In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand door het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers van appellant, die sinds 2010 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De terugvordering is aan de orde gekomen na de ontvangst van een legaat van € 85.131,- na het overlijden van de vader van appellant in 2014. Het dagelijks bestuur heeft de bijstand van appellant ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellant niet tijdig had gemeld dat hij in het bezit was van twee auto's en omdat hij een aanzienlijk bedrag had ontvangen uit de nalatenschap van zijn vader. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen de besluiten van het dagelijks bestuur deels gegrond verklaard, maar het hoger beroep van appellant richtte zich tegen de terugvordering van de bijstand en de schriftelijke waarschuwing die hem was opgelegd.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het feit dat appellant niet alle gevraagde gegevens had verstrekt en dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de bijstand terug te vorderen, omdat appellant na het overlijden van zijn vader beschikte over middelen die relevant waren voor de bijstandsverlening. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant tegen het nader besluit ongegrond. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep.