ECLI:NL:CRVB:2024:1745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
23/1561 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsverlening op basis van huwelijkse status en inkomenssituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de bijstandsverlening aan appellant, die sinds 2001 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Appellant, gehuwd met een partner in Marokko, ontving bijstand naar de norm voor alleenstaanden, maar het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft zijn bijstand herzien naar 50% van de gehuwdennorm. Dit besluit was gebaseerd op de conclusie dat appellant niet duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote, ondanks zijn beweringen dat hij dat wel deed. De Raad oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat appellant als gehuwd moest worden aangemerkt, omdat er geen overtuigende bewijsstukken waren over een blijvende scheiding.

De Raad heeft de procesgang en de besluiten van het college beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat appellant niet tijdig de gevraagde bewijsstukken had ingeleverd, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand. Na het indienen van de bewijsstukken heeft het college de intrekking vervangen door een herziening van de bijstand. De Raad concludeerde dat de herziening van de bijstand naar 50% van de gehuwdennorm rechtmatig was, omdat appellant niet in een zeer bijzondere situatie verkeerde die een verhoging van de bijstand rechtvaardigde. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en het beroep van appellant ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor betrokkenen om tijdig en volledig bewijs te leveren in procedures rondom bijstandsverlening en de strikte toepassing van de regels omtrent huwelijkse status en bijstandsnormen.

Uitspraak

23/1561 PW, 23/1361 PW, 23/2893 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van 28 maart 2023 van de rechtbank Limburg, 21/2734 (aangevallen uitspraak 1) en 22/170 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 3 september 2024

SAMENVATTING

Het college had de aan appellant als alleenstaande toegekende bijstand ingetrokken omdat hij opgevraagde bewijsstukken niet had ingeleverd. Het college heeft hem daarna op zijn verzoek opnieuw bijstand toegekend, maar de hoogte vastgesteld op 50% van de norm voor gehuwden. Voordat het college had beslist op het bezwaar tegen de intrekking heeft appellant alsnog de opgevraagde bewijsstukken ingeleverd. Het college heeft hierop bij een nader besluit de intrekking van de bijstand vervangen door een herziening ervan, namelijk naar 50% van de gehuwdennorm. Volgens het college heeft appellant geen recht op bijstand naar de alleenstaandennorm omdat hij is gehuwd met een partner die geen recht op bijstand heeft. Ook heeft appellant geen recht op een verhoging van de daarbij passende bijstand omdat hij niet verkeert in een zeer bijzondere situatie die dat nodig maakt. Appellant is het met de hoogte van de bijstand niet eens. De Raad komt, net als de rechtbank, tot het oordeel dat het college de hoogte van de bijstand juist heeft vastgesteld. Appellant krijgt dus niet gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.P.M. Hogervorst, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft op 10 augustus 2023 een nieuw besluit genomen (nader besluit).
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 juli 2024. Voor appellant is mr. Hogervorst verschenen Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Overhof en mr. W. Huntjens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving, met onderbrekingen, sinds 7 juni 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande (70% van de norm voor gehuwden), laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant is sinds 30 augustus 2002 gehuwd. Hij heeft met zijn echtgenote twee minderjarige kinderen. De echtgenote en die kinderen woonden en wonen nog steeds in Marokko. Appellant ontving in de periode waar het hier om gaat een kindgebonden budget (kgb) en kinderbijslag ten behoeve van zijn in Marokko wonende kinderen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) maakte deze bijdragen rechtstreeks over naar de echtgenote in Marokko.
1.2.
Het college was van deze situatie op de hoogte, maar heeft niet beoordeeld of die moest leiden tot een andere bijstandsnorm toen artikel 24 van de PW per 1 januari 2016 werd gewijzigd. In april 2020 had een consulent van de gemeente telefonisch contact met appellant in verband met diens te lange verblijf in Marokko bij zijn echtgenote en kinderen. Naar aanleiding van dat gesprek heeft het college alsnog onderzocht of die wetswijziging gevolgen had voor het recht op bijstand van appellant.
1.3.
In het kader van dat onderzoek heeft de consulent appellant gevraagd een aantal stukken over te leggen, vertaald naar het Nederlands. Appellant heeft aan dat verzoek niet volledig voldaan. De vertalingen ontbraken. Daarom heeft het college met een besluit van 30 juni 2021 (besluit 1) het recht op bijstand met ingang van 24 juni 2021 opgeschort.
1.4.
Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om de gevraagde bewijsstukken alsnog in te leveren. Daarom heeft het college met een besluit van 20 juli 2021 (besluit 2) de bijstand van appellant met ingang van 24 juni 2021 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten 1 en 2 en tijdens de bezwaarprocedure alsnog de gevraagde bewijsstukken, vertaald naar het Nederlands, overgelegd.
1.6.
Op 22 juli 2021 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor een aanvraag om bijstand.
1.7.
Het college heeft met een besluit van 3 september 2021 (besluit 3) appellant bijstand toegekend met ingang van 22 juli 2021 en daarbij met toepassing van artikel 24 van de PW de hoogte vastgesteld naar 50% van de gehuwdennorm. Het college is er daarbij vanuit gegaan dat de echtgenote van appellant geen recht heeft op bijstand omdat zij niet in Nederland woont. Voor afstemming van de hoogte van de bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW zag het college geen aanleiding.
1.8.
Met een besluit van 17 september 2021 (bestreden besluit 1), voor zover hier van belang, heeft het college de bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard.
1.9.
Met een besluit van 28 december 2021 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 3, dat was gericht tegen de hoogte van de bijstand, ongegrond verklaard.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Nader besluit
3. Nadat appellant daartegen hoger beroepen had ingesteld heeft het college, naar aanleiding van nieuwe rechtspraak, neergelegd in een uitspraak van 25 april 2023, [1] het nadere besluit genomen. Hiermee heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 alsnog gegrond verklaard en de in besluit 2 neergelegde intrekking laten vervallen. Het college heeft appellant over de periode van 24 juni 2021 tot 22 juli 2021 alsnog bijstand toegekend naar 50% van de gehuwdennorm. Het college heeft bestreden besluit 1 voor het overige gehandhaafd.
Het standpunt van appellant
4. Appellant is het niet eens met de uitspraken van de rechtbank en het nadere besluit voor zover daarbij is bepaald dat hij geen aanspraak heeft op bijstand naar in totaal 70% van de gehuwdennorm. Wat hij daarover heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

5. Bij de beoordeling van de hoger beroepen wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het nadere besluit betrokken.
5.1.
Het college heeft met het nadere besluit bestreden besluit 1 over de intrekking van de bijstand met ingang van 24 juni 2021 niet langer gehandhaafd omdat appellant in bezwaar alsnog de ontbrekende bewijsstukken had ingediend, waardoor het recht op bijstand alsnog kon worden vastgesteld. Door het vervallen van de intrekking is ook de grond voor bestreden besluit 2 over de toekenning van bijstand met ingang van 22 juli 2021 naar aanleiding van de nieuwe aanvraag komen te vervallen, omdat door het vervallen van de intrekking de aan appellant toegekende bijstand doorliep.
5.2.
Met het nadere besluit heeft het college tevens aan appellant bijstand toegekend over de periode van 24 juni 2021 tot 22 juli 2021 naar 50% van de gehuwdennorm. Zoals op de zitting is besproken, betekent die toekenning in samenhang met de vervallenverklaring van de intrekking, dat met het nadere besluit de bijstand is herzien in die zin, dat die vanaf 24 juni 2021 is verlaagd van 70% naar 50% van de gehuwdennorm.
5.3.
De Raad beoordeelt of de rechtbank bestreden besluiten 1 en 2 terecht in stand heeft gelaten en of het college terecht met het nadere besluit de bijstand met ingang van 24 juni 2021 heeft herzien. Hij doet dat aan de hand van wat appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen slagen, maar dat het beroep tegen het nadere besluit niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De intrekking en de toekenning
5.4.
Het college heeft de intrekking van de bijstand met ingang van 24 juni 2021 niet langer gehandhaafd. Bestreden besluit 1 zal daarom worden vernietigd voor zover het over die intrekking gaat. In navolging van de onder 3 vermelde uitspraak zal besluit 2, hoewel dat rechtmatig was, worden herroepen. Dit betekent dat de bijstand niet langer met ingang van 24 juni 2021 was ingetrokken, waardoor een nieuwe aanvraag om bijstand niet nodig was. Dit brengt mee dat voor bestreden besluit 2 geen grond bestond. Daarom zal ook dat besluit worden vernietigd en besluit 3 worden herroepen. De rechtbank heeft, achteraf gezien, beide bestreden besluiten dus ten onrechte in stand gelaten.
De herziening
5.5.
In geschil is of het college met het nadere besluit terecht en op goede gronden de hoogte van de bijstand van appellant met ingang van 24 juni 2024 heeft herzien van 70% naar 50% van de gehuwdennorm.
5.6.
Aan het herzieningsbesluit ligt ten grondslag dat appellant is gehuwd met een partner die geen recht heeft op bijstand. Daarom moet op grond van artikel 24 van de PW de aan hem verleende bijstand worden vastgesteld op 50% van de gehuwdennorm. Ook ligt aan de verlaging ten grondslag dat appellant niet in een situatie verkeert die een verhoging van de bijstand nodig maakt. Appellant heeft het college tijdig geïnformeerd over zijn situatie. Daarom is de herziening van de bijstand gebaseerd op artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW.
Artikel 24 van de PW
5.7.
Appellant heeft tegen het nadere besluit aangevoerd dat het college ten onrechte artikel 24 van de PW heeft toegepast. Hij meent dat hij niet is aan te merken als gehuwde. Hij stelt dat hij duurzaam gescheiden van zijn echtgenote leeft en dat hij daarom op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW moet worden beschouwd als ongehuwd. Zijn echtgenote was namelijk niet in staat om met de kinderen naar Nederland te komen en een wijziging van woonplaats naar Marokko was voor appellant onmogelijk. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant hieraan toegevoegd dat hij niet met zijn echtgenote wil samenleven als gehuwd. Omdat inmiddels is gebleken dat zij nog steeds niet samenwonen moet appellant als duurzaam gescheiden worden beschouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.7.1.
Echtgenoten leven duurzaam gescheiden in de zin van de PW, als beiden of één van hen het echtelijk samenleven wil verbreken, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander is gehuwd en dit door ten minste één van beiden als blijvend is bedoeld. Dit is vaste rechtspraak. [2] Dit zal moeten blijken uit concrete feiten en omstandigheden. In het algemeen kan worden aangenomen dat betrokkenen na het sluiten van een huwelijk de bedoeling hebben om – misschien pas op termijn – echtelijk te gaan samenleven. Alleen in uitzonderlijke gevallen leven betrokkenen vanaf de huwelijksdatum duurzaam gescheiden. Dit moet dan ondubbelzinnig blijken uit concrete feiten en omstandigheden. Het gegeven dat betrokkenen hun hoofdverblijf niet hebben in dezelfde woning is niet voldoende om een duurzaam gescheiden leven aan te nemen. De echtelijke samenleving kan ook bestaan zonder dat de betrokkenen samenwonen. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [3] De motieven op grond waarvan de echtelijke samenleving niet, nog niet, niet langer of niet opnieuw is verbroken, zijn voor de beoordeling van de vraag of de betrokkenen duurzaam gescheiden leven niet relevant. Dit volgt ook uit eerdere rechtspraak. [4]
5.7.2.
Appellant heeft in het geheel geen stukken overgelegd over feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat hij en/of zijn echtgenote blijvend niet wilden samenleven als gehuwden. Het tegendeel is af te leiden uit onder meer het Rapport aanvraag levensonderhoud van 1 september 2021 dat is opgemaakt naar aanleiding van de aanvraag om bijstand van 22 juli 2021. Daarin staat wat appellant aan het college heeft verteld over de feiten en omstandigheden die in dit verband van betekenis zijn. Hij heeft in een gesprek op 1 september 2021, in het bijzijn van zijn dochter en met een telefonische verbinding met zijn advocaat, het volgende vermeld over zijn situatie. Hij is alleen nog getrouwd met zijn echtgenote voor de kinderen. Voor zover hij weet leeft zij van het geld dat hij maandelijks naar haar overmaakt voor de kinderen en van de kinderbijslag. In het rapport is verder vermeld dat appellant in het verleden meerdere malen heeft verklaard dat het zijn wens is om zijn vrouw en kinderen naar Nederland te halen. Tijdens de hoorzitting over het bezwaar tegen besluit 3 heeft de gemachtigde van appellant gezegd dat hij en zijn echtgenote noodgedwongen niet samenleven. Verder blijkt uit de stukken dat appellant regelmatig naar Marokko reisde en dan bij zijn echtgenote en kinderen verbleef.
5.7.3.
Appellant heeft wat hiervoor is beschreven niet weersproken en hij heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die, in weerwil van het voorgaande, leiden tot de conclusie dat appellant of zijn echtgenote blijvend de wil had om niet met de ander samen te leven als gehuwd. Dat appellant het geld alleen voor zijn kinderen overmaakte, zoals ook op de zitting gesteld, blijkt niet uit de stukken en dit betekent bovendien niet dat hij niet met zijn echtgenote wilde samenleven als gehuwd. Verder treft het betoog dat het duurzaam gescheiden leven is af te leiden uit het feit dat appellant en zijn echtgenote nog altijd niet samenwonen geen doel, alleen al niet omdat het ontbreken van een gezamenlijk hoofdverblijf in dit verband niet van betekenis is.
5.8.
Dit betekent dat het college er terecht van uit is gegaan dat appellant in de periode waar het hier om gaat niet duurzaam gescheiden van zijn echtgenote leefde in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW en dus als gehuwd moest worden aangemerkt. Het college heeft dan ook terecht met toepassing van artikel 24 van de PW de bijstand herzien naar 50% van de gehuwdennorm.
Afstemming
5.9.
Appellant heeft verder aangevoerd, dat als hij wel als gehuwde is aan te merken, het college de bijstand had moeten verhogen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW. Hij stelt dat 50% van de gehuwdennorm niet voldoende is om in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien. Hij kan namelijk de kosten niet met zijn echtgenote delen en hij moet geld overmaken naar Marokko voor het levensonderhoud van zijn kinderen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
5.9.1.
In artikel 18, eerste lid, van de PW staat dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging of een verhoging van de bijstand is alleen plaats in zeer bijzondere situaties. Dit is vaste rechtspraak. [5]
5.9.2.
Een zeer bijzondere situatie kan zich onder bepaalde omstandigheden voordoen als door de lage norm van artikel 24 van de PW het bestaansminimum niet (meer) is gewaarborgd. De herziening van de bijstand op grond van die bepaling betekent namelijk een aanzienlijke verlaging van het inkomen. Die verlaging is op zichzelf geen grond voor een verhoging van de bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW. Maar het is in dit geval wel reden voor het college om te onderzoeken of een verhoging nodig is. Het college heeft namelijk artikel 24 van de PW ongevraagd toepast en het gaat dus om een voor appellant belastend besluit.
5.9.3.
Het college heeft, anders dan appellant stelt, wel een dergelijk onderzoek naar de noodzaak tot verhoging van de bijstand uitgevoerd. In dat verband heeft het college vastgesteld dat appellant in de periode waarin hij bijstand naar 70% van de gehuwdennorm ontving maandelijks bedragen naar zijn echtgenote in Marokko overmaakte van minstens € 338,- en dat hij daardoor maandelijks een bedrag overhield van niet meer dan 50% van de gehuwdennorm en soms minder. Ook heeft het college vastgesteld dat dit appellant niet kenbaar in financiële problemen heeft gebracht en dat hij in die periode geen schulden heeft opgebouwd.
5.9.4.
Op basis van deze onderzoeksbevindingen heeft het college in beginsel kunnen aannemen dat appellant met een inkomen van 50% van de gehuwdennorm in zijn kosten van levensonderhoud kon voorzien.
5.9.5.
Appellant heeft geen controleerbare feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit is af te leiden dat die aanname niet terecht is. Dat appellant door de verlaging van de bijstand naar 50% van de gehuwdennorm in een financieel schrijnende situatie is gekomen is niet gebleken. Hij heeft wel gesteld dat hij zijn woonkosten niet kan betalen, omdat hij die niet kan delen, maar die stelling niet met enig controleerbare stuk onderbouwd. Namens hem is verder op de zitting wel gesteld dat hij door de overmakingen naar Marokko in de periode waarin hij bijstand naar de alleenstaandennorm ontving onder het bestaansminimum en in armoede leefde, maar hij heeft ook die stelling op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt. Hij heeft geen overzicht verstrekt van zijn inkomsten en uitgaven en in het geheel geen inzicht verschaft in zijn financiële situatie. Zoals op de zitting naar voren is gekomen maakt appellant inmiddels geen geld meer over naar Marokko en kan hij daardoor nu wel in de kosten van zijn levensonderhoud voorzien.
5.9.6.
Appellant vindt het niet juist dat hij geen financiële ruimte meer heeft om maandelijks geld over te maken omdat hij zich verantwoordelijk voelt voor de voorziening in het levensonderhoud van zijn kinderen. Hij stelt verder dat hij wel geld over moet maken omdat hij anders geen aanspraak heeft op kinderbijslag en kindgebonden budget. Dit alles is begrijpelijk maar leidt niet tot de conclusie dat appellant door de toepassing van artikel 24 van de PW in een schrijnende situatie is gekomen die verhoging van de bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW rechtvaardigt. Dit is alleen al zo omdat de kinderen niet bij appellant in Nederland verblijven. Daardoor staat het territorialiteitsbeginsel eraan in de weg dat de bijstand van appellant wordt verhoogd om hem in staat te stellen te voorzien in hun kosten. Vergelijk eerdere rechtspraak hierover. [6]
Terugwerkende kracht
5.10.
Appellant heeft op de zitting aangevoerd dat de bijstand met het nadere besluit niet met terugwerkende kracht mocht worden herzien, maar hooguit pas met ingang van 10 augustus 2023. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.10.1.
Deze beroepsgrond heeft appellant niet nader toegelicht en er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college de bijstand niet met terugwerkende kracht mocht herzien. Daarbij zij opgemerkt dat, zoals het college op de zitting heeft toegelicht, op grond van de afweging van de bij de herziening betrokken belangen de bijstand niet is herzien over de periode van 1 januari 2016 tot 24 juni 2021 en dat de over die periode verleende bijstand dan ook niet deels is teruggevorderd.
5.11.
Uit wat onder 5.6 tot en met 5.10.1 is overwogen volgt dat het nadere besluit in rechte stand houdt. Dat betekent dat de bijstand van appellant vanaf 24 juni 2021 blijft vastgesteld op 50% van de gehuwdennorm.

Conclusie en gevolgen

5.12.
Wat onder 5.4 en 5.11 is overwogen betekent het volgende.
5.12.1.
Bestreden besluit 1 kan niet in stand blijven voor zover het over de intrekking gaat. Omdat dat besluit bij aangevallen uitspraak 1 in stand is gelaten zal die uitspraak in zoverre worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het over de intrekking gaat en zal, zelf in de zaak voorzien, besluit 2 in zoverre herroepen.
5.12.2.
Bestreden besluit 2 kan ook niet in stand blijven. Omdat dat besluit bij aangevallen uitspraak 2 in stand is gelaten zal ook die uitspraak worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Verder zal de Raad, zelf in de zaak voorziend, besluit 3 herroepen.
5.12.3.
Het beroep tegen het nadere besluit is ongegrond.
Proceskosten
5.12.4.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten die appellant heeft moeten maken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de herroeping van besluit 3 het directe gevolg is van de herroeping van besluit 2 en dat besluit 2 niet is herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Appellant heeft immers pas in bezwaar de gevraagde vertalingen overgelegd. Daarom worden de kosten van bezwaar in beide procedures niet vergoed. De proceskosten in beroep en hoger beroep komen wel voor vergoeding in aanmerking. De kosten voor verleende rechtsbijstand bedragen in beroep € 2.625,- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 875,- per punt) en in hoger beroep € 2.625,- (2 punten voor het indienen van de hoger beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, , € 875,- per punt), in totaal € 5.250,-. Verder krijgt appellant een vergoeding voor het door hem in elk van de twee zaken in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
In de zaak 23/1561
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover die gaat over de intrekking;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 september 2021 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 17 september 2021 voor zover dat gaat over de intrekking;
  • herroept het besluit van 20 juli 2021 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 17 september 2021.
In de zaak 23/1361
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 december 2021 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 28 december 2021;
  • herroept het besluit van 3 september 2021 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 28 december 2021.
In de zaak 23/2893
- verklaart het beroep ongegrond.
In alle zaken
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 5.250,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 371,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2024.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a.[…]
b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
Artikel 18, eerste lid
Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Artikel 24
Voor gehuwden waarvan een echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft is voor de rechthebbende echtgenoot de norm gelijk aan 50% van de norm die voor hem zou gelden als hij gehuwd zou zijn met een rechthebbende echtgenoot van zijn leeftijd, indien:
a. de rechthebbende echtgenoot 21 jaar of ouder is en geen kostendelende medebewoners heeft; dan wel
b. de rechthebbende echtgenoot jonger dan 21 jaar is.
Artikel 54
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2. Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.

Voetnoten

1.Uitspraak van 25 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:679.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918.
3.Zie de uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932.
4.Zie de uitspraken van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1277, en van 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1093.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1095.