ECLI:NL:CRVB:2025:906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
23/1952 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van bijstandsnorm voor gehuwde met niet-rechthebbende partner en duurzaam gescheiden leven

In deze zaak gaat het om de wijziging van de bijstandsnorm van appellant, die sinds 8 maart 2010 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De wijziging, die inging op 1 december 2021, was van de norm voor een alleenstaande naar de norm voor een gehuwde met een niet-rechthebbende partner. Appellant stelt dat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote en recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat appellant niet duurzaam gescheiden leeft, omdat hij en zijn echtgenote een relatie op afstand onderhouden en appellant financieel voor haar zorgt. Het college heeft onderzoek gedaan naar de noodzaak om de bijstand af te stemmen en kwam tot de conclusie dat appellant met een inkomen van 50% van de gehuwdennorm in zijn kosten van levensonderhoud kan voorzien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde, en oordeelt dat de wijziging van de bijstand naar de norm voor een gehuwde met een niet-rechthebbende partner terecht is doorgevoerd. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.628,- en bepaalt dat het college het griffierecht van in totaal € 186,- aan appellant vergoedt.

Uitspraak

23/1952 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 mei 2023, 22/2545 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 10 juni 2025
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over een wijziging van de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2021 van de norm voor een alleenstaande naar de norm voor een gehuwde met een nietrechthebbende partner. Appellant stelt in hoger beroep dat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote en recht op bijstand heeft naar de norm voor een alleenstaande. Als hij wel als gehuwde moet worden aangemerkt, dan stelt appellant dat het college de bijstand op een hoger bedrag had moeten afstemmen. De Raad geeft appellant op beide punten geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.Th. van Alkemade, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen met een brief van 16 februari 2024 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en het college vragen gesteld. Het college heeft de vragen met een brief van 25 april 2024 beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 maart 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alkemade en zijn begeleider A. Oualkaid. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Yesildag.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 8 maart 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Deze norm bedraagt 70% van de gehuwdennorm.
1.2.
Appellant is op [datum] 2012 in Marokko gehuwd. Hij heeft met zijn echtgenote twee minderjarige kinderen. De echtgenote en de kinderen woonden en wonen in Marokko. Zijn echtgenote heeft geen inkomen en wordt financieel ondersteund door appellant.
1.3.
Het college is in mei 2021 een rechtmatigheidsonderzoek gestart. In dat kader heeft het college appellant verzocht om bankafschriften over de periode van 1 februari 2021 tot en met 30 april 2021 over te leggen. Appellant heeft vervolgens de gevraagde gegevens overgelegd.
1.4.
Met een besluit van 17 mei 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 8 juni 2022 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 24 van de PW gewijzigd naar de norm voor een gehuwde met een niet-rechthebbende partner. De hoogte van de bijstand is daarmee vastgesteld op 50% van de gehuwdennorm. Het college heeft een overgangstermijn van zes maanden aangehouden, waardoor de wijziging ingaat op 1 december 2021. Aan de wijziging ligt ten grondslag dat appellant gehuwd is en niet duurzaam gescheiden leeft van zijn in het buitenland woonachtige echtgenote. Het college heeft geen aanleiding gezien de bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW af te stemmen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de wijziging van de bijstand naar de norm voor een gehuwde met een niet-rechthebbende partner in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Nader besluit?
4.1.
Naar aanleiding van de regiebrief heeft het college appellant, in verband met het beroep van appellant op artikel 18 van de PW, in brieven van 7 juni 2024 en 9 juli 2024 verzocht om aanvullende gegevens. Appellant heeft nadere gegevens verstrekt maar met een brief van 24 oktober 2024 heeft het college appellant bericht dat ook de door hem geleverde nadere informatie onvoldoende is om de bijstand met ingang van 1 december 2021 af te stemmen. Het bestreden besluit blijft daarom ongewijzigd van kracht.
4.2.
In geschil is of de brief van 24 oktober 2024, zoals daarin verwoord, een besluit is dat op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het hoger beroep moet worden betrokken. Dat is niet het geval. De brief van 24 oktober 2024 is namelijk geen besluit. Daartoe is het van belang dat de brief van 24 oktober 2024 niet is gericht op een ander rechtsgevolg dan waarop het bestreden besluit gericht is.
Duurzaam gescheiden leven
4.3.
Appellant heeft allereerst betoogd dat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote. Er is sprake van een ongewilde verbreking van de echtelijke samenleving. De echtelijke samenleving is aangevangen in Marokko en appellant en zijn echtgenote hadden de wens om samen te leven in Marokko of in Nederland. Het ziektebeeld van appellant bleek echter in de weg te staan aan remigratie naar Marokko. Zijn echtgenote kan niet naar Nederland komen. Zij kan namelijk niet voldoen aan de taaleis en de inkomsten van appellant zijn te gering. Het is redelijkerwijs niet te verwachten dat deze situatie binnen afzienbare tijd wijzigt. Tot slot is er geen wederzijdse zorg of financiële verwevenheid, omdat de zorg alleen van zijn kant komt.
4.4.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW wordt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is, aangemerkt als ongehuwd. Voor de uitleg van het begrip ‘duurzaam gescheiden leven’ worden twee situaties onderscheiden waarin sprake is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten:
1. Een door beiden, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt, als ware hij niet met de ander gehuwd waarbij deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld (gewilde verbreking);
2. de echtelijke samenleving is verbroken doordat een door geen van beiden gewilde toestand is ingetreden, welke voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt, terwijl redelijkerwijze niet valt te verwachten dat in die toestand binnen afzienbare tijd een wijziging zal komen welke de mogelijkheid tot hervatting van de echtelijke samenleving zou openen (ongewilde verbreking). [1]
4.5.
In het algemeen kan worden aangenomen dat betrokkenen na het sluiten van een huwelijk de bedoeling hebben om – misschien pas op termijn – echtelijk te gaan samenleven. Alleen in uitzonderlijke gevallen leven betrokkenen vanaf de huwelijksdatum duurzaam gescheiden. Dit moet dan ondubbelzinnig blijken uit concrete feiten en omstandigheden. [2] Het enkele gegeven dat betrokkenen hun hoofdverblijf niet in dezelfde woning hebben, is daarvoor niet voldoende. De echtelijke samenleving kan immers ook bestaan zonder dat de betrokkenen samenwonen. [3]
4.6.
De beroepsgrond dat sprake is van een ongewilde verbreking van de echtelijke samenleving slaagt niet. Dat is het geval omdat van een verbreking van de echtelijke samenleving, zoals appellanten die van het begin af aan vorm hebben gegeven, geen sprake is. Daartoe is het volgende van belang.
4.6.1.
Appellant heeft zijn echtgenote tijdens een vakantie in Marokko leren kennen. Omdat hij met haar samen wilde zijn en hij daarvoor op grond van zijn geloof moet huwen, is hij met haar gehuwd. Appellant en zijn echtgenote hebben vanaf de sluiting van het huwelijk invulling gegeven aan de echtelijke samenleving door een relatie op afstand te hebben, contact met elkaar te hebben via de telefoon en door jaarlijks samen vakantie te houden in Marokko. Appellant zorgt voor zijn echtgenote en kinderen door maandelijks geld aan zijn echtgenote over te maken. Ter zitting heeft de Raad vastgesteld dat in de wijze waarop appellant en zijn echtgenote vorm hebben gegeven aan de echtelijke samenleving nadien niets is veranderd, zodat er ook geen verbreking is van die echtelijke samenleving. [4]
Afstemming
4.7.
Appellant heeft verder aangevoerd dat, als hij wel als gehuwde is aan te merken, het college de bijstand naar boven had moeten afstemmen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW. Volgens appellant heeft het college onvoldoende onderzoek gedaan naar zijn financiële situatie, door slechts de bankafschriften over een periode van drie maanden op te vragen. Hierdoor is onvoldoende rekening gehouden met allerlei jaarlijkse kosten, althans kosten die niet in die drie maanden zijn gemaakt. Het door appellant in beroep ingediende budgetadvies van het Nibud laat zien welke kosten in het geval van appellant als noodzakelijk moeten worden beschouwd, zoals de kosten voor vervoer.
4.8.
Het college heeft in hoger beroep erkend dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het niet afstemmen van de bijstand, onvoldoende is gemotiveerd. De Raad ziet hierin echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Het motiveringsgebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat appellant door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit is benadeeld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.9.
In artikel 18, eerste lid, van de PW staat dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging of een verhoging van de bijstand is alleen plaats in zeer bijzondere situaties. Dit is vaste rechtspraak. [5]
4.10.
Een zeer bijzondere situatie kan zich onder bepaalde omstandigheden voordoen als door de lage norm van artikel 24 van de PW het bestaansminimum niet (meer) is gewaarborgd. De herziening van de bijstand op grond van die bepaling betekent namelijk een aanzienlijke verlaging van het inkomen. Die verlaging is op zichzelf geen grond voor een verhoging van de bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW. Maar het is in dit geval wel reden voor het college om te onderzoeken of een verhoging nodig is. Het college heeft namelijk artikel 24 van de PW ongevraagd toepast en het gaat dus om een voor appellant belastend besluit. [6]
4.11.
Het college heeft onderzoek gedaan naar de noodzaak om de bijstand af te stemmen en heeft vervolgens een opstelling gemaakt van de kosten van levensonderhoud van appellant en de hoogte van de bijstand zoals die met ingang van 1 december 2021 is vastgesteld. Daaruit blijkt dat de inkomsten van appellant, € 768,17, hoger zijn dan zijn uitgaven tot een bedrag van € 699,91 per maand. In de opsomming van de uitgaven was oorspronkelijk geen bedrag opgenomen voor de kosten die appellant maakt voor de aansluiting van zijn televisie, € 30,25, maar ook als daarmee rekening wordt gehouden, zijn de inkomsten hoger dan de uitgaven. Het college is bij de berekening deels uitgegaan van de daadwerkelijke kosten en deels, voor zover de kosten niet inzichtelijk zijn gemaakt, van de Nibud-normen voor levensonderhoud.
4.12.
Op basis van 4.11 heeft het college in beginsel kunnen aannemen dat appellant met een inkomen van 50% van de gehuwdennorm in zijn kosten van levensonderhoud kon voorzien. Niet gezegd kan worden dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat het college voor de uitgaven van appellant over een periode van drie maanden en niet over een heel jaar de bankafschriften van appellant heeft bekeken.
4.13.
Appellant heeft geen controleerbare feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit is af te leiden dat die aanname niet terecht is. Dat appellant door de verlaging van de bijstand naar 50% van de gehuwdennorm in een financieel schrijnende situatie is gekomen is niet gebleken. Geen aanleiding bestaat om op basis van het door appellant overgelegde persoonlijk budgetadvies alsnog aan te nemen dat hij met een inkomen van 50% van de gehuwdennorm niet in zijn kosten van levensonderhoud kon voorzien. Dat is alleen al het geval omdat appellant niet heeft onderbouwd dat hij in dat advies genoemde kosten, die het college in zijn berekening niet heeft meegenomen, daadwerkelijk heeft gemaakt. Appellant stelt wel dat hij die kosten niet heeft kunnen maken omdat hij daar geen geld voor had, maar gaat eraan voorbij dat het college voor de berekening van de kosten aansluiting heeft gezocht bij de kosten die appellant maakte toen hij nog bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontving.

Conclusie en gevolgen

4.14.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de norm met ingang van 1 december 2021 50% van de gehuwdennorm blijft.
Proceskosten
5. Aanleiding bestaat gelet op 4.9 om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- in beroep [7] en op € 1.814,- in hoger beroep [8] voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.628,-. Verder krijgt appellant een vergoeding voor het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.628,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, als voorzitter en W.R. van der Velde en C.A.R. Bleijendaal, als leden, in tegenwoordigheid van C.C.M. van ‘t Hol, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2025.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) C.C.M. van ‘t Hol
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:3, eerste lid
Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Participatiewet
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
Artikel 18, eerste lid
Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Artikel 24
Voor gehuwden waarvan een echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft is voor de rechthebbende echtgenoot de norm gelijk aan 50% van de norm die voor hem zou gelden als hij gehuwd zou zijn met een rechthebbende echtgenoot van zijn leeftijd, indien:
a. de rechthebbende echtgenoot 21 jaar of ouder is en geen kostendelende medebewoners heeft; dan wel
b. de rechthebbende echtgenoot jonger dan 21 jaar is.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 29 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4288.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:172.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932.
4.Vergelijk de uitspraak van 11 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1552.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492.
6.Zie in die zin ook de uitspraak van 3 september 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1745.
7.1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 907,- per punt.
8.1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 907,- per punt.