[A. te B.], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 15 september 2005, 05/107 (de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 20 juli 2007
Namens appellant heeft mr. M.P.H. Sanders, advocaat te Doetinchem, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 8 juni 2007. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Th. Martens.
Het per fax ingestelde, inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 10 december 2004, waarbij, kort gezegd, voor zover van belang het besluit van 13 juli 2000 is gewijzigd in die zin dat de betaling van de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over 2000 wordt verlaagd als ware appellant 65 tot 80% arbeidsongeschikt. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant de helft van het over 2000 gerealiseerde bedrijfsresultaat van de groothandel in waterzuiveringsapparatuur, luchtzuiveringsapparatuur en milieuvriendelijke reinigingsmiddelen [naam groothandel] (hierna: [de groothandel]) als inkomsten is toegerekend en onder toepassing van artikel 44 van de WAO in mindering is gebracht op zijn WAO-uitkering.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De Raad gaat uit van de volgende feiten.
Eiser was destijds werkzaam als hoofd bureau belastingen in gemeentelijke dienst. In 1982 heeft hij zijn werk wegens ziekte gestaakt. Vanaf 10 maart 1983 is aan appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Eind 1998 is een opsporingsonderzoek gestart naar aanleiding van informatie dat appellant arbeidsinkomsten zou verwerven zonder hiervan aan het Uwv melding te maken. In de loop van 1999 is in verband hiermee een huiszoeking gedaan en begin 2000 vonden de afsluitende verhoren plaats. Uit het rapport werknemersfraude van
26 januari 2000 blijkt dat appellant vanaf 1986 werkzaamheden heeft verricht, aanvankelijk in de vennootschap onder firma (vof) De Schoof. Later heeft hij een deel van de ondernemersactiviteiten ondergebracht in [de groothandel], een vof met als vennoten appellant en zijn toenmalige echtgenote. Van deze activiteiten heeft appellant geen melding gemaakt aan het Uwv.
De resultaten van het opsporingsonderzoek hebben aanleiding gegeven om met het besluit van 13 juli 2000 de betaling van de WAO-uitkering van appellant van 1 januari 1996 tot 1 september 2000 te verlagen overeenkomstig een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en appellant ingaande 1 september 2000 in te delen in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 18 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Met haar tussen partijen op 4 juni 2004 gewezen uitspraak heeft de rechtbank Zutphen beslist op het tegen dat besluit ingestelde beroep. Het beroep is gegrond verklaard, het besluit van 18 oktober 2002 is vernietigd en het Uwv is opgedragen om met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
In de uitspraak van 4 juni 2004 is onder meer overwogen dat met het frauderapport genoegzaam vast staat dat appellant in de periode vanaf 1 januari 1996 tot 1 september 2000 arbeid in het economisch verkeer heeft verricht, bestaande (hoofdzakelijk) uit de import, particuliere verkoop en installatie van waterzuiveringsinstallaties. Behoudens de administratie nam appellant nagenoeg alle (leidinggevende) werkzaamheden voor zijn rekening. De beschikbare gegevens maken niet de exacte omvang van de werkzaamheden duidelijk, maar appellant heeft nagelaten volledige inzichtelijke informatie te geven over de omvang en de inhoud van de werkzaamheden. De rechtbank houdt het op basis van de beschikbare gegevens niet voor onjuist dat het Uwv er van uitgaat dat appellant in het juist genoemde tijdvak fulltime heeft gewerkt. Hiermee is de door appellant aangevoerde beroepsgrond, er toe strekkende dat hij in de van belang zijnde periode geen werkzaamheden van enige betekenis heeft verricht, door de rechtbank onvoorwaardelijk verworpen. Niettemin is het beroep gegrond verklaard, kort gezegd, omdat het Uwv bij de korting op grond van artikel 44 van de WAO geen fictieve loonwaarde aan de werkzaamheden mocht toekennen, maar appellant een deel van de bedrijfswinst had moeten toerekenen. Het thans bestreden besluit is ter uitvoering van de uitspraak van 4 juni 2004 genomen.
Het Uwv heeft de helft van het bedrijfsresultaat van [de groothandel] in de jaren 1996 tot en met 2000 toegerekend aan appellant. In de jaren tot en met 1999 is het winstaandeel zo laag dat dit geen aanleiding (meer) vormt voor een korting van de WAO-uitkering van appellant.
Met de activiteiten in [de groothandel] is in 2000 een winst geboekt van fl. 36.293,48.
De Raad overweegt verder het volgende.
In hoger beroep heeft appellant andermaal als beroepsgrond naar voren gebracht dat hij in het tijdvak van 1 januari 1996 tot 1 september 2000 niet fulltime werkzaam is geweest. Deze beroepsgrond stuit af op de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank Zutphen, waarin deze beroepsgrond reeds onvoorwaardelijk en uitdrukkelijk is verworpen zonder dat appellant daartegen destijds in hoger beroep is opgekomen. Partijen zijn naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 mei 2005, LJN AT6783) gebonden aan de onvoorwaardelijke en uitdrukkelijke verwerping van beroepsgronden door de bestuursrechter.
Appellant heeft voorts gesteld dat de feitelijke situatie is gewijzigd, doordat zijn zoon per 1 januari 2000 de rol van zijn ex-echtgenote in [de groothandel] heeft overgenomen. Ook als deze stelling als juist zou worden aanvaard, vormt alleen deze omstandigheid naar het oordeel van de Raad geen aanleiding voor een wijziging in het aan appellant toe te rekenen winstaandeel.
Tenslotte is de Raad, anders dan appellant, van oordeel dat uit het enkele gegeven dat de in 2002 opgestelde jaarrekening van [de groothandel] over 2000 op naam van zijn zoon is gesteld, niet valt af te leiden dat appellant zelf geen (mede-)eigenaar (meer) was van [de groothandel] en daarvan (toen) geen revenuen meer heeft ontvangen. Daar tekent de Raad nog bij aan dat appellant heeft nagelaten enig ander verifieerbaar gegeven over de gestelde verkoop van [de groothandel] aan zijn zoon in 2000, ieders arbeidsinbreng, de winstverdeling in dat jaar, en de fiscale winstverantwoording, over te leggen. Naar zijn verklaring ter zitting is hij door zijn zoon wel geldelijk ondersteund. De vragen ter zitting over de blijkens de jaarrekening door hem aan [de groothandel] verstrekte geldlening en de door het bedrijf voor appellant in privé gedane betalingen, heeft appellant niet beantwoord.
Onder de geschetste omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding om niet in te stemmen met de door het Uwv over 2000 gehanteerde winstverdeling.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2007.