belanghebbende is [M. NAAM] in maart 2007 naar Curaçao gegaan en heeft hij aldaar tot en met medio 2008 gehandeld. [M. NAAM] is derhalve niet specifiek vanwege [E BEDRIJF] naar Curaçao gegaan.
4.15.17.Een fiscaal motief voor het vestigen van de vaste inrichting op Curaçao doet op zichzelf niet af aan de (fiscale) realiteit ervan, aldus belanghebbende. Deze omstandigheid behoeft er niet toe te leiden dat de overdracht van de [E BEDRIJF] positie aan [B BEDRIJF] BC en de tewerkstelling op Curaçao van [M. NAAM] behoren te worden genegeerd.
4.15.18.Indien het Hof tot het oordeel zou komen dat de transactie (in termen van het PE-Report: een ‘dealing’) tussen het Amsterdamse hoofdhuis en [B BEDRIJF] BC genegeerd moet worden, dan stelt belanghebbende dat aan [B BEDRIJF] BC desondanks een winst dient te worden toegerekend die gelijk staat aan het behaalde [E BEDRIJF] resultaat na overdracht van de positie, zijnde [BEDRAG] . Ter zake van de waarde van de overdracht van de posities aan [B BEDRIJF] BC stelt belanghebbende subsidiair dat deze ten hoogste € [GETAL] mln bedraagt casu quo dat [B BEDRIJF] BC het [E BEDRIJF] resultaat toekomt minus een vergoeding van € [GETAL] mln voor het hoofdhuis. Er is geen reden om bij de vestiging van [B BEDRIJF] BC waarde aan het brokersnetwerk van [M. NAAM] toe te kennen, omdat dat netwerk aan de persoon van [M. NAAM] gebonden was en niet aan belanghebbende.
Standpunt inspecteur4.16.1. De inspecteur stelt dat het door belanghebbende aan [B BEDRIJF] BC toegerekende resultaat op onzakelijke gronden en met het oog op het (financieel) belang van de aandeelhouder aan de vaste inrichting is toegerekend. De aard en omvang van de door [B BEDRIJF] BC verrichte werkzaamheden is volgens de inspecteur ruimschoots voldoende beloond met de door hem als winst van [B BEDRIJF] BC in aanmerking genomen vergoeding van € [BEDRAG]
De inspecteur ziet een parallel met de beslissing van het Hof waarop het arrest BNB 2013/77 is gevolgd, omdat zijns inziens ook in het onderhavige geval het resultaat van een in Nederland gedreven onderneming – ten onrechte – is toegerekend aan een in een tax haven gedreven onderneming, terwijl de werkelijke activiteiten van de in de tax haven gedreven onderneming de daarin neergeslagen winst niet rechtvaardigt.
4.16.2.Ook de inspecteur acht het PE-Report relevant; hij wijst in het bijzonder op de laatste zin van het onder r.o. 54 uitspraak rechtbank opgenomen citaat van dat rapport:
“However, as always, the important thing is not the labels attached to certain employees, but the functions actually performed.”
De inspecteur betwist het oordeel van de rechtbank betreffende de door [B BEDRIJF] BC in het kader van de [E BEDRIJF] transactie verrichte activiteiten. In dat verband reageert de inspecteur als hierna volgt op de in de uitspraak van de rechtbank opgenomen getuigenverklaringen.
4.16.3.De inspecteur stelt dat [M. NAAM] vanuit [B BEDRIJF] BC dagelijks contact onderhield met [F. NAAM] en [G. NAAM] in Amsterdam en dat hij onder regie van Amsterdam opereerde.
[M. NAAM] heeft verklaard over de (grote) risico’s die verbonden zijn aan position trading. Volgens de inspecteur kwalificeren de werkzaamheden van [M. NAAM] in het kader van de cum/ex transactie niet als position trading, maar gaat het om arbitrage, op basis van afgedekte posities.
De inspecteur wijst op het uitoefenen van ruim 39.000 contracten (call opties [E BEDRIJF] ) waarmee circa [GETAL] mln aandelen [E BEDRIJF] zijn verkregen, alsmede op de [GETAL] mln aandelen die, eveneens op 4 mei 2007, op de beurs zijn gekocht. Aldus werd feitelijk de volledige op 4 mei 2007, uit hoofde de op dat moment bestaande short positie, bestaande leveringsverplichting afgedekt. Volgens de inspecteur vergden deze handelingen op zichzelf niet bijzonder veel kennis of ervaring en gebeurde de feitelijke uitoefening (‘exercise’) van de transacties volledig vanuit Amsterdam. [M. NAAM] voerde slechts opdrachten uit en deed de transacties in opties en aandelen [E BEDRIJF] binnen de vanuit Amsterdam opgestelde handelslimieten, aldus de inspecteur.
4.16.4.Toen medio april 2007 (na de overdracht van de [E BEDRIJF] positie op 11 april 2007) onzekerheid ontstond over de vraag of belanghebbende de dividendvervangende betaling zonder inhouding van dividendbelasting – netto – aan de koper van aandelen [E BEDRIJF] kon doen, werd dit probleem niet door [B BEDRIJF] BC gemanaged, maar geheel vanuit Amsterdam (de inspecteur verwijst naar p. 30 e.v. van de Notitie).
4.16.5.1. De inspecteur wijst erop dat [M. NAAM] niet op de payroll stond van [B BEDRIJF] BC, maar op die van [D BEDRIJF] Zwitserland.
4.16.5.2. Volgens de inspecteur – onder verwijzing naar een toekomstplan van [U NAAM] op 7 mei 2007 gericht aan de board van belanghebbende – was het aanvankelijk niet de bedoeling dat [M. NAAM] anders dan in verband met de [E BEDRIJF] transactie voor [B BEDRIJF] BC zou gaan werken. Dat hij langer bleef werd pas na 7 mei 2007 duidelijk, toen bleek dat [F. NAAM] niet voor [B BEDRIJF] BC wilde werken.
4.16.5.3. Dat [M. NAAM] over 2007 een bonus heeft ontvangen van € [GETAL] houdt volgens de inspecteur niet direct verband met zijn functioneren in het kader van de [E BEDRIJF] transactie, omdat zijn bonus gelijk was aan die van een andere trader ( [O NAAM] ). Bovendien is aan [A BEDRIJF] BV een fee uitgekeerd van € [GETAL] mln.
4.16.6.Mede onder verwijzing naar onder meer een e-mail van [BANK NAAM 4] aan [U NAAM] van 23 maart 2007 (zie onder 2.12.2), betwist de inspecteur het door belanghebbende gestelde belang van het persoonlijke brokersnetwerk van [M. NAAM] . Volgens de inspecteur gaat het om het bedrijf dat wordt vertegenwoordigd; welke medewerker dat doet is minder van belang.
4.16.7.De overdracht van de [E BEDRIJF] positie en de tewerkstelling van [M. NAAM] in [B BEDRIJF] BC hebben geen wijziging gebracht in de vóór die overdracht voor de cum/ex transactie bestaande projectorganisatie. Dit geldt in het bijzonder voor het risk management en de volgens de inspecteur in Amsterdam gemaakte inschatting van een mogelijke koersval tijdens de auction. Van belang is voorts dat [B BEDRIJF] BC zelf niet over financieringsarrangementen en een clearingovereenkomst beschikte. Bovendien is een locatie op Curaçao vanwege het tijdsverschil met Europa weinig geschikt voor het handelen op Europese beurzen, aldus nog steeds de inspecteur.
4.16.8.1. De inspecteur wijst op diverse ‘trade confirmations’ waarin andere namen zijn vermeld dan die van [M. NAAM] en stelt dat ook die anderen, waaronder [F. NAAM] en [B NAAM] , hebben gehandeld.
4.16.8.2. Tevens wijst de inspecteur op een confirmation die aanvankelijk op naam van [C BEDRIJF] Curaçao is gesteld en waarvan de tenaamstelling naderhand is gewijzigd in [B BEDRIJF] BC, alsmede op een confirmation gericht aan een e-mailadres van [D BEDRIJF] Zwitserland.
4.16.8.3. [B BEDRIJF] BC beschikte weliswaar over een eigen clearing account, maar niet alle boekingen werden juist en volledig op die account geadministreerd. De fouten werden door de back office in Amsterdam opgelost.
4.16.9.1. De inspecteur weerspreekt dat [M. NAAM] (geheel) zelfstandig heeft gehandeld. Daartoe wijst hij op de contacten die [M. NAAM] met [F. NAAM] en [G. NAAM] (beiden werkzaam in Amsterdam) onderhield in verband met de berekening van de R-factor en het risk management (waaronder het door [G. NAAM] testen van scenario’s). Bovendien is er – zoals ook blijkt uit de verklaring van [G. NAAM] – gedurende de slotauction skype-contact geweest tussen [M. NAAM] op Curaçao en [B NAAM] , [G. NAAM] en [F. NAAM] in Amsterdam. [U NAAM] (werkzaam in Amsterdam) is tijdens de auction op Curaçao aanwezig geweest. Voorts wijst de inspecteur op het door belanghebbende veelvuldig gebruik van de “wij”-vorm als het om handelingen gaat die volgens belanghebbende aan [B BEDRIJF] BC worden toegerekend. Bovendien vond ook de afwikkeling van de strategie onder regie van Amsterdam plaats en heeft (ook) [F. NAAM] zich bezig gehouden met het inlenen van stukken (zie onder 2.13.8).
De verklaring van [G. NAAM] bevestigt volgens de inspecteur dat het project ‘ [PROJECTNAAM] ’ – behoudens de door [M. NAAM] op Curaçao verrichte uitvoeringshandelingen – ongewijzigd door de [E BEDRIJF] -projectgroep (in Amsterdam) is voortgezet.
4.16.9.2. De inspecteur wijst erop dat [G. NAAM] heeft verklaard scenario’s te testen op koersstijgingen en koersdalingen en op het risico van een short squeeze. Dat laatste zou zich, aldus de inspecteur, uitsluitend voordoen als er sprake zou zijn van een (omvangrijke) koersdaling tijdens de auction. Dat is ook exact wat er is gebeurd, aldus de inspecteur.
4.16.9.3. De inspecteur wijst voorts erop dat [G. NAAM] heeft verklaard dat hij in de gaten hield dat “we niet een 20% (of groter) belang in call opties [E BEDRIJF] zouden krijgen.”
Dit betekent volgens de inspecteur dat ook de omvang van de [E BEDRIJF] positie door [G. NAAM] werd bewaakt, hetgeen verband hield met de Duitse meldingsregels. Met een belang van 19,7% is die limiet op 4 mei 2007 bijna bereikt. Deze limiet zou volgens de inspecteur niet kunnen verhinderen dat diverse handelaren, waaronder belanghebbende, gezamenlijk rechten op te verkrijgen aandelen hadden die in aantal de beschikbare hoeveelheid aandelen [E BEDRIJF] (verre) zouden overschrijden, met als gevolg dat één of meerdere van die handelaren niet aan hun leveringsverplichting zou kunnen voldoen. Volgens de inspecteur is dit risico gemanaged door op 4 mei 2007 [GETAL] mln aandelen te kopen.
4.16.10.1. Naar aanleiding van de verklaring van [G. NAAM] dat zich aan het einde van de auction net zo goed een significante koersstijging had kunnen voordoen indien een verkopende partij had nagelaten om aandelen te verkopen, stelt de inspecteur dat [B BEDRIJF] de verkopende partij was en dat het niet aannemelijk is dat zij zou ‘vergeten’ aandelen te verkopen. De werkelijke reden voor de daling van de koers aan het einde van de auction is het enorme aantal van [GETAL] miljoen aandelen dat tijdens de auction werd verkocht; de enige partij die wist dat dit zou gaan gebeuren was [B BEDRIJF] , aldus de inspecteur.
4.16.10.2. De short squeeze op 4 mei 2007 is volgens de inspecteur veroorzaakt door de koersdaling tijdens de auction. Deze koersdaling had – in samenhang met de R-factor – tot gevolg dat de houder van een optiecontract – per contract – recht had op 384 aandelen in plaats van 309 aandelen. Partijen die deze aandelen dienden te leveren hadden daar (kennelijk) niet op gerekend en moesten op 4 mei 2007 alsnog aandelen bijkopen om bij uitoefening van de uitstaande call opties aan de leveringsverplichting te voldoen. Als gevolg hiervan steeg de koers op 4 mei 2007 aanzienlijk. Als gevolg van de grote vraag en een beperkt aanbod, trad op 4 mei 2007 een short squeeze op, met een forse koersstijging als gevolg.
4.16.11.In termen van het PE-Report betoogt de inspecteur dat in ieder geval tot het moment van de start van [B BEDRIJF] BC de ‘significant people functions’ met betrekking tot de cum/ex transactie in Amsterdam is uitgeoefend binnen het projectteam ‘ [PROJECTNAAM] ’. In de rol van het projectteam is na de inrichting van [B BEDRIJF] BC geen wijziging gekomen; feitelijk heeft het projectteam tot en met de afwikkeling van de cum/ex transactie zo gefunctioneerd, aldus de inspecteur.
4.16.12.1. Volgens de inspecteur heeft de rechtbank teveel betekenis toegekend aan Part III, par. 134 van het PE-Report, omdat het in het onderhavige geval om een arbitrageactiviteit gaat waarop evenvermeld onderdeel van het rapport geen betrekking heeft. In het kader van de cum/ex transactie bestond de taak van [B BEDRIJF] BC niet uit het realiseren van dealer spreads of trading-winsten. Aldus werden door [B BEDRIJF] BC geen key entrepreneurial functions uitgeoefend.
Bovendien werden vanuit Amsterdam kaders/limieten gesteld en faciliteiten beschikbaar gesteld (vergunning, financiering). Dat [M. NAAM] ook hedging-activiteiten heeft verricht is eigen aan een arbitragestrategie; daarbij gaat het om gesloten posities. Hedging is dan geen zelfstandige functie. De inspecteur verwijst in dit verband naar enkele tot de stukken behorende trade confirmations. Daaruit blijkt dat bij een koop van call opties tegelijkertijd voor eenzelfde hoeveelheid aandelen worden verkocht. De aankoop en de hedge vormen dan één transactie. Dit betekent dat de werkzaamheden van [M. NAAM] op de voet van Part III van het PE-Report niet kunnen worden vergeleken met die van een market maker.
De inspecteur concludeert derhalve dat [M. NAAM] / [B BEDRIJF] BC geen key entrepreneurial function heeft uitgeoefend.
4.16.12.2. Dat het bij de [E BEDRIJF] transactie om arbitrage ging vindt, aldus de inspecteur, bevestiging in de brief aan de inspecteur van gemachtigde van 16 november 2011, in de reactie van belanghebbende op de Notitie en in de verklaring van [G. NAAM] voor de rechtbank.
4.16.13.1. Ter zake van de – vermeende – overdracht van de [E BEDRIJF] positie aan [B BEDRIJF] BC constateert de inspecteur dat daarvan geen documentatie is opgemaakt. Gelet op de werkzaamheden die bij aanvang van de vaste inrichting reeds door [B BEDRIJF] waren verricht en de op grond daarvan redelijkerwijs te verwachten winst – uit e-mailverkeer is op te maken dat het positieve resultaat van de cum/ex transactie in maart 2007 op circa € 50 mln was in te schatten – zou het hoofdhuis bezien vanuit een ‘seperate entity’-benadering slechts bereid zijn geweest de cum/ex activiteit over te dragen, indien zij die prijs zou kunnen bieden en zelfstandig in staat zou zijn verder uitvoering aan die activiteit te geven. De inspecteur acht dit geen realistische veronderstelling en concludeert daarom dat een overdracht van de cum/ex activiteiten aan [B BEDRIJF] BC niet kan worden erkend.
4.16.13.2. Uit Part I, pt. 34 - 36 van het PE-Report leidt de inspecteur af dat ‘dealings’ (transacties tussen hoofdhuis en vaste inrichting) door – in dit geval – belanghebbende moeten worden onderbouwd. Die onderbouwing bestaat in het onderhavige geval echter uitsluitend uit de (aanvullende) getuigenverklaringen. Deze verklaringen bieden volgens de inspecteur geen grond aan een (eventuele) erkenning van een overdracht van (een deel van) het [E BEDRIJF] project aan [B BEDRIJF] BC.
4.16.14.Voorts stelt de inspecteur dat [B BEDRIJF] de [E BEDRIJF] strategie nooit aan een derde zou overdragen voor de marktwaarde van de [E BEDRIJF] positie op 11 april 2007 ter grootte van € [GETAL] mln, terwijl belanghebbende zelf in staat was die strategie uit te oefenen.
4.16.15.1. De inspecteur betwist niet dat [B BEDRIJF] BC gedurende een korte periode ten behoeve van [B BEDRIJF] (hoofdhuis) een functie heeft uitgeoefend in het kader van de cum/ex transactie en dat [M. NAAM] zelfstandig opties heeft gekocht en heeft uitgeoefend. De bijdrage die [B BEDRIJF] BC daarmee aan het resultaat van [B BEDRIJF] heeft geleverd is volgens de inspecteur echter niet van dien aard dat deze toerekening aan [B BEDRIJF] BC van een deel van het [E BEDRIJF] resultaat rechtvaardigt. [M. NAAM] heeft gehandeld binnen de vanuit Amsterdam gestelde kaders.
Het besluitvormingsproces rond een eventuele opbouw en afbouw van een positie in [E BEDRIJF] , de daarmee gepaard gaande risico’s en de strategie (voorafgaand aan de tewerkstelling in [B BEDRIJF] BC van [M. NAAM] ) heeft plaatsgevonden op het hoofdhuis. Het project is in Amsterdam ontwikkeld, gemonitord, uitgevoerd, beheerst en gemanaged. Bij de cruciale
€ [GETAL] deal tijdens de auction, de (bezitloze) verkoop van [GETAL] aandelen [E BEDRIJF] , waren alle leden van het projectteam, al dan niet via een Skype-verbinding, betrokken.
[M. NAAM] heeft op Curaçao niet zelf bedacht om een positie in [E BEDRIJF] op te bouwen.
Hij was belast met de uitvoering van de door het hoofdhuis bedachte strategie. Daarbij heeft het projectteam gedurende de opbouw en afbouw van de positie dagelijks toezicht gehouden op het werk van [M. NAAM] . De inspecteur acht het volstrekt onwaarschijnlijk dat het project in handen zou zijn gelegd van een individuele handelaar.
4.16.15.2. Het [E BEDRIJF] resultaat stond – zoals de inspecteur afleidt uit de brief van [BELASTINGADVIESKANTOOR 1] van 22 augustus 2008 – reeds op 4 mei 2007 vast. Daaruit volgt volgens de inspecteur dat het handelen van [M. NAAM] na 4 mei 2007 (per saldo) niets heeft toegevoegd aan het door belanghebbende behaalde resultaat. At arm’s length zou de vergoeding voor [B BEDRIJF] BC uitkomen op € [GETAL] mln, hetgeen zou resulteren in een winst van
€ [GETAL] mln.
4.16.16.De inspecteur acht het ongeloofwaardig dat van de [E BEDRIJF] transactie – de grootste in het bestaan van belanghebbende – geen handelsstrategie is gedocumenteerd, terwijl dat in andere gevallen wel is gebeurd.
4.16.17.De inspecteur betwist het belang van het gestelde persoonlijk brokersnetwerk van [M. NAAM] en constateert dat per 11 april 2007 ook niet is afgerekend over het aan [M. NAAM] (als werknemer van belanghebbende) kennelijk ter beschikking staande brokersnetwerk.
Oordeel Hof4.17.1. Vaststaat dat belanghebbende ruim vóór de vestiging van een vaste inrichting van [B BEDRIJF] op Curaçao ( [B BEDRIJF] BC) – kort na de aankondiging op 3 november 2006 van het superdividend [E BEDRIJF] – het voornemen heeft opgevat om rond de uitkering van dat dividend [E BEDRIJF] een cum/ex transactie [E BEDRIJF] aan te gaan, zoals nader is beschreven onder 4.5.1 tot en met 4.5.2.8 (hierna ook: de [E BEDRIJF] transactie).
Belanghebbende beschikte over ervaring met een dergelijke transactie en het Hof acht het aannemelijk dat de in het kader van deze transactie te verrichten activiteiten door [B BEDRIJF] zijn bedacht, voordat [B BEDRIJF] BC werd gevestigd; zo was [B BEDRIJF] vóór dat moment reeds begonnen met het deltaneutraal opbouwen van een positie in call opties [E BEDRIJF] . De voorbereiding en uitvoering van het [E BEDRIJF] -project was in handen van een projectgroep die onder leiding stond van [B NAAM] (uitspraak rechtbank onder 8.3 en 8.4).
4.17.2.Het Hof gaat ervan uit dat [M. NAAM] begin mei voor [B BEDRIJF] BC werkzaam was. Vanaf welk moment precies is, anders dan de rechtbank onder 8.8 heeft vastgesteld, niet duidelijk, gelet op de e-mail van [M. NAAM] van 22 maart 2007 uit Zwitserland waarin sprake is van een langer verblijf te Zug (Zwitserland). Vaststaat dat de aandeelhouders van belanghebbende een op 27 maart 2007 gedateerd besluit hebben genomen om op Curaçao een vaste inrichting te registreren.
4.17.3.Op 11 april 2007 is een positie in [E BEDRIJF] overgedragen aan [B BEDRIJF] BC met, gebaseerd op een beurskoers, een waarde van € [GETAL] mln. Deze positie is van het account van [B BEDRIJF] bij [F BEDRIJF] – (naar het Hof begrijpt) intern administratief – overgeboekt naar een (sub)account op naam van [B BEDRIJF] BC. Voor zover van belang volgt uit deze overdracht niet, althans niet zonder meer, dat deze positie niet gehedged was; anders evenwel, een (overigens onvolledig) antwoord op vraag 2 van het Hof van 22 juni 2018 (zie onder 2.17). Wat betreft de call optiepositie [E BEDRIJF] per 3 mei 2007 gaat het Hof uit van een gehedgde positie, overeenkomstig hetgeen de rechtbank onder 8.1 heeft vastgesteld. Dit vindt bevestiging in de verklaringen van [M. NAAM] en [B NAAM] ter zitting van het Hof.
4.17.4. Vaststaat voorts dat [B BEDRIJF] BC op Curaçao in april 2007 de beschikking kreeg over een kantoorruimte van 15 m², voorzien van ict-faciliteiten en bijstand van enige ondersteunende medewerkers/derden, dat men aldaar toegang had tot een account van [B BEDRIJF] bij [F BEDRIJF] , dat men gebruik kon maken van de Nederlandse licentie van [B BEDRIJF] bij EUREX en dat [B BEDRIJF] voldoende vermogen diende aan te houden voor het door [B BEDRIJF] BC aangaan van transacties (uitspraak rechtbank onder 50). Dat voor het realiseren van de [E BEDRIJF] transactie benodigde (kortlopende) financieringsfaciliteiten, alsmede de daaraan ten grondslag liggende rechtsverhoudingen, aan het vermogen van [B BEDRIJF] BC zouden zijn toegerekend is niet gesteld of aannemelijk geworden. De aangifte vennootschapsbelasting 2007 van belanghebbende bevat geen balans en winst- en verliesrekening van [B BEDRIJF] BC.
Overigens behoeft de vaststelling onder 8.11 uitspraak rechtbank dat [B BEDRIJF] BC een eigen account kreeg bij [F BEDRIJF] en dat de positie op het clearing account van [B BEDRIJF] bij [F BEDRIJF] werd overgeboekt naar een eigen account van [B BEDRIJF] BC enige relativering. Voor zover de rechtbank met deze vaststellingen heeft bedoeld dat [B BEDRIJF] BC civielrechtelijk een (eigen) rechtsverhouding zou hebben verkregen in relatie met [F BEDRIJF] acht het Hof dat niet aannemelijk, omdat [B BEDRIJF] BC nu eenmaal geen rechtspersoon is. Het Hof gaat derhalve ervan uit dat het onder 8.11 uitspraak rechtbank bedoelde ‘eigen account’ een subtitel betreft bij [F BEDRIJF] van een rekening van [B BEDRIJF] (hoofdhuis) bij [F BEDRIJF] . De capaciteit bij de clearing kwam aan [B BEDRIJF] (hoofdhuis) toe ( [M. NAAM] onder 2.17).
4.17.5.1. Bij de beoordeling van het geschil stelt het Hof voorop dat het op de weg van belanghebbende ligt om feiten en omstandigheden aan te voeren en – indien betwist – aannemelijk te maken die de door haar gestelde aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing onderbouwen. In dit verband constateert het Hof dat van de zijde van belanghebbende weinig (authentieke) informatie (vastleggingen) uit 2007 is overgelegd.
In het bijzonder ontbreekt het aan vastleggingen omtrent hetgeen voorwerp is geweest van de door belanghebbende gestelde overdracht van activa door [B BEDRIJF] (hoofdhuis) aan de [B BEDRIJF] BC op 11 april 2007. Het Hof wijst in dit verband op hetgeen onder 2.12.1, 2.12.3 tot en met 2.12.5 en 2.13.1 over de informatieverstrekking door belanghebbende is vermeld, hetgeen op zichzelf niet of niet voldoende door belanghebbende is weersproken, behoudens voor zover de inspecteur in zijn onderzoek ervan is uitgegaan dat van de [E BEDRIJF] transactie
vastleggingen/beschrijvingen voorhanden zijn geweest. Het Hof gaat ervan uit dat die vastleggingen/beschrijvingen er niet zijn geweest (verklaringen van onder meer [F. NAAM] en [G. NAAM] ).
Hetgeen belanghebbende ter onderbouwing van haar stellingen inzake de aard en omvang van de activiteiten van [B BEDRIJF] BC naar voren heeft gebracht berust voornamelijk op de (getuigen)verklaringen van [M. NAAM] , [F. NAAM] , [G. NAAM] en [H. NAAM] die eerst tijdens de onderhavige procedure zijn overgelegd respectievelijk afgelegd.
4.17.5.2. Als het gaat om de fiscale kwalificatie en gevolgen die zijn te verbinden aan de feiten en omstandigheden die onder 4.17.1 tot en met 4.17.4 zijn vermeld, neemt het Hof – evenals de rechtbank – hetgeen is vermeld in het ‘2010 Report on the attribution of profits tot permanent establishments’ van de OECD (hierna: PE Report) mede tot uitgangspunt. Aldus volgt het Hof hetgeen is uiteengezet onder 10, p. 13 van het PE Report (verg. uitspraak rechtbank onder 44):
“10. The interpretation of Article 7(2) under the authorised OECD approach is that a two-step analysis is required. First, a functional and factual analysis, conducted in accordance with the guidance found in the Guidelines, must be performed in order to hypothesise appropriately the PE and the remainder of the enterprise (or a segment or segments thereof) as if they were associated enterprises, each undertaking functions, owning and/or using assets, assuming risks, and entering into dealings with each other and transactions with other related and unrelated enterprises. Under the first step, the functional and factual analysis must identify the economically significant activities and responsibilities undertaken by the PE. This analysis should, to the extent relevant, consider the PE‘s activities and responsibilities in the context of the activities and responsibilities undertaken by the enterprise as a whole, particularly those parts of the enterprise that engage in dealings with the PE. Under the second step, the remuneration of any dealings between the hypothesised enterprises is determined by applying by analogy the Article 9 transfer pricing tools (as articulated in the Guidelines for separate enterprises) by reference to the functions performed, assets used and risk assumed by the hypothesised enterprises. The result of these two steps will be to allow the calculation of the profits (or losses) of the PE from all its activities, including transactions with other unrelated enterprises, transactions with related enterprises (with direct application of the Guidelines) and dealings with other parts of the enterprise (under step 2 of the authorised OECD approach).”
4.17.5.3. Het Hof zal eerst nagaan of op 11 april 2007 een ‘dealing’ is tot stand gekomen welke inhoudt dat het volledige project [E BEDRIJF] aan [B BEDRIJF] BC is overgedragen, met dien verstande dat vanaf die datum het [E BEDRIJF] resultaat (behoudens een vergoeding voor door het hoofdhuis verrichte werkzaamheden) volledig aan [B BEDRIJF] BC moet worden toegerekend, dan wel dat vanaf (omstreeks) 11 april 2007 aan [B BEDRIJF] BC het voordeel moet worden toegerekend dat voortvloeit uit de activiteiten die de vaste inrichting in het kader van het [E BEDRIJF] project is gaan verrichten.
Waar in dit verband gesproken wordt over het ( [E BEDRIJF] ) project, wordt niet alleen gedoeld op de bezitloze verkoop van aandelen [E BEDRIJF] op 2 en 3 mei 2007 (ook wel: de cum/ex transactie), maar op het geheel van werkzaamheden gericht op het realiseren van winst uit hoofde van de cum/ex transactie en de (eventueel) na of in verband met die transactie resterende positie.
4.17.6.1. Belanghebbende heeft gesteld dat er ook slechte kansen in de overgedragen [E BEDRIJF] positie zaten en dat de goede en slechte kansen zijn verdisconteerd in de € [GETAL] mln die voor de overgedragen positie aan [B BEDRIJF] BC in rekening is gebracht. In haar nader stuk van 14 juni 2018 heeft belanghebbende het in verband met de overdracht van de [E BEDRIJF] positie op 11 april 2007 over een ‘dealing’. De inspecteur heeft – voor zover al in geschil – betwist dat, behoudens de feiten die hiervoor onder 4.17.2, 4.17.3 en 4.17.4 zijn vermeld, de vestiging van [B BEDRIJF] BC een ‘dealing’ heeft ingehouden tussen hoofdhuis en vaste inrichting, laat staan dat die feiten de door belanghebbende aan de vaste inrichting toegerekende winst zouden rechtvaardigen.
4.17.6.2. Volgens het PE Report worden aan de feitelijke onderbouwing van een ‘dealing’ tussen hoofdhuis en vaste inrichting specifieke eisen gesteld (PE Report pt. 33 – 38, p. 19-20):
“33. There are a number of aspects to the recognition (or not) of dealings between a PE and the rest of the enterprise of which it is a part. First, a PE is not the same as a subsidiary, and is not in fact legally or economically separate from the rest of the enterprise of which it is a part. (…)
34. Second, dealings between a PE and the rest of the enterprise of which it is a part have no legal consequences for the enterprise as a whole. This implies a need for greater scrutiny of dealings between a PE and the rest of the enterprise of which it is a part than of transactions between two associated enterprises. This also implies a greater scrutiny of documentation (in the inevitable absence, for example, of legally binding contracts) that might otherwise exist and considering the uniqueness of this issue, countries would wish to require taxpayers to demonstrate clearly that it would be appropriate to recognise the dealing.
35. This greater scrutiny means a threshold needs to be passed before a dealing is accepted as equivalent to a transaction that would have taken place between independent enterprises acting at arm‘s length. Only once that threshold is passed can a dealing be reflected in the attribution of profits under Article 7(2). (…)
36. Thus, for example, an accounting record and contemporaneous documentation showing a dealing that transfers economically significant risks, responsibilities and benefits would be a useful starting point for the purposes of attributing profits. Taxpayers are encouraged to prepare such documentation, as it may reduce substantially the potential for controversies regarding application of the authorised OECD approach. (…)”.
4.17.6.3. Met inachtneming van hetgeen omtrent het erkennen van een ‘dealing’ tussen hoofdhuis en vaste inrichting in het PE Report is vermeld, is naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk geworden dat op 11 april 2007 aan [B BEDRIJF] BC meer is overgedragen dan een door belanghebbende niet nader gespecificeerde [E BEDRIJF] positie waarvan een beurswaarde op het tijdstip van overdracht (kennelijk) € [GETAL] miljoen bedroeg. Dat behoudens die overdracht en de onder 4.17.2, 4.17.3 en 4.17.4 vermelde feiten, op of omstreeks 11 april 2007 een als ‘het [E BEDRIJF] project’ aan te duiden (immaterieel) actief en al de uit hoofde daarvan te genieten voordelen aan [B BEDRIJF] BC zijn overgedragen, is niet aannemelijk geworden. In de stukken ontbreekt het aan de daarvoor vereiste onderbouwing. Meer in het bijzonder behoort tot de stukken niet enig stuk uit 2007 waarin een voorstel voor een dergelijke (project)overdracht is gedaan. Wel leefde bij belanghebbende de wens om belasting te besparen, zoals blijkt uit een e-mail van [U NAAM] aan [W NAAM] (zie onder 2.11.1), maar daaruit volgt niet dat het project [E BEDRIJF] aan [B BEDRIJF] BC zou zijn overgedragen. Evenmin is aannemelijk geworden dat de
overdracht van de [E BEDRIJF] positie van 11 april 2007 zou inhouden dat aan [B BEDRIJF] BC een (toekomstig) handelsresultaat uit hoofde van niet gehedgde posities is overgedragen, zoals uit hoofde van een na 3 mei 2007 resterende long call positie [E BEDRIJF] . Dat de overdracht van een dergelijk resultaat volgt uit de onder 4.17.2 vermelde feiten, acht het Hof zonder nader bewijs omtrent het voorwerp van de overdracht van (immateriële) activa op (omstreeks) 11 april 2007 – welk ontbreekt –, niet aannemelijk. Op grond van de aangifte van belanghebbende is dit niet anders. Uit de stukken is ook overigens niet op te maken wat tussen hoofdhuis en vaste inrichting, als waren zij onafhankelijke derden, in samenhang met de overdracht van de [E BEDRIJF] positie zou zijn overeengekomen.
4.17.6.4. Ter zake van een op 11 april 2007 bestaande [E BEDRIJF] positie heeft, naar tussen partijen niet in geschil is, een afrekening plaatsgevonden. Indien naast de op 11 april 2007 overgedragen [E BEDRIJF] positie overige (immateriële) activa en passiva van belanghebbende dan wel het [E BEDRIJF] project aan [B BEDRIJF] BC zouden zijn overgedragen, dan zou de vaste inrichting in beginsel over de waarde daarvan een vergoeding aan het hoofdhuis hebben moeten betalen. Dat een dergelijk afrekening tussen hoofdhuis en vaste inrichting heeft plaatsgevonden, is niet aannemelijk geworden. Als de overdracht (outsourcing) van de activiteiten zo betekenisvol zou zijn geweest als volgt uit de door belanghebbende gestelde toerekening van winst aan [B BEDRIJF] BC, dan zou ter zake van een (kennelijke) overdracht van activa en passiva op of omstreeks 11 april 2007 een veel hoger bedrag moeten zijn afgerekend dan de (kennelijke) waarde in het economisch verkeer van de gestelde [E BEDRIJF] positie per 11 april 2007.
Dat de waarde van het [E BEDRIJF] project en het potentieel daarmee te behalen resultaat zou zijn verdisconteerd in de € [GETAL] acht het Hof niet aannemelijk; er is geen enkele vastlegging die daarop wijst. Wel wist belanghebbende reeds eind 2006 dat men [UU BEDRIJF] beter niet kon laten ‘meeprofiteren’ van het [E BEDRIJF] project (zie onder 2.12.6) en wijst ook hetgeen onder 8.6 van de uitspraak rechtbank is vermeld op een reeds in maart 2007 bestaande substantiële verwachting van winst uit hoofde van de [E BEDRIJF] transactie.
Dit oordeel strookt met hetgeen de rechtbank in haar uitspraak onder 47, 48 en 49 ter zake van een eventuele overdracht van know how, strategie en winstpotentie heeft overwogen. Het Hof volgt deze overwegingen van de rechtbank.
4.17.7.1. Het hiervoor overwogene laat onverlet het antwoord op de vraag of – en het debat tussen partijen over de winsttoerekening heeft zich hierop in overwegende mate geconcentreerd – de werkzaamheden van [M. NAAM] voor [B BEDRIJF] BC de door belanghebbende gestelde winsttoerekening rechtvaardigen. De winsttoerekening vindt dan niet zijn oorzaak in een overdracht van activa en passiva op of omstreeks 11 april 2007, maar in de omstreeks die datum gewijzigde verdeling van werkzaamheden tussen [B BEDRIJF] hoofdhuis en [B BEDRIJF] BC. Maatstaf is dan de bijdrage van de desbetreffende medewerker(s) aan het resultaat of, in termen van het PE-Report, de ‘key entrepreneurial risk-taking function’ van de diverse bij het [E BEDRIJF] project betrokken medewerkers. Hierna zal het Hof de voor de [E BEDRIJF] transactie kenmerkende risico’s beoordelen en nagaan of belanghebbende aannemelijk maakt dat die risico’s vanuit [B BEDRIJF] BC werden beheerst/gemanaged. Aldus stelt het Hof in het kader van de door de OECD aanbevolen functionele analyse het specifieke karakter van de [E BEDRIJF] transactie voorop.
4.17.7.2. Vaststaat dat belanghebbende over de kennis beschikte om door middel van een cum/ex transactie in aandelen [E BEDRIJF] en (onder meer) het daartoe koersrisicoloos (gehedged) opbouwen van een omvangrijke positie in call opties [E BEDRIJF] , het hiervoor bedoelde voordeel te realiseren, voordat op of omstreeks 11 april 2007 [B BEDRIJF] BC werd gevestigd. Het Hof acht het aannemelijk dat een projectgroep onder leiding van [B NAAM] vanaf 7 februari 2007 voor de [E BEDRIJF] transactie verantwoordelijk was (uitspraak rechtbank onder 8.3 en 8.4) en dat dit ook na 11 april 2007 het geval is geweest. Tot deze projectgroep behoorden [B NAAM] , [F. NAAM] , [G. NAAM] en [M. NAAM] . Ten aanzien van [N NAAM] en [H. NAAM] , ook genoemd in onderdeel 8.3 van de uitspraak rechtbank, is niet komen vast te staan dat zij meer dan ondersteunend een rol van betekenis hebben gespeeld. Van de eerstgenoemde vier personen staat vast dat alleen [M. NAAM] voor [B BEDRIJF] BC werkzaam is geweest. Vaststaat voorts dat [M. NAAM] de taak was opgedragen om de [E BEDRIJF] positie na 11 april 2007 verder uit te bouwen (uitspraak rechtbank onder 8.4 en 8.10.2).
4.17.7.3. Naar het oordeel van het Hof volgt uit de door de rechtbank vastgestelde feiten dat uit de werkzaamheden die werden verricht om een positie op te bouwen teneinde op 2 en 3 mei 2007 aandelen [E BEDRIJF] bezitloos te kunnen verkopen, weinig tot geen risico voortvloeide (zie ook onder 4.17.3), behoudens met de opbouw en het hedgen daarvan verband houdende premies en algemene kosten. Tegenover de uit hoofde van de bezitloze verkoop te leveren aandelen [E BEDRIJF] stond een daarmee corresponderende positie aan call opties [E BEDRIJF] waarvan het koersrisico was gehedged. De [E BEDRIJF] transactie is dan ook niet gericht geweest op het realiseren van koerswinst door middel van het (risicovol) innemen van posities in effecten, maar primair op het realiseren van een dividendbelastingarbitragevoordeel. Dat het ‘downside’ risico van de desbetreffende transacties in relatie tot de omvang van de opgebouwde positie meer dan gering was is niet aannemelijk geworden. Het (primaire) oogmerk van de [E BEDRIJF] transactie betekent overigens niet dat naast het dividendbelastingarbitragevoordeel, in verband met de [E BEDRIJF] transactie, niet tevens nog een ander – al dan niet door belanghebbende beoogd of voorzien – voordeel kan zijn behaald, dat door de rechtbank als handelsresultaat is aangeduid. Ook ter zake van dit handelsresultaat dient te worden beoordeeld of het op door belanghebbende aannemelijk te maken gronden geheel of ten dele aan [B BEDRIJF] BC is toe te rekenen.
4.17.7.4. Belanghebbende heeft gewezen op het risico dat de door [E BEDRIJF] aangekondigde uitkering van dividend op 3 mei 2007 niet door had kunnen gaan. De gedingstukken bevatten echter geen aanwijzing dat dit een reëel risico is geweest. De inspecteur heeft – niet weersproken door belanghebbende – gesteld dat de aandelen in [E BEDRIJF] voor meer dan 50% in handen waren van één controlerend aandeelhouder. Aan deze omstandigheid heeft de inspecteur de gevolgtrekking verbonden dat het onwaarschijnlijk was dat het voorstel om op 3 mei 2007 (onder meer) het superdividend uit te keren niet door zou gaan; het Hof acht deze redenering plausibel.
4.17.7.5. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat aan het [E BEDRIJF] project het risico verbonden was dat ter zake van de bezitloze verkoop van de aandelen [E BEDRIJF] , zonder inhouding van dividendbelasting, niet zou kunnen worden volstaan met een netto dividendvervangende betaling. Het Hof acht het niet aannemelijk dat dit risico bij aanvang van het project als een reëel risico werd beschouwd en was te beschouwen. De stukken bevatten daarvoor geen indicatie. Dat men – bewust dan wel meer intuïtief – terecht van de veronderstelling is uitgegaan dat de dividendvervangende betaling netto kon worden gedaan, vindt bevestiging in de per 1 januari 2007 geldende Duitse regelgeving. Deze hield – kort
gezegd – immers in dat een bezitloze verkoop van aandelen als in het onderhavige geval door een niet in Duitsland aan heffing van dividendbelasting onderworpen instelling mogelijk was; zie bijvoorbeeld de publicatie van [I BEDRIJF] van december 2006, als vermeld onder 2.5. In dit verband gaat het Hof ervan uit dat destijds (en wellicht nog steeds) de kopers in de veronderstelling verkeerden dat de aan hen (in het kader van de bezitloze verkoop over de dividenddatum heen) verstrekte ‘Dividendbescheiniging’ hen recht gaf op verrekening of teruggaaf van de (feitelijk niet-ingehouden) dividendbelasting.
4.17.7.6. Naar aanleiding van het bericht van [NAAM BANK 1] (Duitsland) van 13 april 2007 ontstond bij belanghebbende enige onzekerheid omtrent de juistheid van de veronderstelling aan haar kant, dat zij niet verplicht was dividendbelasting in te houden op de dividendvervangende betaling (zie onder 2.7). Deze onzekerheid is door [B NAAM] en [G. NAAM] (vanuit Amsterdam) gemanaged, zoals blijkt uit hetgeen is vermeld onder 2.8, 2.9 en 2.10. Spoedig bleek dat het bericht van [NAAM BANK 1] voor belanghebbende niet van belang was, omdat zij gebruik maakte van een Nederlandse bank ( [F BEDRIJF] ); belanghebbende noch [F BEDRIJF] was verplicht tot inhouding van dividendbelasting over de op grond van de Duitse wetgeving fictief als dividend behandelde dividendvervangende betaling; Duitsland kon/kan niet extraterritoriaal dividendbelasting heffen (zie ook onder 2.4). Dat [B BEDRIJF] BC bij het beheersen van deze medio april 2007 ontstane, kortstondige onzekerheid een rol heeft gespeeld, is niet aannemelijk geworden.
4.17.7.7. Een ander risico dat met de dividendbelastingarbitrage verband houdt betreft de vraag op hoeveel aandelen [E BEDRIJF] één call optie [E BEDRIJF] recht geeft na afloop van de auction op 3 mei 2007. Hiervoor is de zogenoemde R-factor bepalend, als vermeld in onderdeel 5.1 van de uitspraak rechtbank. Naar de inspecteur – niet dan wel onvoldoende weersproken – heeft gesteld, acht het Hof het aannemelijk dat de R-factor door middel van een betrekkelijk eenvoudig te hanteren model kan worden berekend. In dat model staat één belangrijke parameter op voorhand niet vast, te weten de koers van het aandeel [E BEDRIJF] bij het einde van de auction (zie ook uitspraak rechtbank onder 5.2).
4.17.7.8. Dat – behoudens het risico dat er te weinig aandelen in de markt beschikbaar zouden zijn om aan de leveringsverplichting te voldoen – het met de R-factor verband houdende risico een negatieve invloed zou kunnen hebben op het door belanghebbende te realiseren dividendbelastingvoordeel is naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk geworden. Tegenover de bezitloos verkochte aandelen [E BEDRIJF] stond immers een optiepositie die naar de situatie voorafgaand aan de auction, met inachtneming van de R-factor op basis van de koers voorafgaand aan de auction, recht gaf op meer dan het aantal aandelen dat bezitloos (cum ex) was verkocht, terwijl, zoals [B NAAM] ter zitting van het Hof desgevraagd heeft bevestigd, het koersrisico van die optiepositie was gehedged. Per bezitloos verkocht aandeel leverde de bezitloze verkoop belanghebbende een dividendbelastingarbitragevoordeel op van (bruto) € 7,34.
4.17.7.9. Niet in geschil is dat belanghebbende tijdens de slotauction [GETAL] mln aandelen [E BEDRIJF] ter waarde van ca. [BEDRAG] , bezitloos heeft verkocht. Zo al in geschil, acht het Hof het aannemelijk dat deze verkoop een neerwaartse invloed heeft gehad op de koers van het aandeel [E BEDRIJF] en (aldus) van invloed is geweest op de R-factor. De suggestie die in de voor de rechtbank door [M. NAAM] en [F. NAAM] afgelegde verklaringen besloten ligt, dat
vanwegede invloed van de R-factor bij het einde van de slotauction [GETAL] mln aandelen bezitloos werden verkocht, staat op gespannen voet met: (a) de omstandigheid dat de R-
factor eerst (definitief) kan worden vastgesteld na beëindiging van de auction, omdat eerst dan de slotkoers is komen vast te staan, en (b) de overigens door belanghebbende gestelde onzekerheid omtrent de koers bij het einde van de auction. Dat het hoge aantal aandelen waarop een call optie na de auction recht bleek te geven van invloed is geweest op het aantal bezitloos (cum/ex) verkochte aandelen is niet aannemelijk geworden. Veeleer is aannemelijk dat dat – in relatie tot de free float – hoge aantal een gevolg is van het grote aantal verkopen tijdens de auction.
4.17.7.10. Uit hetgeen [G. NAAM] heeft verklaard blijkt dat hij zich modelmatig bezig hield met het testen van scenario’s met betrekking tot de [E BEDRIJF] transactie, in het bijzonder met betrekking tot bewegingen van de koers en de invloed daarvan op de R-factor. De reden hiervan was (onder meer) het beperken van het risico dat de door belanghebbende in het kader van de [E BEDRIJF] transactie aangegane leveringsverplichtingen niet nagekomen zouden kunnen worden vanwege het beperkte op de markt beschikbare aantal aandelen, de zogenoemde free float; naar het Hof begrijpt bedroeg deze circa [GETAL] miljoen aandelen (zie onder 2.14.3).
Dat het leveringsrisico, zoals de rechtbank aannemelijk heeft geacht, het noodzakelijk maakte om op 4 mei 2007 [GETAL] mln aandelen te kopen (waarover hierna meer), acht het Hof niet aannemelijk. In de eerste plaats, omdat het Hof uit onder meer de verklaring van [M. NAAM] begrijpt dat veel zo al niet de meeste transacties via OTC-handel verliepen en daarbij niet de op beursregels gebaseerde leveringstermijn van 2 dagen geldt (zie ook onder 2.4). Deze omstandigheid vindt bevestiging in het antwoord van belanghebbende op (schriftelijke) vraag 7.4 van het Hof, waaruit blijkt dat nog op 8 mei aan de leveringsverplichting werd voldaan. In de tweede plaats omdat reeds op 4 mei 2007 [GETAL] call opties konden worden uitgeoefend, goed voor [GETAL] aandelen [E BEDRIJF] ( [GETALLEN] ), terwijl niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat de aldus te verkrijgen aandelen niet konden worden geleverd; zie ook het antwoord op (schriftelijke) vraag 6 van het Hof en het overzicht op p. 4 van het nader stuk van belanghebbende van 14 juni 2018 als aangehaald onder 4.8.3.
Uit deze gang van zaken blijkt overigens dat op 4 mei 2007 veel meer aandelen zijn verworven (en kennelijk beschikbaar waren) dan nodig was om te voldoen aan de uit de cum/ex transactie voortvloeiende leveringsverplichting. Als daar nog de overige aandelen bij worden betrokken die tot en met 8 mei 2007 door uitoefening van call opties zijn verkregen, dan brengt dit het totaal aantal aandelen [E BEDRIJF] dat belanghebbende in de periode 4 – 8 mei 2007 heeft verkregen op [GETAL] (= [( [GETALLEN] ). Welke van deze aandelen zijn gebruikt om te voldoen aan de uit hoofde van de cum/ex transactie voortvloeiende leveringsverplichting van [GETAL] mln aandelen is niet bekend. Evenmin is bekend – zoals hiervoor in het kader van de deelnemingsvrijstelling al aan de orde is gekomen – op welke (specifieke) momenten die aandelen zijn verkregen en hoe lang ze vervolgens in bezit van belanghebbende zijn geweest. In dit verband acht het Hof het aannemelijk dat [F. NAAM] ( [B BEDRIJF] hoofdhuis) inleentransacties heeft verricht teneinde het leveringsrisico te beperken (zie onder 2.12.8). Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft belanghebbende volgens het Hof niet, althans niet zonder meer, aannemelijk gemaakt dat het voldoen aan de leveringsverplichting voor belanghebbende een ernstig probleem heeft gevormd; wat hiervan verder mag zijn. Voor zover belanghebbende zich heeft bezig gehouden met het beheersen van het leveringsrisico zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt – en daar gaat het bij de toerekeningskwestie vooral om – die tot het oordeel leiden dat [B BEDRIJF] BC/ [M. NAAM] daarop een betekenisvolle invloed heeft gehad dan wel dat dat beheersen haar verantwoordelijkheid was.
4.17.7.11. Bij het einde van de auction bleek dat de koers van het aandeel [E BEDRIJF] flink was gedaald en dat belanghebbende met toepassing van de R-factor, ten opzichte van de situatie vóór aanvang van de slotauction, recht zou hebben op 75 extra aandelen per optie (uitspraak rechtbank onder 8.16). De waarde van deze aandelen vormde – naast het hiervoor vermelde dividendbelastingarbitragevoordeel – een extra resultaat dat tot uiting komt in de op 4 mei 2007 ontstane (ongedekte) long call positie.
4.17.7.12. Belanghebbende heeft gesteld dat de koersval van het aandeel [E BEDRIJF] bij het einde van de auction op 3 mei 2007 voor haar een verrassing was die het gevolg was van – naar achteraf zou zijn gebleken – uitblijvende vraag bij andere partijen; andere partijen zouden hebben nagelaten hun verkopen te hedgen door aandelen te kopen. Het is de vraag of deze stelling voor de toerekening van het [E BEDRIJF] resultaat aan [B BEDRIJF] hoofdhuis of [B BEDRIJF] BC relevant is. Immers als de koersval een verrassing was, dan was het dat ook voor [B BEDRIJF] BC/ [M. NAAM] en vormt die verrassing geen argument om specifieke invloed van [M. NAAM] op het [E BEDRIJF] resultaat aanwezig te achten.
4.17.7.13. Het Hof acht het overigens niet aannemelijk dat de koersval aan het eind van de auction voor belanghebbende volledig een verrassing is geweest. Daarbij acht het Hof van belang dat [M. NAAM] heeft verklaard dat bekend was dat ook andere partijen zich in de markt met cum/ex-transacties [E BEDRIJF] bezig hielden; in die zin ook gemachtigde ter zitting van het Hof. Indien die partijen dezelfde strategie hebben toegepast als belanghebbende, dan is het niet onwaarschijnlijk dat dit op 3 mei 2007 een extra druk op de koers heeft gegeven.
Voorts is hierbij van belang dat het aantal aandelen van een bepaald fonds dat bezitloos mocht worden verkocht op grond van regels van EUREX aan een maximum gebonden was, de omvangslimiet waarover [G. NAAM] heeft verklaard en die door hem werd bewaakt; het Hof begrijpt dat dit dezelfde limiet is als de ‘position limit’ waarop een bijlage bij het nader stuk van belanghebbende van 14 juni 2018 betrekking heeft (zie onder 2.15). Als het echter gaat om het gecombineerde aanbod van meerdere aanbieders van bezitloos verkochte aandelen in hetzelfde fonds ontbrak het (naar het Hof de verklaring van [G. NAAM] voor de rechtbank onder pt. 7 begrijpt) aan een dergelijke beperking. Het Hof acht het aannemelijk dat [B BEDRIJF] met een (forse) koersdaling bij het eind van de auction rekening heeft gehouden, zij het dat de uiteindelijke omvang van de koersval haar verwachting dienaangaande mogelijk heeft overtroffen. Daarvan uitgaande is naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk geworden dat [M. NAAM] op de koersval een beslissende of betekenisvolle rol heeft gehad.
4.17.7.14. Met betrekking tot de verkoop van [GETAL] aandelen [E BEDRIJF] tijdens de slotauction acht het Hof het – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld (r.o. 55) – niet aannemelijk dat die beslissing door [M. NAAM] (zelfstandig) is genomen. Weliswaar heeft [F. NAAM] in eerste aanleg verklaard dat [M. NAAM] uiteindelijk heeft beslist hoeveel aandelen er werden verkocht in de auction op basis van het koersverloop en de daarmee samenhangende R-factor, maar het Hof acht deze verklaring niet geloofwaardig:
In de eerste plaats niet, omdat het aantal bezitloos te verkopen aandelen [E BEDRIJF] reeds besloten lag in de bij aanvang van de auction deltaneutraal opgebouwde optiepositie en de in acht te nemen omvangslimiet. Dit is ook in overeenstemming met de verklaring van [G. NAAM] dat het aantal van [GETAL] miljoen aandelen uit berekeningen volgde. Dat er meer aandelen bezitloos zijn verkocht dan konden worden geleverd op basis van de op 3 mei 2007 overeengekomen call optiecontracten en hetgeen bij aanvang van de auction omtrent de koers van [E BEDRIJF] (en de invloed daarvan op de R factor) bekend was, is niet aannemelijk geworden. Voor zover al het aantal bezitloos te verkopen aandelen afhankelijk was van de R
factor bij het einde van de auction, is niet aannemelijk geworden dat deze tijdens de auction kon worden bepaald. Als het gaat over de verkopen tijdens de auction heeft [G. NAAM] het in zijn verklaring voor de rechtbank dan ook over de R-factor, zoals gebaseerd op de laatst gehandelde prijs vóór de auction; die koers was tijdens de auction ook voor [M. NAAM] een gegeven.
In de tweede plaats niet, vanwege de aanwezigheid tijdens de auction (realtime) van onder meer [G. NAAM] en [B NAAM] door middel van een skype-verbinding, terwijl [M. NAAM] tijdens de slotauction in het kantoor van [B BEDRIJF] BC werd gesecondeerd door [U NAAM] . Gegeven deze gang van zaken, het belang van de [E BEDRIJF] transactie voor [B BEDRIJF] (de grootste in haar geschiedenis) en de hiërarchische relatie van [M. NAAM] ten opzichte van de overige (skype-) aanwezigen, acht het Hof het niet aannemelijk dat [M. NAAM] ter zake van het aantal en de timing van de tijdens de auction (bezitloos) verkochte aandelen zelfstandig heeft gehandeld, althans dat hij daarbij niet mede afhankelijk is geweest van de instemming van één of meer van de overige leden van het projectteam [E BEDRIJF] .
In dit verband merkt het Hof nog op dat [M. NAAM] zich niet kan herinneren of hij tijdens het skypen op 3 mei 2007 vanuit Amsterdam een bevestiging of akkoord heeft gevraagd (zie onder 2.17). De verklaring van [M. NAAM] in eerste aanleg over zijn rol tijdens de auction is evenmin erg duidelijk.
4.17.7.15. Zolang het aantal bezitloos verkochte aandelen binnen de grens bleef die gedekt was door de aanwezige call opties speelde een koersrisico ter zake van die bezitloze verkopen geen rol. Aannemelijk is dat de (definitieve) R-factor en de beslissing op 4 mei 2007 om [GETAL] mln aandelen te kopen hebben geleid tot de verkrijging van een omvangrijk aantal extra aandelen en de aanwezigheid per 4 mei 2007 van een omvangrijke long call positie van belanghebbende.
4.17.7.16. In zijn verklaringen voor de rechtbank en het Hof is [G. NAAM] ingegaan op diverse risico’s die belanghebbende met de [E BEDRIJF] transactie liep (uitspraak rechtbank onder 10.4.1, pt. 6 en 7, en zie onder 2.17). Het gaat hier om risico’s die typerend zijn voor de [E BEDRIJF] transactie. Het behoorde tot de taak van [G. NAAM] ( [B BEDRIJF] hoofdhuis) om deze risico’s te analyseren en te bewaken, onder meer door middel van scenario’s. Als iemand over de expertise beschikte om in geval van een onverwacht koersverloop – en die deed zich tijdens de auction voor – daarop adequaat te reageren, dan is dat – naar het Hof aannemelijk acht – [G. NAAM] geweest. Vandaar ook het belang van zijn aanwezigheid tijdens de auction; hij nam zelfs – het Hof begrijpt dat dat ongebruikelijk is – tijdens de auction contact op met EUREX. Dat het beheersen van de door [G. NAAM] vermelde risico’s een activiteit was die door [M. NAAM] / [B BEDRIJF] BC dan wel een andere medewerker van [B BEDRIJF] BC werd uitgeoefend, is naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk geworden.
4.17.7.17. Nadat de koers van een aandeel [E BEDRIJF] na afloop van de slotauction behoorlijk bleek te zijn gedaald en modelmatig bekend was (kon zijn) welke invloed die daling had op de R factor en daarmee op het extra aantal aandelen waarop een call optie [E BEDRIJF] bij uitoefening recht gaf, zag belanghebbende zich met het oog op de leveringsverplichting voor de afweging gesteld:
kopenen/of
uitoefenen. Dat het initiatief tot het maken van deze afweging bij [M. NAAM] lag is niet aannemelijk geworden. Ook bij deze afweging heeft – naar het Hof aannemelijk acht – risico-analyse een belangrijke rol gespeeld. Weliswaar beschikte belanghebbende met haar bezit aan uit te oefenen opties, gelet op de koers van de aandelen [E BEDRIJF] vóór de auction en de daaruit voortvloeiende R-factor, over voldoende rechten op aandelen om aan haar leveringsverplichting te voldoen, maar – zo begrijpt het Hof
uit de verklaring van [G. NAAM] voor de rechtbank (uitspraak rechtbank, verklaring [G. NAAM] onder pt. 7) – of die aandelen na uitoefening geleverd zouden kunnen worden was niet geheel zeker.
4.17.7.18. [B BEDRIJF] heeft ervoor gekozen om op 4 mei 2007 aandelen te kopen. Deze beslissing lag in de rede, nu de koers van de aandelen [E BEDRIJF] bij het einde van de auction fors bleek te zijn gedaald (tot beneden de uitoefenprijs van de call opties) en het zich liet aanzien dat deze de volgende dag weer zou stijgen. Een stijgende koers was uiteraard gunstig voor de waarde van de vanaf 4 mei 2007 resterende long call optiepositie; hoe meer aandelen op 4 mei 2007 nog voor een relatief lage prijs konden worden gekocht, hoe groter de aan het eind van die dag aanwezige long call positie. Deze optiepositie zou bij koop van aandelen op 4 mei 2007 niet alleen bestaan uit de rechten op extra aandelen waarop één optie met toepassing van de R-factor recht gaf, maar tevens uit de vóór 4 mei 2007 reeds tot het bezit van [B BEDRIJF] behorende rechten op aandelen die, na uitoefening van de desbetreffende opties, bestemd waren om aan de leveringsverplichting te voldoen, maar daarvoor niet werden aangewend voor zover door middel van doorlevering van de op 4 mei 2007 gekochte [GETAL] mln aandelen aan die verplichting werd voldaan. De koers van [E BEDRIJF] bleek bij het eind van de handel op 4 mei 2007 beduidend hoger te zijn dan de uitoefenprijs van de long call opties, hetgeen de waarde van de op dat moment nog aanwezige call opties positief heeft beïnvloed. Aldus zijn de (resterende) opties in een (ongedekte) long call positie komen te verkeren, waarmee een (omvangrijk) handelsresultaat is behaald.
4.17.7.19. In haar nader stuk van 14 juni 2018 heeft belanghebbende (wellicht onbedoeld) gesuggereerd dat de [GETAL] mln aandelen [E BEDRIJF] in de dagen na 3 mei 2007 zijn gekocht, in plaats van – zoals de rechtbank heeft vastgesteld – op 4 mei 2007. Bij het ontbreken van een nadere onderbouwing van de stelling dat de aandelen in de
dagenna 3 mei 2007 zijn gekocht, gaat het Hof ervan uit dat de [GETAL] mln aandelen op 4 mei 2007 zijn gekocht, tegen een oplopende koers en profiterend van de aanvankelijk lage openingskoers (lager dan de uitoefenprijs van de call opties), en voorts dat die aandelen op 8 mei 2007 konden worden geleverd (zie onder 2.16).
4.17.7.20. Ter zake van de op 4 mei 2007 gemaakte keuze
kopenen/of
uitoefenenblijkt uit de verklaring van [G. NAAM] voor het Hof, dat daarover op 4 mei 2007, vóór het openen van de beurs, overleg is geweest tussen [M. NAAM] , [F. NAAM] , [B NAAM] en hemzelf.
Dit overleg ging in het bijzonder over hoe gebruik te maken van de lage koers en hoe te anticiperen op het risico van een short squeeze. Er was hoop dat de lage koers niet onmiddellijk omhoog zou vliegen, aldus [G. NAAM] . Dit overleg leidde ertoe dat bij het openen van de beurs (XETRA) op 4 mei 2007, stap voor stap, [GETAL] mln aandelen werden gekocht. Hetgeen over het
zelfstandigfunctioneren van [M. NAAM] is verklaard, acht het Hof niet voldoende specifiek te relateren aan het
kopenen/of
uitoefenenop 4 mei 2007. Gelet ook op de betrokkenheid van het projectteam op 4 mei 2007 en de verantwoordelijkheid van dat team voor de [E BEDRIJF] transactie, ook na 11 april 2007, is belanghebbende er naar het oordeel van het Hof niet in geslaagd aannemelijk te maken dat [M. NAAM] op 4 mei 2007 de beslissing om [GETAL] mln aandelen [E BEDRIJF] te kopen, zonder beslissende invloed van het projectteam, zelfstandig heeft genomen. Dat [M. NAAM] die koop in tranches mogelijk heeft uitgevoerd, acht het Hof in dit verband van ondergeschikt belang.
4.17.7.21. Belanghebbende heeft gewezen op het belang van het – naar zij stelt – aan de persoon van [M. NAAM] gebonden netwerk van brokers als winstgenererende factor.
In dit verband stelt het Hof voorop dat ook indien deze stelling gegrond is, dat niet afdoet aan hetgeen hiervoor is overwogen omtrent (het beheersen van) de met de [E BEDRIJF] transactie verband houdende risico’s. De stelling dat [M. NAAM] over een persoonsgebonden netwerk van brokers beschikte en dat dit een wezenlijke winstgenererende factor zou zijn geweest, berust uitsluitend op hetgeen daarover achteraf door [M. NAAM] , [F. NAAM] , [G. NAAM] en [H. NAAM] is verklaard. De inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd betwist, onder meer door erop te wijzen dat naast de naam van [M. NAAM] ook de namen van andere traders op broker-confirmations van [E BEDRIJF] trades voorkomen. Hiervoor is door belanghebbende als verklaring gegeven dat de specifieke naam van de trader met wie de trade was aangegaan er voor de broker niet toe deed, als het maar een naam was die volgens het systeem van de broker bij – in dit geval – [B BEDRIJF] behoorde (zie onder 2.13.2). Naar het oordeel van het Hof steunen deze verklaringen de betwisting door de inspecteur van het belang van het persoonlijk brokernetwerk van [M. NAAM] . Voor de brokers maakte het kennelijk niet uit welke naam zij op het confirmation sheet vermeldden, als het maar een medewerker was van het bedrijf waarmee de transactie was aangegaan. Dit betekent dat uit de broker confirmatie niet kan worden afgeleid wie – en dat geldt ook voor [M. NAAM] – daadwerkelijk de transactie met de broker heeft verricht. Uit het onder 2.12.2 vermelde bericht van 23 maart 2007 van [BANK NAAM 4] aan [U NAAM] – en doorgezonden naar [B NAAM] – is af te leiden dat het contact met de brokers niet exclusief was verbonden met de persoon [M. NAAM] als belanghebbende heeft gesteld, omdat blijkens dat bericht het contact over een bepaalde transactie via [U NAAM] liep (in persoonlijk tot hem gerichte bewoordingen). Anders dan [M. NAAM] heeft verklaard is de rol van [U NAAM] in het kader van de [E BEDRIJF] transactie kennelijk niet nihil geweest; zoals voorts blijkt uit zijn aanwezigheid in Curaçao tijdens de auction en hetgeen [H. NAAM] daarover voor de rechtbank heeft verklaard.
4.17.7.22. In de van de zijde van belanghebbende geproduceerde (getuigen)verklaringen is op diverse plaatsen de zelfstandigheid beklemtoond waarmee [M. NAAM] in het kader van de [E BEDRIJF] transactie heeft gehandeld. In relatie tot hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de specifieke en kenmerkende risico’s van de [E BEDRIJF] transactie, acht het Hof die verklaringen van onvoldoende gewicht om te kunnen concluderen dat het [E BEDRIJF] resultaat in belangrijke mate zou zijn toe te schrijven aan zelfstandig handelen van [M. NAAM] .
De omstandigheid dat [M. NAAM] , naar hij voor de rechtbank heeft verklaard, niet van de codenaam “ [PROJECTNAAM] ” had gehoord, ziet het Hof als een bevestiging van zijn uitvoerende rol in het verband van de [E BEDRIJF] transactie; kennelijk behoorde hij niet tot de incrowd, zoals [B NAAM] en [G. NAAM] , waarvan vaststaat dat die wel van deze term op de hoogte waren.
4.17.7.23. Het Hof begrijpt dat van [M. NAAM] na 11 april 2007 werd verwacht dat hij de [E BEDRIJF] positie verder zou uitbouwen, op de voet waarop dat vóór die datum reeds was gebeurd, dat wil zeggen: gericht op een bezitloze verkoop van [E BEDRIJF] aandelen kort vóór 4 mei 2007, door middel van call optiecontracten die aansloten op de termijn waarop de bezitloos te verkopen aandelen [E BEDRIJF] moesten worden geleverd, met inachtneming van de door/via [G. NAAM] gestelde/bewaakte limieten (zoals de omvangslimiet) en waarbij tegenover die call optiecontracten een passende hedge moest staan, zodat op die contracten geen (negatief) koersrisico werd gelopen. Deze uitgangspunten vloeiden voort uit de aard van de [E BEDRIJF] transactie en vormden voor [M. NAAM] bij de uitoefening van zijn taak een gegeven. Het Hof wijst in dit verband ook op de opdracht van [B NAAM] als vermeld onder 8.10.2 uitspraak rechtbank. Bovendien stond [M. NAAM] bij zijn werkzaamheden voor [B BEDRIJF]
BC dagelijks in contact stond met [F. NAAM] en [G. NAAM] , niet alleen waar het ging om het handelen naar de diverse door [G. NAAM] bewaakte limieten (zie de verklaring voor het Hof van [G. NAAM] ; hij heeft het onder meer over het ‘aanhalen of laten vieren van teugels’), maar ook in commerciële zin (uitspraak rechtbank: verklaring [M. NAAM] , verklaring [F. NAAM] en verklaring [H. NAAM] ).
4.17.7.24. Ter zake van de toerekening van het [E BEDRIJF] resultaat aan [B BEDRIJF] hoofdhuis en [B BEDRIJF] BC komt het Hof, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank. Evenals de rechtbank acht het Hof relevant hetgeen is vermeld in Part III van het PE Report (‘Special considerations for applying the authorised OECD approach to permanent establishments (PES) of enterprises carrying on global trading of financial instruments’). Echter, dat rapport geeft naar het oordeel van het Hof in het onderhavige geval slechts globaal houvast bij de beantwoording van de toerekeningsvraag. Hetgeen is vermeld in de passages uit het PE Report, Part III die in paragraaf 52, 53 en 54 van de uitspraak rechtbank zijn aangehaald, laat zich niet goed ‘vertalen’ naar de [E BEDRIJF] transactie. Naar het oordeel van het Hof is deze transactie naar zijn aard zodanig specifiek dat hetgeen in het PE Report ter zake van ‘trading and day-to-day risk management function’ is vermeld, in het onderhavige geval daarop niet concreet van toepassing is. Als het aankomt op de termen van het PE Report is naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk geworden dat de door [M. NAAM] voor [B BEDRIJF] BC verrichte werkzaamheden, gelet op het risicoprofiel daarvan, als een ‘key entrepreneurial risk-taking function’ in de zin van het PE Report (deel III, paragraaf 221) kan worden beschouwd. In het kader van de [E BEDRIJF] tranactie verrichtte [M. NAAM] geen position trading.
4.17.7.25. Partijen zijn het erover eens dat het [E BEDRIJF] resultaat [BEDRAG] bedraagt.
De verdeling van dit bedrag over het dividendbelastingresultaat en het handelsresultaat is tussen partijen in geschil. Naar het oordeel van het Hof kunnen aan het onderscheid tussen het dividendbelastingresultaat en handelsresultaat geen conclusies worden verbonden als het gaat om de toerekening van het [E BEDRIJF] resultaat aan [B BEDRIJF] (hoofdhuis) en [B BEDRIJF] BC.
4.17.7.26. In welke mate het handelsresultaat is beïnvloed door afwegingen/beslissingen die na 4 mei 2007 zijn gemaakt (anders dan de tot en met 4 mei genomen beslissingen die hiervoor aan de orde zijn gekomen) en door wie, is op basis van de stukken niet goed te beoordelen. Ook in dit opzicht rust de bewijslast op belanghebbende. Over de eventuele risico’s die in dat verband door [M. NAAM] zouden zijn gemanaged, is buiten de (meer in het algemeen) afgelegde verklaringen over diens handelen, weinig concreets gesteld.
Daar komt bij dat het Hof, op grond van hetgeen hiervoor onder 4.17.7.9 tot en met 4.17.7.20 is overwogen, aannemelijk acht dat het [E BEDRIJF] resultaat in vergaande mate besloten ligt in beslissingen die tot en met 4 mei 2007 door [B BEDRIJF] hoofdhuis zijn genomen. Dit oordeel vindt bevestiging in de brief van [BELASTINGADVIESKANTOOR 1] aan de inspecteur van 22 augustus 2008 waarin is vermeld dat op 4 mei 2007 een resultaat van circa [BEDRAG] was behaald (zie onder 2.14.1), alsmede (dienovereenkomstig) in het onder 2.14.2 vermelde Netliq/P&L overzicht. Voor zover, desalniettemin, gronden aannemelijk zijn te achten die tot een splitsing van het [E BEDRIJF] resultaat in een vóór en na 4 mei 2007 behaald resultaat nopen, zijn naar het oordeel van het Hof geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan het handelsresultaat overigens (meer dan door de inspecteur in aanmerking is genomen) aan [B BEDRIJF] BC zou zijn toe te rekenen. Hiervan uitgaande kan voor de toerekening van het [E BEDRIJF] resultaat aan hoofdhuis en vaste inrichting een splitsing van dat resultaat in een cum ex-resultaat en een handelsresultaat, in het midden blijven. Evenzo kan in het
midden blijven of uitsluitend het cum ex-resultaat (het dividendbelastingarbitragevoordeel) – zoals de inspecteur stelt – circa [BEDRAG] heeft bedragen dan wel – zoals belanghebbende stelt – circa [BEDRAG]
4.17.7.27. Het is mogelijk dat [M. NAAM] – anders dan het opbouwen en hedgen van een zo groot mogelijke [E BEDRIJF] call optie positie en het afwikkelen van die positie vanaf 4 mei 2007 – zich ook met (position) trading met een hoger risicoprofiel bezig heeft gehouden, maar dat hij dat in het kader van de [E BEDRIJF] transactie heeft gedaan is niet aannemelijk geworden. De omvang van de door [B BEDRIJF] over het jaar 2007 aan [M. NAAM] toegekende beloning leidt niet tot een ander oordeel, mede omdat de omvang daarvan onvoldoende onderscheidend is ten opzichte van aan anderen toegekende bonussen.
4.17.7.28. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van haar standpunt door de inspecteur, niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de werkzaamheden die [B BEDRIJF] BC in het kader van de [E BEDRIJF] transactie heeft verricht, van meer dan uitvoerende aard zijn geweest, althans dat daaraan, uitgaande van de veronderstelling dat de onderneming van [B BEDRIJF] hoofdhuis en die van [B BEDRIJF] BC zelfstandig en op zakelijke basis ten opzichte van elkaar functioneren, meer winst behoort te worden toegerekend dan het door de inspecteur vastgestelde bedrag van [BEDRAG] . Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat het bedrag van [BEDRAG] zeer aanzienlijk is en dat een kwantificering van het uit de [E BEDRIJF] transactie voor [B BEDRIJF] BC voortvloeiende resultaat, op een basis die passend is bij de door [B BEDRIJF] BC verrichte werkzaamheden en met inachtneming van hetgeen het Hof daaromtrent onder 4.17.1 tot en met 4.17.7.27 heeft overwogen, ontbreekt. Of en in hoeverre een toerekening van minder dan [BEDRAG] juist zou zijn geweest kan in het midden blijven.
Slotsom4.18. Samenvattend heeft de onderhavige zaak betrekking op een market maker die zich in 2007 heeft bezig gehouden met een cum/ex transactie in aandelen in het Duitse beursfonds [E BEDRIJF] . Deze transactie was primair gericht op het realiseren van een voordeel doordat belanghebbende niet verplicht was dividendbelasting in te houden en aan de Duitse fiscus af te dragen, terwijl haar wederpartij, de kopers van door belanghebbende bezitloos verkochte aandelen, kennelijk in de veronderstelling verkeerden recht te hebben op verrekening/ teruggaaf door de Duitse fiscus van op een dividendvervangende betaling betrekking hebbende dividendbelasting. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het aldus door haar behaalde resultaat van ruim [BEDRAG] niet in Nederland kan worden belast, omdat daarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is en omdat het is toe te rekenen aan een Antilliaanse vaste inrichting. Het hiervoor overwogene leidt evenwel tot de slotsom dat ter zake van het [E BEDRIJF] resultaat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is en dat van dat resultaat niet meer aan de Antilliaanse vaste inrichting kan worden toegerekend dan het bedrag van [BEDRAG] dat de inspecteur in aanmerking heeft genomen. Dit betekent dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd en dat – doende wat de rechtbank had behoren te doen – het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond zal worden verklaard.