In deze zaak gaat het om de wijziging van de bijstandsnorm van appellant, die sinds 8 maart 2010 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De wijziging, die inging op 1 december 2021, was van de norm voor een alleenstaande naar de norm voor een gehuwde met een niet-rechthebbende partner. Appellant stelt dat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote en recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat appellant niet duurzaam gescheiden leeft, omdat hij en zijn echtgenote een relatie op afstand onderhouden en appellant financieel voor haar zorgt. Het college heeft onderzoek gedaan naar de noodzaak om de bijstand af te stemmen en kwam tot de conclusie dat appellant met een inkomen van 50% van de gehuwdennorm in zijn kosten van levensonderhoud kan voorzien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde, en oordeelt dat de wijziging van de bijstand naar de norm voor een gehuwde met een niet-rechthebbende partner terecht is doorgevoerd. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.628,- en bepaalt dat het college het griffierecht van in totaal € 186,- aan appellant vergoedt.