ECLI:NL:CRVB:2022:1552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
21/3807 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van toeslag op grond van de Toeslagenwet na huwelijk en gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die sinds 10 december 2001 een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) ontvangen. Na een melding van appellante dat haar leefsituatie was gewijzigd naar alleenstaande, heeft het Uwv een controle uitgevoerd. Hieruit bleek dat appellante van 2015 tot 2018 gehuwd was, wat leidde tot de verlaging van de toeslag en terugvordering van een bedrag van € 6.884,86. Appellante stelde dat er sprake was van een ongewilde verbreking van de echtelijke samenleving door haar handicap, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante de intentie had om samen te wonen. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in de betreffende periode terecht als gehuwd was aangemerkt, waardoor er geen recht op toeslag naar de norm van een ongehuwde bestond. De uitspraak benadrukt de criteria voor duurzaam gescheiden leven en de voorwaarden waaronder het Uwv kan terugvorderen.

Uitspraak

21.3807 TW

Datum uitspraak: 11 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 september 2021, 19/1636 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.C. Berends, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Berends. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds 10 december 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante ontvangt vanaf 1 juli 2003 daarnaast een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) naar het voor een ongehuwde geldende bedrag.
1.2.
Op 6 september 2018 heeft appellante het Uwv gemeld dat haar leefsituatie met ingang van 1 juni 2018 is gewijzigd naar alleenstaande. Naar aanleiding van deze melding heeft het Uwv een controle uitgevoerd naar de leefsituatie van appellante. Daaruit is gebleken dat appellante in de periode van [datum begin huwelijk ] 2015 tot en met [datum einde huwelijk] 2018 gehuwd is geweest met [Naam] .
1.3.
Bij besluit van 24 januari 2019 heeft het Uwv de toeslag over de periode van [datum begin huwelijk ] 2015 tot en met [datum einde huwelijk] 2018 verlaagd en over deze periode een bedrag van bruto € 6.884,86 aan te veel betaalde toeslag van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 30 januari 2019 heeft het Uwv dit bedrag ingevorderd. Appellante heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij besluit van 28 mei 2019 (bestreden besluit) de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de intentie tot echtelijke samenleving had. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting rijst volgens de rechtbank het beeld op dat appellante en [Naam] uiteindelijk weliswaar weer zijn gescheiden, maar dat zij het eerst wel samen hebben geprobeerd. Van een ‘gewilde verbreking’ van de echtelijke samenleving direct na hun huwelijk is volgens de rechtbank dan ook geen sprake. Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een ‘ongewilde verbreking’. Weliswaar bleek het praktisch niet mogelijk om in de woning van [Naam] samen te wonen, maar niet duidelijk is geworden dat zij niet samen in een andere woning konden wonen. Daar komt volgens de rechtbank bij dat het voor het antwoord op de vraag of zij duurzaam gescheiden leefden niet doorslaggevend is dat appellante en [Naam] niet samenwoonden en beiden hun eigen woning en kosten hadden. Aan de overgelegde stukken over het gas-, water- en elektriciteitsverbruik in de woning van appellante kan daarom niet die waarde worden gehecht die appellante daaraan gehecht wil zien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een ongewilde verbreking van de echtelijke samenleving die is gelegen in haar handicap. Zij woonde feitelijk al van meet af aan als alleenstaande. Omdat de woning van haar echtgenoot niet was aangepast aan haar handicap en de woning niet zonder meer kon worden verkocht, staat het volgens appellante vast dat zij onmogelijk konden samenwonen. De intentie om te gaan samenwonen is dus vrijwel gelijk na het sluiten van het huwelijk verdwenen en is uiteindelijk ook de oorzaak geweest voor het stuklopen van het huwelijk. Ook had haar echtgenoot volgens appellante erg veel moeite met het omgaan met haar medische situatie en had dit ook zijn weerslag op het huwelijk. Appellante heeft gesteld dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zij niet heeft geprobeerd om met haar echtgenoot te gaan samenwonen. Hoewel de intentie bestond, bleek dit al gelijk onmogelijk te zijn en heeft appellante zich hierbij moeten neerleggen. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat er wel degelijk een dringende reden is om van de terugvordering af te zien omdat de terugvordering uitermate grote gevolgen heeft voor haar omdat zij niet beschikt over de financiële middelen om een dergelijk groot bedrag te betalen. Appellante heeft daarom verzocht de terugvordering te matigen, rekening houdend met haar financiële positie.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de TW bepaalt dat als ongehuwd mede wordt aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.1.2.
In artikel 2, tweede lid, van de TW, voor zover hier van belang, is bepaald dat recht op toeslag heeft een ongehuwde, die niet met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.
4.1.3.
In artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de TW, voor zover hier van belang, is bepaald dat het Uwv een besluit tot toekenning van toeslag herziet of intrekt
indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag of indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.1.4.
In artikel 20, eerste lid, van de TW is bepaald dat de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, almede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv wordt teruggevorderd. Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
4.2.
Aan de orde is de vraag of appellante over de periode van [datum begin huwelijk ] 2015 tot en met [datum einde huwelijk] 2018 duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot en daarom als ongehuwd dient te worden aangemerkt als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de TW.
4.3.
In zijn uitspraak van 19 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3018, heeft de Raad zijn vaste rechtspraak over de beoordeling van duurzaam gescheiden leven herhaald. Volgens die
rechtspraak is van duurzaam gescheiden leven eerst sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden. Eveneens volgens die rechtspraak kan in het algemeen worden aangenomen dat na het sluiten van het huwelijk de betrokkenen de intentie hebben – al dan niet op termijn – een echtelijke samenleving aan te gaan, maar dat niet valt uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven moet worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt. Het gegeven dat betrokkenen hun hoofdverblijf niet hebben in dezelfde woning is niet voldoende om duurzaam gescheiden leven aan te nemen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen kan de echtelijke samenleving bestaan zonder dat van samenwonen sprake is. De motieven op grond waarvan de echtelijke samenleving niet, nog niet, niet langer of niet opnieuw is verbroken, zijn voor de beoordeling van de vraag of sprake is van duurzaam gescheiden leven niet relevant.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De onder 2 weergegeven overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Het standpunt van appellante dat sprake is van een ongewilde verbreking die gelegen is in haar handicap, wordt niet gevolgd. Uit vaste rechtspraak – waarnaar ook de rechtbank terecht heeft verwezen – volgt dat wat betreft de ‘ongewilde verbreking’ de echtelijke samenleving wordt verbroken doordat een door geen van beiden gewilde toestand is ingetreden, welke voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4288). Hieruit volgt dat de ongewilde verbreking moet zijn ingetreden nadat de echtelijke samenleving is aangevangen. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het Uwv appellante in de periode van [datum begin huwelijk ] 2015 tot en met [datum einde huwelijk] 2018 terecht heeft aangemerkt als gehuwd, zodat in die periode geen recht bestond op een toeslag naar de norm van een ongehuwde. Dit betekent dat het Uwv gehouden is om de onverschuldigd betaalde toeslag van appellante terug te vorderen, tenzij dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van de terugvordering had moeten afzien. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de terugvordering voor haar onaanvaardbare gevolgen heeft. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals ter zitting is besproken, het Uwv de aflossingscapaciteit van appellante op nihil heeft gesteld, waardoor er door het Uwv niet wordt ingevorderd.
4.6.
De overwegingen in 4.4 en 4.5 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.