4.3.De in deze zaak te beoordelen periode loopt van 13 januari 2018 tot en met 1 november 2019.
De juridische grondslag van het bestreden besluit
4.4.1.Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Appellante heeft het overlijden van beide ouders, het bestaan van de erfenis en het ontvangen van verschillende voorschotten op de erfenis tijdig gemeld aan het college. Vast staat dat appellante het eerste voorschot van € 50.000,- op 1 oktober 2018 heeft ontvangen. Dit betekent dat zij in de periode van 13 januari 2018 tot en met 30 september 2018 niet beschikte of kon beschikken over vermogen uit de nalatenschappen van haar ouders. Zoals het college ter zitting ook heeft erkend, heeft het college ten onrechte aan de intrekking van bijstand over de periode van 13 januari 2018 tot en met 30 september 2018 ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 13 januari 2018 over vermogen uit de nalatenschap van haar moeder kon beschikken. Er is geen wettelijke grondslag om over de periode van 13 januari 2018 tot en met 30 september 2018 de bijstand van appellante in te trekken. Dat de ontvangst van middelen uit die nalatenschappen wel achteraf aan die periode kan worden toegerekend, is wat anders en komt aan de orde in het kader van de terugvordering van bijstand.
4.4.2.Het feit dat het intrekkingsbesluit over deze periode geen stand houdt, heeft op zichzelf geen gevolgen voor de terugvordering. Het college heeft de terugvordering immers gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1, van de PW. Deze bepaling verschaft het college een zelfstandige, discretionaire terugvorderingsbevoegdheid, waarvoor geen voorafgaande intrekking nodig is. De vraag of het college van deze terugvorderingsbevoegdheid gebruik kon maken, wordt hierna besproken.
4.4.3.De rechtbank heeft wat in 4.4.1 is overwogen niet onderkend. Het hoger beroep slaagt daarom. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal aan de hand van wat appellante heeft aangevoerd beoordelen of de intrekking vanaf 1 oktober 2018 en de terugvordering in rechte stand kunnen houden.
4.4.4.Het college heeft ter zitting voor wat de periode vanaf 1 oktober 2018 betreft, betoogd dat de bijstand over deze periode wel op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW kan worden ingetrokken, omdat appellante met ingang van die datum feitelijk kon beschikken over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. Zij had daarom volgens het college geen recht meer op bijstand. Hiervan zal de Raad uitgaan bij de beoordeling van de intrekking van de bijstand.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel
4.5.1.Appellante heeft aangevoerd dat de in de PW opgenomen bepalingen over het in aanmerking nemen van vermogen in haar geval buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en omdat zij tot de doelgroep van de Wajong behoort. De Wajong kent geen vermogenstoets. Doordat voor de bijstand haar vermogen wel in aanmerking wordt genomen, wordt een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen volledig en duurzaam arbeidsongeschikte uitkeringsgerechtigden in de Wajong en in de bijstand. Dit is in strijd met het in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en het in artikel 14 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde discriminatieverbod. Dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid blijkt ook uit de omstandigheid dat zij als gevolg van de wijziging van de Wajong per 1 januari 2021 wel een volledige Wajong-uitkering ontvangt.
4.5.2.Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij de verlening van (aanvullende) bijstand wordt, behoudens een beperkt aantal uitzonderingen, ingevolge de PW rekening gehouden met alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Deze uitgebreide middelentoets vloeit voort uit de vangnetfunctie van de PW. De eigen verantwoordelijkheid van een ieder om te voorzien in zijn of haar levensonderhoud staat voorop. De bijstandsuitkering heeft de functie om in aanvulling op de middelen van de betrokkene er voor te zorgen dat de gerechtigde een inkomen heeft op het niveau van het sociaal minimum (complementariteitsbeginsel). De PW is opgezet vanuit het solidariteitsbeginsel. De kosten van bijstand worden voldaan uit de algemene middelen. Weliswaar is de Wajong, net als de PW, ook een sociale voorziening die niet op premiebetaling is gebaseerd, maar wel met een andere doelstelling. De Wajong is van oorsprong uitsluitend bedoeld voor jongeren, in beginsel tussen de 18 en 23 jaar, die reeds voordat zij (doorgaans) de arbeidsmarkt betreden arbeidsongeschikt zijn. Om deze reden gaat het niet om een verzekering tegen verlies van inkomen en is het voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid ontvangen inkomen niet van belang voor de hoogte van de uitkering. Voor deze jongeren die door hun beperkingen in het geheel niet (hebben) kunnen werken, biedt de Wajong inkomensbescherming. Deze jongeren hebben vaak niet tot nauwelijks perspectief om met arbeid (zelfstandig) een inkomen te verwerven waarin zij in hun levensonderhoud kunnen voorzien. De Wajong is een voorziening die aan die groep jongeren een individueel recht op inkomensondersteuning toekent.De Wajong heeft dus, anders dan de PW, geen vangnetfunctie voor (alle) mensen die het niet redden om op eigen kracht in het levensonderhoud te voorzien. De situatie van appellante is een andere dan de situatie van personen voor wie de Wajong bedoeld was. Appellante heeft eerst een uitkering ontvangen op grond van een destijds verplichte verzekering tegen inkomensverlies, de AAW, waarbij de hoogte van de uitkering mede is bepaald door het voordien – in haar geval toevallig zeer lage – ontvangen inkomen. Door opvolgende, in 1.1 beschreven, wetswijzigingen is de naam van haar uitkering wel veranderd in Wajong, maar in de te beoordelen periode is de hoogte van haar uitkering en de reden waarom zij die ontvangt niet gewijzigd. Daarom kan zij niet worden gelijkgesteld aan degenen die een Wajong-uitkering ontvangen op grond van de omstandigheid dat zij al arbeidsongeschikt waren voordat zij een inkomen konden verdienen. In dit licht bezien lijkt de situatie van appellante in de te beoordelen periode veel meer op die van mensen die een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ontvangen, waarbij die uitkering – mede gebaseerd op het voordien ontvangen inkomen – beneden het sociaal minimum blijft. Zij hebben voor het overige ook aanspraak op (aanvullende) bijstand, waarbij ook voor hen de vermogensgrens geldt. De situatie van appellante was om deze redenen in de te beoordelen periode niet gelijk aan de situatie van een persoon die net als appellante duurzaam geen arbeidsmogelijkheden heeft, maar wel recht heeft op een volledige Wajong-uitkering. Nu niet kan worden gesproken van gelijke gevallen, is ook geen sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid.
4.5.3.De omstandigheid dat aan appellante met ingang van 1 januari 2021 een volledige Wajong-uitkering is toegekend, maakt dit niet anders. Dit is het gevolg van de Wet vereenvoudiging Wajong die op deze datum in werking is getreden, waarbij delen van de Wajong zijn vervangen door een geharmoniseerde regeling. Het doel van deze wet is dat arbeidsparticipatie wordt gestimuleerd en (meer) werken lonend is.In deze wet is onder meer geregeld dat de uitkering van degenen die vanuit de AAW in de Wajong terecht zijn gekomen en een uitkering hadden op basis van de individuele grondslag, met ingang van 1 januari 2021 wordt berekend naar de (algemene) grondslag die geldt voor de overige Wajongers. Om die reden ontvangt appellante sinds 1 januari 2021 een veel hogere Wajong-uitkering, die wordt vastgesteld aan de hand van 75% van het minimumloon en niet meer op basis van de individuele grondslag. Dat dit in individuele gevallen – zoals bij appellante – leidt tot een hogere uitkering, hangt samen met de vereenvoudiging en harmonisering van verschillende uitkeringsregimes binnen de Wajong. Anders dan appellante heeft betoogd, kan uit het voorgaande niet worden afgeleid dat sprake is geweest van een wijziging van de Wajong opdat een ongerechtvaardigd onderscheid ongedaan gemaakt zou worden tussen personen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn en een gedeeltelijke dan wel een volledige Wajong-uitkering ontvangen. De wetswijziging heeft als doel (gehad) het stimuleren van arbeidsparticipatie van de betrokkenen die daartoe mogelijkheden hebben. Dat dit betekent dat mensen, zoals appellante, vanaf 1 januari 2021 geen beroep meer hoeven te doen op bijstand en dat daardoor de vermogensgrens uit de PW niet langer voor hen geldt, is niet een gevolg waaraan de wetgever terugwerkende kracht heeft verleend. De besluitvorming over de te beoordelen periode is in het licht van deze latere wetgeving dan ook evenmin in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4.6.1.Appellante heeft verder aangevoerd dat het aanmerken van haar erfenis als vermogen in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM.
4.6.2.Volgens vaste rechtspraak is bij de beëindiging of intrekking van een bijstandsuitkering het eigendomsrecht als gewaarborgd in artikel 1 van het EP van het EVRM in het geding, zodat die beëindiging of intrekking aan die bepaling kan worden getoetst.Dat brengt mee dat de beëindiging of intrekking moet steunen op de wet, ‘be in the public interest and pursue a legitimate aim by means reasonably proportionate to the aim sought to be realized’.Dit laatste vereiste brengt mee dat de beëindiging geen ‘individual and excessive burden’ (een buitensporig zware last) voor de betrokkene mag opleveren. Om de vraag te beantwoorden of de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante tot een buitensporig zware last leidt, is een individuele beoordeling noodzakelijk. Appellante heeft in hoger beroep volstaan met de enkele stelling dat zij door de inmenging in het eigendomsrecht onevenredig zwaar wordt belast. Zij heeft deze stelling niet met nadere feiten en omstandigheden onderbouwd. Appellante heeft bijvoorbeeld geen concrete gegevens overgelegd over het inkomsten- en uitgavenpatroon van haarzelf in de te beoordelen periode. Daarom is niet duidelijk geworden dat de intrekking en terugvordering leiden tot een voor haar onevenredig zware last. Reeds om deze reden slaagt deze beroepsgrond niet.
Voorzien in een rechtstekort
4.7.1.Voorts heeft appellante betoogd dat de Raad zelf in het in haar geval ontstane rechtstekort moet voorzien, net als de Hoge Raad dat heeft gedaan in het zogenoemde ‘Box-3’ arrest.
4.7.2.Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uit 4.5 en 4.6 volgt dat er in dit geval geen sprake is van een rechtstekort. Als geen rechtstekort bestaat, heeft de rechter reeds daarom geen taak om daarin te voorzien.
Beroep op het evenredigheidsbeginsel
4.8.1.Appellante heeft verder nog aangevoerd dat het college in haar geval bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering een belangenafweging heeft gemaakt waarvan de uitkomst voor haar onevenredig is, omdat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, zij tot de doelgroep van de Wajong behoort en daarbij haar vermogen geen rol speelt. Appellante heeft in dit verband gewezen op de conclusie van de advocaten-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven en mr. P.J. Wattel.
4.8.2.Het evenredigheidsbeginsel houdt in dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft naar aanleiding van de door appellante genoemde conclusie in de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, een kader geformuleerd voor de toetsing van op een discretionaire bevoegdheid berustende besluiten aan het evenredigheidsbeginsel. De Raad heeft zich hierbij aangesloten en dit is vaste rechtspraak.De wijze van toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van een veelheid aan factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid spelen daarbij een rol, maar de toetsing daaraan zal niet in alle gevallen op dezelfde wijze (kunnen) plaatsvinden. De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn. De ratio van het evenredigheidsbeginsel is ook niet zozeer het in het algemeen tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodige nadelige gevolgen. 4.8.3.De Raad ziet aanleiding om bij de bespreking van deze beroepsgrond onderscheid te maken tussen de twee eerder genoemde periodes en de onderling verschillende uitgeoefende bevoegdheden.
De intrekking met ingang van 1 oktober 2018
4.8.4.Anders dan appellante heeft betoogd, is voor een belangenafweging of voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel bij de vermogensvaststelling geen plaats. Uit 4.4 volgt dat de bijstand met ingang van 1 oktober 2018 en met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW is ingetrokken, omdat zij per die datum kon beschikken over vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, onder a, van de PW. De wetgever heeft in artikel 34, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, en 31, eerste lid, van de PW de hoofdregel opgenomen dat een vermogen boven een bepaalde grens (de vermogensgrens) aan bijstandsverlening in de weg staat. Er zijn uitzonderingen op deze hoofdregel in die zin dat bepaalde vermogensbestanddelen niet worden meegeteld, maar tussen partijen is niet in geschil dat het vermogen van appellante niet onder één van deze in de wet genoemde uitzonderingen valt. De vermogensgrens is een harde, bij de wet in formele zin bepaalde grens zonder discretionaire bevoegdheid voor de bijstandverlenende instantie om daarvan af te wijken. Dit heeft de Raad eerder overwogen.Dat in de Wajong geen vermogensgrens is opgenomen, maakt dit niet anders. De Raad verwijst in dat verband naar rechtsoverweging 4.5.2.
4.8.5.Het besluit tot intrekking betreft in dit geval wel een discretionaire bevoegdheid. In de situatie dat geen recht op bijstand meer bestaat is het intrekkingsbesluit een noodzakelijk en geschikt middel uit het oogpunt van een juiste toepassing van de PW, namelijk om te voorkomen dat een uitkering wordt verstrekt aan degenen die niet verkeren in bijstandsbehoevende omstandigheden en onnodig een beslag gelegd wordt op de algemene middelen. Omdat het college relatief veel beslissingsruimte is gelaten bij deze discretionaire reparatoire besluitvorming wordt de door het college verrichte belangenafweging minder intensief getoetst.Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college, na de (gebonden) vaststelling dat het vermogen van appellante groter was dan het vrij te laten vermogen, redelijkerwijs de bijstand niet met ingang van 1 oktober 2018 mocht intrekken. De uitbetaling van de bijstand was immers op dat moment in overleg gestaakt en appellante was met ingang van die datum – ook na aftrek van de terugvordering – gaan beschikken over ruim voldoende middelen om in haar levensonderhoud te voorzien. Het nadelige gevolg voor appellante is dus dat zij niet alsnog bijstand over die periode ontvangt, terwijl zij over voldoende vermogen beschikte om in haar levensonderhoud te voorzien en – zoals volgt uit 4.5 tot en met 4.7 – het college dat vermogen niet buiten beschouwing hoefde te laten. Met deze uitkomst heeft het college beslist niet blijk gegeven van een onevenwichtige belangenafweging.
De terugvordering over de periode van 13 januari 2018 tot en met 30 september 2018
4.8.6.De terugvordering wegens naderhand verkregen middelen (artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW) is – zie 4.4.2 – een discretionaire bevoegdheid. Bij de terugvordering over de periode van 13 januari 2018 tot en met 30 september 2018 in verband met naderhand verkregen middelen is dus ruimte voor een belangenafweging. Zoals de Raad eerder heeft overwogen ten aanzien van de discretionaire terugvordering op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, geldt ook dat de terugvordering wegens naderhand verkregen middelen een noodzakelijk en geschikt middel is om middelen terug te ontvangen die achteraf gezien niet nodig waren om in de kosten van levensonderhoud van de betrokkene te voorzien. Ook hier is de toetsing van de door het college verrichte belangenafweging minder intensief.De Raad is van oordeel dat het college in redelijkheid kon overgaan tot de terugvordering. Dit is reeds het geval, omdat het college heeft afgezien van verdere terugvordering van bijstand over de periode gelegen vóór 13 januari 2018. Immers, appellante had bij aanvang van de bijstand in 2007, verstrekt door de rechtsvoorganger van het college, al aanspraak op haar deel uit de nalatenschap van haar vader. Na deze aanzienlijke beperking van de mogelijke terugvordering is de enkele terugvordering over de periode van 13 januari 2018 tot en met 30 september 2018, waarbij voor appellante nog een flink deel van de erfenis resteert, daarom niet onredelijk bezwarend voor appellante tegenover het belang van het college om het beslag op de algemene middelen te beperken door zoveel mogelijk te bereiken dat betrokkenen – ook achteraf gezien – zelf in hun kosten van levensonderhoud voorzien. Zie het in 4.5.2 genoemde aanvullende karakter van het recht op bijstand. Daarbij komt dat het appellante bij aanvang van deze periode duidelijk was dat haar bijstandsuitkering kon worden ingetrokken en dat een terugvordering zou kunnen ontstaan vanwege het ontvangen van bedragen uit de nalatenschappen van haar ouders. Met deze uitkomst heeft het college ook hier beslist niet blijk gegeven van een onevenwichtige belangenafweging.