5.6.De slotsom van het hiervoor overwogene is dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de niet-betaling door de BV van de over 2006 verschuldigde omzetbelasting ad € 75.965 niet aan zijn kennelijk onbehoorlijk bestuur is te wijten, maar dat hij niet in het van hem verlangde tegenbewijs is geslaagd voor zover het de niet-betaling van de over 2007 verschuldigde omzetbelasting betreft (ad € 42.626). Uit het onder 5.5.4 tot en met 5.5.8 overwogene volgt dat het Hof niet tot een ander oordeel komt, indien – veronderstellenderwijs – ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende bij de beoordeling van het eerste geschilpunt ook voor het tweede (en de daarop volgende) kwarta(a)l(en) van 2007 is toegelaten tot het in artikel 36, vierde lid (slotzin), van de Wet bedoelde tegenbewijs.
Aansprakelijkstelling heffingsrente
5.7.1.Belanghebbende heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de uitspraak op bezwaar en de beschikking aansprakelijkstelling moeten worden vernietigd. In dit standpunt ligt besloten dat belanghebbende – ook al heeft hij daar geen specifieke grieven tegen aangevoerd – ook de aansprakelijkstelling voor onbetaald gebleven heffingsrente (en kosten) heeft aangevochten.
5.7.2.Uit de onder 2.14 vermelde gegevens blijkt dat vóór het uitbrengen van de beschikking aansprakelijkstelling de aldaar vermelde bedragen aan betalingen en verrekeningen in mindering zijn gebracht op de openstaande bedragen aan heffingsrente en kosten in verband met de naheffingsaanslag OB 2006. Op de openstaande bedragen van het jaar 2007 zijn voorafgaand aan de aansprakelijkstelling geen betalingen of verrekeningen in mindering gebracht. Uit de onder 2.15.1 en 2.15.2 vermelde stukken leidt het Hof af dat de ontvanger bij de vaststelling (in de beschikking aansprakelijkstelling) van het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld (€ 139.470) wel rekening heeft gehouden met deze voorafgaande betalingen en verminderingen, maar in de specificatie in bijlage 1 bij de beschikking kennelijk per abuis niet (nu de in de bijlage vermelde bedragen resulteren in een totaalbedrag van € 144.511). Vervolgens heeft de ontvanger bij de uitspraak op bezwaar rekenfouten gemaakt: terwijl hij blijkens de motivering van de uitspraak het bedrag van de aansprakelijkstelling uitsluitend wilde verminderen met de daarin begrepen boetebedragen, heeft hij als gevolg van rekenfouten het bedrag van de aansprakelijkstelling verder verminderd tot € 122.851.
5.7.3.De rechtbank heeft over de bij de uitspraak op bezwaar toegepaste vermindering als volgt overwogen:
“2.3. In de uitspraak op bezwaar is het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd tot € 122.851. De vermindering betrof volgens de uitspraak de boeten ad € 3.798 (2006) en € 2.131 (2007). In de uitspraak zijn telfouten gemaakt. De uiteindelijke aansprakelijkstelling betreft voor € 118.591 omzetbelasting en voor € 4.260 heffingsrente. De aansprakelijkstelling voor de kosten en boeten is vervallen.”
5.7.4.Hoewel kan worden betwijfeld (gelet op de onder 2.14 vermelde bedragen aan betalingen en verrekeningen) of het bedrag van € 4.260 volledig bestaat uit heffingsrente, leidt het Hof uit het in hoger beroep ingenomen standpunt van de ontvanger af (die heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen) dat hij zich in hoger beroep op het standpunt stelt dat de aansprakelijkstelling dient te worden beperkt tot de onbetaald gebleven omzetbelasting en heffingsrente. Het Hof komt niet toe aan een nadere beoordeling van de vraag of het (per saldo) resterende bedrag aan heffingsrente over 2006 bij de uitspraak op bezwaar te hoog is berekend, aangezien het Hof van oordeel is – zoals hierna onder 5.7.14 wordt gemotiveerd – dat de aansprakelijkstelling voor heffingsrente over het jaar 2006 volledig dient te vervallen.
5.7.5.De rechtbank heeft geen specifieke overwegingen gewijd aan de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor de belopen heffingsrente en is in haar uitspraak tot het volgende eindoordeel gekomen:
“2.10. Hetgeen onder 2.8. en 2.9. is overwogen, leidt tot de conclusie dat de BV de betalingsonmacht niet meer rechtsgeldig kon melden nu ten tijde van de melding een langere periode dan twee weken na het verlopen van de normale aangiften- en betalingstermijnen was verstreken. Het gelijk is aan de ontvanger.”
5.7.6.Hieruit leidt het Hof af dat de rechtbank kennelijk van oordeel is dat de aansprakelijkstelling voor heffingsrente aan de hand van hetzelfde toetsingskader moet worden beoordeeld – in casu op grond van artikel 36, vierde lid, van de Wet – als de aansprakelijkstelling voor belastingen, en niet met toepassing van het in artikel 32, tweede lid, van de Wet opgenomen voorschrift. Het Hof komt op grond van het navolgende tot een ander oordeel.
5.7.7.Artikel 2, tweede lid (tekst 2009), artikel 6, eerste lid, respectievelijk artikel 32, tweede lid, van de Wet luiden als volgt:
Artikel 2
2. Deze wet verstaat mede onder:
a. rijksbelastingen: de heffingsrente, de revisierente, de compenserende interesten, de kosten van ambtelijke werkzaamheden, alsmede de bestuurlijke boeten;
(…)
Artikel 6
1. De bepalingen van deze wet strekken zich niet alleen uit tot de rijksbelastingen, maar ook tot de opcenten, de betalingskorting, de renten en de kosten.
Artikel 32
2. De bepalingen van dit hoofdstuk [
Hof: hoofdstuk VI van de Wet] strekken zich mede uit tot in te vorderen bedragen die verband houden met de belasting waarvoor de aansprakelijkheid geldt, een en ander voor zover het belopen daarvan aan de aansprakelijke is te wijten.
5.7.8.In het voorstel van wet ‘Invorderingswet 1989’ luidde artikel 32, tweede lid (in het wetsvoorstel nog genummerd als artikel 33, tweede lid) als volgt:
Artikel 33
2. In afwijking in zoverre van artikel 6, eerste lid, strekken de bepalingen van dit hoofdstuk zich niet uit tot in de belastingaanslag begrepen verhogingen en tot renten en kosten, een en ander voor zover het belopen daarvan niet aan de aansprakelijke is te wijten.
5.7.9.In de wetsgeschiedenis is onder meer het volgende opgemerkt (MvT Invorderingswet 1989,
Kamerstukken II1987/88, 20 588, nr. 3, blz. 32 en 85-86):
“
Artikel 6
Artikel 6 regelt de reikwijdte van de nieuwe invorderingswet. Ingevolge het eerste lid strekken de daarin opgenomen bepalingen zich niet alleen uit tot de hoofdsom van de rijksbelastingen, maar ook tot de daarmee samenhangende toeslagen, opcenten, rente en kosten. Gevolg hiervan is dat de bepalingen met betrekking tot deze - niet als rijksbelastingen aan te merken - schulden van een belastingschuldige jegens de fiscus, toepassing vinden als waren die schulden rijksbelastingen. (…) Onder rente wordt verstaan de invorderingsrente als bedoeld in hoofdstuk V van het wetsvoorstel. De heffingsrente als bedoeld in hoofdstuk VA van de AWR maakt geen onderdeel uit van de belastingschuld. Ingevolge artikel 30d AWR wordt de heffingsrente bij een aparte beschikking vastgesteld, welke beschikking voor de invordering geldt als aanslag. Bij de invordering van die «aanslag» zijn ingevolge het genoemde artikel dezelfde invorderingsbepalingen van toepassing als die welke gelden voor de belasting ter zake waarvan de heffingsrente wordt vergoed of in rekening gebracht. De heffingsrente is voor de invordering dus zelfstandig te beschouwen als een hoofdsom van belasting.
(…)
Artikel 33
(…) Het tweede lid van artikel 33 beperkt de werking van artikel 6, eerste lid. Deze beperking brengt mee dat de aansprakelijkheid zich niet uitstrekt tot alle in de belastingaanslag begrepen verhogingen, de renten en de kosten, maar alleen tot die waarvan het belopen aan de aansprakelijke is te wijten. Het is in dezen aan de ontvanger aannemelijk te maken dat het belopen van de rente en de kosten waarvoor hij de betrokkene aansprakelijk stelt, aan deze zijn te wijten. Een en ander houdt in dat de aansprakelijke niet alleen kan worden aangesproken voor de in de belastingaanslag vastgelegde belastingschuld, maar ook voor de invorderingsrente (…). Voorts kan de aansprakelijkheid de in de belastingaanslag begrepen verhoging betreffen (…).
5.7.10.De tekst van artikel 32, tweede lid, is met ingang van 1 januari 1998 komen te luiden zoals onder 5.7.7 is weergegeven. Uit de wetsgeschiedenis (
Kamerstukken II1994/95, 23 470, nr. 9, blz. 10) leidt het Hof af dat met deze aanpassing van de voorheen geldende tekst geen inhoudelijke wijziging is beoogd.
5.7.11.Uit de onder 5.7.9 geciteerde wetsgeschiedenis volgt naar het oordeel van het Hof dat heffingsrente voor de toepassing van de Wet (waaronder de bepaling van artikel 32, tweede lid) moet worden beschouwd als (een hoofdsom van) belasting (vlg. HR 2 november 2001, nr. C00/004HR, NJ 2002/24, V-N 2001/60.28).
5.7.12.In artikel 32.3 Leidraad Invordering 2008, zoals gewijzigd bij het Besluit van 11 februari 2009, nr. CPP2008/2552M, Stcrt. 2009, 48, is evenwel het volgende bepaald:
“Voor de toepassing van artikel 32, lid 2, van de wet, wordt in rekening gebrachte heffingsrente beschouwd als een in te vorderen bedrag dat verband houdt met de belasting waarvoor de aansprakelijkheid geldt.”
Deze bepaling is in het wijzigingsbesluit als volgt toegelicht:
“De onderdelen P en S herstellen enkele onvolkomenheden in deze Leidraad die zijn ontstaan door de herziening van de Leidraad Invordering 1990. Als gevolg hiervan wordt opnieuw als beleidsregel opgenomen dat aansprakelijk stellen voor heffingsrente alleen mogelijk is voor zover het belopen daarvan aan de aansprakelijke is te wijten.”
5.7.13.Ingevolge dit voorschrift, dat recht is in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie, rust op de ontvanger de last de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit volgt dat het belopen van de heffingsrente aan de aansprakelijke is te wijten. De rechtbank heeft dit met haar (impliciete) oordeel miskend.
5.7.14.Het Hof is van oordeel dat de ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat het belopen van de in verband met de naheffingsaanslag OB 2006 (naar het Hof begrijpt: op de voet van artikel 30f, tweede en derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) in rekening gebrachte heffingsrente aan belanghebbende is te wijten. Weliswaar heeft het zeer lang geduurd voordat de jaarrekening over het jaar 2006 door de accountant aan belanghebbende te beschikking is gesteld en heeft het (wellicht mede daardoor) tot januari 2009 geduurd voordat de door de accountant gemaakte fouten in de namens de BV ingediende kwartaalaangiften OB over 2006 aan het licht zijn gekomen, maar belanghebbende behoefde er naar ’s Hofs oordeel tot januari 2009 niet op verdacht te zijn (zoals overwogen onder 5.5.4) dat de accountant onjuiste aangiften OB had ingediend, die hebben geleid tot het opleggen van de naheffingsaanslag OB 2006 en de in verband daarmee belopen heffingsrente. Ook met hetgeen de ontvanger voor het overige naar voren heeft gebracht, is hij in zoverre niet in zijn bewijslast geslaagd.
5.7.15.Naar het oordeel van het Hof heeft de ontvanger wel aannemelijk gemaakt dat de in verband met de naheffingsaanslag OB 2007 belopen heffingsrente aan belanghebbende is te wijten, voor zover het de nageheven omzetbelasting betreft in verband met de levering van de laatste twee appartementen in het project, van in totaal (afgerond) € 41.323 (zie 2.18). Met inachtneming van hetgeen het Hof reeds heeft overwogen onder 5.5.6 en 5.5.5 is het Hof van oordeel dat belanghebbende ten tijde van de levering van deze twee appartementen dermate laakbaar onzorgvuldig heeft gehandeld – met name door de wijze waarop de ontvangen koopsommen, inclusief de daarin begrepen omzetbelasting – zijn aangewend, dat het belopen van de heffingsrente in zoverre aan belanghebbende is te wijten.
5.7.16.Ter zake van het resterende bedrag van de omzetbelastingschuld over 2007 van € 1.302,08 is niet duidelijk geworden op welke (onjuiste) kwartaalaangifte deze betrekking heeft, noch waarin de aard van de onjuistheid is gelegen. De ontvanger, die ter zake geen (specifieke) argumenten heeft aangevoerd, heeft niet aannemelijk gemaakt het belopen van de heffingsrente over dit nageheven (rest)bedrag aan belanghebbende is te wijten.