ECLI:NL:CRVB:2025:82

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
24/384 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand in verband met erfenis en belangenafweging

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand van appellant, die sinds 2012 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). De terugvordering is gebaseerd op de ontvangst van zijn aandeel in de nalatenschap van zijn ouders. Appellant betwist dat zijn aanspraak op de erfenis is ontstaan op het moment van overlijden van zijn moeder in 2014, en stelt dat dit pas bij het overlijden van zijn vader in 2020 het geval was. Hij voert aan dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn schulden en dat de terugvordering in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college de bijstand op juiste gronden heeft teruggevorderd, aangezien de aanspraak op de nalatenschap van zijn moeder is ontstaan op het moment van haar overlijden. De Raad bevestigt dat het college geen onevenwichtige belangenafweging heeft gemaakt, aangezien appellant na aftrek van schulden nog steeds over een aanzienlijk vermogen beschikte. De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die eerder in deze zaak heeft geoordeeld, wordt bevestigd. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

24/384 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 januari 2024, 23/1989 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 7 januari 2025
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over een terugvordering van bijstand van appellant in verband met de ontvangst van zijn aandeel in de nalatenschap van zijn ouders. Appellant stelt dat de aanspraak niet is ontstaan op het moment van overlijden van zijn moeder, maar bij het latere overlijden van zijn vader. Ook heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met zijn schulden en vindt appellant dat de terugvordering in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Hij krijgt daarin geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 november 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weehuizen en [naam], testamentair bewindvoerder en medegemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Yesildaĝ.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 2 mei 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Het vermogen van appellant is bij aanvang van de bijstand vastgesteld op € 17.726,07 negatief. Op [datum 1] 2014 is zijn moeder overleden en op [datum 2] 2020 zijn vader. Appellant heeft het college medio 2021 meegedeeld dat hij een nalatenschap verwacht. Appellant woont in een woning die tot het overlijden van zijn ouders hun eigendom was.
1.2.
Met een e-mailbericht van 6 december 2021 heeft de notaris, tevens testamentair-bewindvoerder, het college bericht dat de nalatenschap van de vader van appellant in een afrondende fase is. Met een e-mailbericht van 28 december 2021 heeft de notaris afschriften overgelegd van het testament van vader, de boedelbeschrijving en verdelingsopzet van de nalatenschap en een akte ‘vaststelling erfdelen’ die is opgesteld naar aanleiding van het overlijden van de moeder van appellant. Uit de boedelbeschrijving en verdelingsopzet blijkt dat het erfdeel van appellant in de nalatenschap van moeder € 154.408,50 bedraagt. Zijn erfdeel in de nalatenschap van vader bedraagt € 26.863,29 negatief, onder meer door verrekening van een huurschuld die appellant aan zijn vader had en door de inbreng van de waarde van de door appellant bewoonde woning, die vader aan hem heeft gelegateerd.
1.3.
Met een besluit van 24 januari 2022 heeft het college de bijstand van appellant per 1 december 2021 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 85.753,69 van hem teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt en daarbij onder meer een afschrift overgelegd van het testament van zijn moeder en een overzicht van zijn schulden per 11 februari 2022. Uit het testament van moeder blijkt dat haar echtgenoot, de vader van appellant, voor 1/100e gedeelte en de kinderen voor het resterende gedeelte haar nalatenschap erven en dat, indien zij voor haar echtgenoot overlijdt, de wettelijke verdeling op haar nalatenschap van toepassing is. Ook blijkt uit het testament het volgende. Moeder laat in verband met spreiding van successierecht een aanvullend legaat, in de vorm van een bedrag in contanten, aan haar echtgenoot na. Dit bedrag zal worden verrekend met de vordering van de kinderen. Op dit legaat is een tweetrapsmaking van toepassing, inhoudende dat wanneer het legaat onverteerd is gebleven na het overlijden van de echtgenoot, dit ten deel zal vallen aan de kinderen.
1.4.
Met een besluit van 16 juni 2022 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2022 ongegrond verklaard.
1.5.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 januari 2023 het beroep tegen het besluit van 16 juni 2022 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2022 te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanspraak van appellant op de nalatenschap is ontstaan op het moment van overlijden van moeder. [1] De rechtbank volgt appellant niet in zijn stelling dat er bij het overlijden van moeder geen vordering op zijn vader is ontstaan. Uit het testament van moeder blijkt namelijk dat de kinderen, waaronder appellant, vorderingen hebben op vader. Dat deze vordering nog niet opeisbaar was en gekozen is voor een constructie met een opvullegaat en een tweetrapsmaking maakt dat niet anders. De regeling in het testament van moeder is naar het oordeel van de rechtbank vergelijkbaar met de situatie van het langstlevende testament. Ook in dat geval ontstaan de aanspraken op de nalatenschap op het moment van overlijden van de eerste erflater en kunnen die pas worden geëffectueerd op het moment van het overlijden van de tweede erflater. [2] De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college geen rekening heeft gehouden met vaste rechtspraak van de Raad waaruit volgt dat bij een langstlevende testament twee verschillende periodes dienen te worden onderscheiden wat betreft de aanspraken op het erfdeel. Daarmee heeft het college de berekening van de terugvordering onvoldoende gemotiveerd. Ook heeft het college geen onderzoek gedaan naar de schulden die al aanwezig waren op de momenten van overlijden van moeder en vader. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het college heeft met een besluit van 12 juli 2023 (bestreden besluit) uitvoering gegeven aan de opdracht van de rechtbank en het bezwaar tegen het onder 1.3 vermelde besluit wederom ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college een bedrag van € 85.753,69 netto van appellant teruggevorderd wegens naderhand verkregen middelen uit de nalatenschap van zijn ouders. Het college heeft bij de berekening van dit bedrag onderscheid gemaakt naar twee perioden, te weten de periode van [datum 1] 2014 tot [datum 2] 2020 tot een bedrag van € 79.124,48 in verband met het aandeel van appellant in de nalatenschap van zijn moeder en de periode van [datum 2] 2020 tot en met 30 november 2021 tot een bedrag van € 12.802,68 in verband met zijn aandeel in de nalatenschap van zijn vader. Het college is daarbij verder ter tegemoetkoming aan appellant ook uitgegaan van de gestelde huurschuld aan de ouders van appellant van € 63.558,-, maar heeft geen rekening gehouden met andere in aanmerking te nemen schulden omdat appellant – ondanks dat hij daartoe in de gelegenheid is gesteld – geen stukken heeft verstrekt over zijn schulden op de peildata [datum 1] 2014 en [datum 2] 2020. Verder is het gereserveerde vakantiegeld van € 323,47 afgetrokken van de terugvordering. De met het primaire besluit van 24 januari 2022 per abuis nogmaals vrijgelaten vermogen van € 5.850,- wordt in verband met het verbod op reformatio in peius niet gecorrigeerd.
Uitspraak van de rechtbank
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de terugvordering van bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant per 1 december 2021 feitelijk kon beschikken over zijn aandeel in de nalatenschap van zijn ouders. Het gaat om een bedrag van € 127.545,22 aan contanten en om de woning waarin appellant woont, waarvan de waarde bij de verdeling van de nalatenschap is vastgesteld op € 175.000,-. Tussen partijen is alleen in geschil of het college de bijstand van appellant op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW mocht terugvorderen.
4.2.
Terugvordering van bijstand op grond van de hiervoor genoemde bepaling is mogelijk, indien de betrokkene op een eerder tijdstip in de periode waarover bijstand is verleend aanspraak op bepaalde middelen had, maar daarover op dat moment feitelijk nog niet kon beschikken. Zodra de betrokkene wel over die middelen kan beschikken, kan de bijstandverlenende instantie de bijstand terugvorderen. Dit hangt samen met het aanvullende karakter van de bijstand. Als de aanspraak na de aanvang van de bijstand is ontstaan, zoals in deze zaak, dan is de dag waarop de aanspraak is ontstaan de peildatum. Voor het bepalen van de hoogte van het terugvorderingsbedrag moet achteraf een fictieve vermogensvaststelling plaatsvinden naar de situatie op de peildatum. Hierbij is de waarde van de ontvangen middelen op de peildatum mede bepalend. Die moeten worden opgeteld bij de op dat moment aanwezige overige positieve en negatieve vermogensbestanddelen.
Het ontstaan van de aanspraak op de nalatenschap van moeder (peildatum)
4.3.
Appellant voert aan dat hij pas op de overlijdensdatum van zijn vader aanspraak had op diens nalatenschap en daarmee ook op de nalatenschap van zijn moeder. Appellant wijst daarbij op het testament van zijn moeder waarin een opvullegaat met tweetrapsmaking is opgenomen. Appellant meent dat het juridische gevolg hiervan is dat ten tijde van het overlijden van zijn moeder geen aanspraak op haar nalatenschap is ontstaan. Volgens appellant heeft het college bij de berekening van het terugvorderingsbedrag ten onrechte [datum 1] 2014 als peildatum gehanteerd waardoor de terugvordering van bijstand over de periode van [datum 1] 2014 tot [datum 2] 2020 onterecht is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 januari 2023 al uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat de aanspraak van appellant op de nalatenschap van zijn moeder is ontstaan op [datum 1] 2014. Tegen die uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld. De beroepsgrond kan dan in deze procedure niet opnieuw worden beoordeeld. [3] In deze procedure ligt alleen nog ter beoordeling of het college op goede wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 13 januari 2023.
In aanmerking te nemen schulden
4.4.
Appellant voert aan dat het college ten onrechte niet alle schulden in aanmerking heeft genomen bij de fictieve vermogensvaststelling. Volgens appellant heeft hij het bestaan van de schulden en de hoogte daarvan voldoende onderbouwd. Appellant verwijst hiervoor naar het schuldenoverzicht dat hij in hoger beroep heeft ingediend. Uit dit overzicht, opgemaakt door een medewerker van Humanitas, blijkt dat appellant een totale schuld heeft van € 44.894,-. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Dat appellant schulden heeft, is tussen partijen niet in geschil. Appellant heeft evenwel de hoogte van zijn schulden op de, gelet op de uitspraak van de rechtbank van 13 januari 2023, te onderscheiden peildata [datum 1] 2014 en [datum 2] 2020 niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd en inzichtelijk gemaakt. Het schuldenoverzicht dat appellant in hoger beroep heeft overgelegd is daartoe, zoals ook ter zitting is erkend, onvoldoende. Dit overzicht bestaat slechts uit een opsomming van schuldeisers, de jaren waarin de schulden zijn ontstaan (2009 tot en met 2018) en het schuldbedrag. Dat appellant dit overzicht, zoals hij ter zitting heeft verklaard, alsnog met bewijsstukken en toegerekend naar de peildata kan onderbouwen, kan hem niet baten omdat hij daarvoor in bezwaar, beroep en hoger beroep al voldoende gelegenheid heeft gehad.
Evenredigheidsbeginsel
4.5.
Appellant voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De terugvordering, die ziet op een periode van zes jaren, zal tot vergaande financiële problemen leiden. Zo zal appellant niet in zijn woning kunnen blijven wonen. De psychische draagkracht en geringe zelfredzaamheid van appellant zijn ook zodanig dat dit op persoonlijk vlak tot veel ellende zal leiden. Ter zitting van de Raad heeft appellant gesteld dat het college nalatig is geweest omdat hij appellant in 2014 had kunnen verplichten de legitieme portie op te eisen. Dan had de zaak anders kunnen liggen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Op grond van het evenredigheidsbeginsel mogen de voor betrokkene nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. De ratio van het evenredigheidsbeginsel is niet het tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodig nadelige gevolgen. De Raad heeft dit eerder in andere uitspraken overwogen. [4]
4.5.2.
Bij de beoordeling van het evenredigheidsbeginsel in deze zaak gaat het om de vraag of sprake is van een evenwichtige belangenafweging. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Het college heeft ter zitting bevestigd dat het voor gevallen als hier aan de orde geen specifiek beleid hanteert, maar dat er steeds een individuele belangenafweging plaatsvindt. Wel hanteert het college bij die belangenafweging het uitgangspunt dat in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering als onverschuldigd bijstand is verstrekt. Daarbij heeft het college benadrukt dat de bijstand een vangnetvoorziening is en terecht moet komen bij diegenen die het echt nodig hebben. Het college moet zorgvuldig met de beschikbare middelen omgaan. Het college stelt dat appellant zijn gestelde financiële problemen tot op heden niet heeft onderbouwd met bewijsstukken, terwijl hij wordt bijgestaan door een professionele gemachtigde en een testamentair bewindvoerder en hiervoor ruimschoots de gelegenheid heeft gehad. Daar komt bij dat de terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering en dat appellant dan als schuldenaar de bescherming heeft van de regels over de beslagvrije voet. Bij de invordering kan ook gesproken worden over een betalingsregeling. Het college onderschrijft het belang van appellant om in zijn woning te blijven wonen en benadrukt ook dat het een sociaal invorderingsbeleid heeft. Het is in zijn gemeente nog nooit voorgekomen dat een burger zijn woning heeft moeten verkopen ter voldoening van een schuld aan het college. Dit zou voor het college ook echt de allerlaatste keuze zijn. Tot slot heeft het college gesteld dat juist ten behoeve van het belang van appellant het testament van zijn moeder is gerespecteerd en dat het college van hem niet heeft geëist dat hij zijn legitieme portie destijds al opeiste.
4.5.3.
Gelet op 4.5.2 heeft het college geen blijk gegeven van een onevenwichtige belangenafweging. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat, zoals onder 1.6 vermeld, niet alle onverschuldigd verstrekte bijstand over de periode van [datum 1] 2014 tot 1 december 2021 teruggevorderd wordt, ter tegemoetkoming rekening is gehouden met de huurschuld en dat appellant per 1 december 2021 – rekening houdend met de onderhavige vordering – nog steeds beschikte over ruim € 35.000,- én over de woning met een waarde van ten minste € 175.000,-.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de terugvordering van bijstand in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal als voorzitter en M. Wolfrat en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2025.
(getekend) E.C.E. Marechal
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Voetnoten

1.De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraken van 1 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1356, en van 17 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2869.
2.Hierbij heeft de rechtbank gewezen op de uitspraken van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2015, en van 6 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2607.
3.Vergelijk uitspraken van 20 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB1445 en 8 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC1549.
4.Uitspraken van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207 en 31 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1696, verwijzend naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.