ECLI:NL:HR:2007:BB5353
Hoge Raad
- Cassatie
- D.G. van Vliet
- P.J. van Amersfoort
- P. Lourens
- C.B. Bavinck
- A.R. Leemreis
- Rechtspraak.nl
Belastingheffing op de waarde van conversierechten bij converteerbare obligatieleningen en de toepassing van de deelnemingsvrijstelling
In deze zaak gaat het om de belastingheffing op de waarde van conversierechten die voortvloeien uit een converteerbare obligatielening. De belanghebbende, een BV, heeft in 1996 een belang van 33 procent verworven in het kapitaal van A B.V. en heeft een converteerbare obligatielening verstrekt met een nominale waarde van ƒ 10.000.000. Na conversie van de obligatie in aandelen in 1998, heeft de Inspecteur een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd voor het jaar 1998, waarbij een aanzienlijk bedrag aan verliezen uit voorgaande jaren werd verrekend. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de verliesverrekening, wat leidde tot een procedure bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het bedrag aan verrekende verliezen vastgesteld op ƒ 17.724.671.
De Minister van Financiën heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het bedrag aan verrekende verliezen moet worden vastgesteld op ƒ 18.761.332. De Hoge Raad oordeelt dat de emittent van een converteerbare obligatielening geen bedrag ten laste van de winst kan brengen, maar dat belastingheffing voor de houder van de obligatie niet uitgesloten kan worden. Dit arrest verduidelijkt de toepassing van de deelnemingsvrijstelling in relatie tot de waardeontwikkeling van conversierechten en bevestigt dat voordelen uit converteerbare obligaties als voordelen uit hoofde van (toekomstig) aandeelhouderschap kunnen worden aangemerkt.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, en heeft de uitspraak openbaar uitgesproken op 12 oktober 2007.