ECLI:NL:CRVB:2019:2607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
6 augustus 2019
Zaaknummer
17/3182 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand in verband met nalatenschap van overleden ouders

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Groningen aan appellante, die sinds 1 maart 2003 bijstand ontving. Appellante had als enige erfgenaam aanspraak op de nalatenschap van haar overleden vader, maar kon vanwege het vruchtgebruik van haar moeder niet over deze erfenis beschikken. Na het overlijden van haar moeder op 31 januari 2015 en de verkoop van de woning, heeft het college besloten om de bijstandsuitkeringen over de periode van 1 maart 2003 tot en met 30 september 2015 terug te vorderen, omdat appellante nu over middelen beschikte. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante zich verzet tegen de terugvordering, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de terugvordering terecht is. De Raad stelt vast dat de aanspraak op het erfdeel ontstaat op het moment van overlijden van de erflater, en dat de bijstandsverlening kan worden teruggevorderd zodra de betrokkene over de middelen kan beschikken. De Raad bevestigt dat de terugvordering niet onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor appellante heeft, aangezien zij het bedrag al had terugbetaald. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

17.3182 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 maart 2017, 16/2832 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 6 augustus 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Schippers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schippers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Scholte.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 maart 2003 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Participatiewet (PW). Appellante had op dat moment als enige erfgenaam aanspraak op de nalatenschap van haar op 13 oktober 1990 overleden vader, bestaande uit de helft van de woning aan de [adres] (woning). Vanwege het recht van vruchtgebruik van haar moeder kon appellante echter niet beschikken over de erfenis van haar vader. Bij de toekenning van de bijstand is het vermogen van appellante daarom vastgesteld op € 384,53.
1.2.
Naar aanleiding van het overlijden van de moeder van appellante op 31 januari 2015 en de melding van appellante dat de woning was verkocht, heeft een medewerker van de gemeente Groningen onderzoek gedaan in verband met de afwikkeling van de erfenis. Uit dat onderzoek is het volgende naar voren gekomen. Appellante is erfgename van de nalatenschap van haar moeder. Deze erfenis bestaat uit de andere helft van de woning. In verband met een eerder huwelijk van de moeder van appellante zijn er personen die een beroep kunnen doen op een legitieme portie, tezamen op 1/3 deel van de nalatenschap van de moeder van appellante. Na de verkoop van de woning heeft appellante een bedrag van - na aftrek van kosten - € 78.127,16 ontvangen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 26 oktober 2015.
1.3.
Bij besluit van 9 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juni 2016 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover van belang, met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW de over de periode van 1 maart 2003 tot en met 30 september 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.028,71 van appellante teruggevorderd. Het college heeft bij de berekening van dit bedrag onderscheid gemaakt naar twee periodes, te weten de periode van 1 maart 2003 tot 31 januari 2015 tot een bedrag van € 29.498,11 in verband met de erfenis van haar vader en de periode van
31 januari 2015 tot en met 30 september 2015 tot een bedrag van € 7.530,60 in verband met de erfenis van haar moeder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting beperkt het geschil tussen partijen zich tot de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 maart 2003 tot 31 januari 2015 betreffende de aanspraak van appellante op haar erfdeel uit de nalatenschap van haar vader. Het hoger beroep van appellante richt zich niet (langer) tegen de terugvordering van de bijstand in verband met de aanspraak op het erfdeel uit de nalatenschap van haar moeder.
4.2.
Aan artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar de betrokkene daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan beschikken. Zodra de betrokkene over die middelen kan beschikken, kan de bijstandverlenende instantie tot terugvordering overgaan.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ0853), welke rechtspraak onder de PW zijn gelding heeft behouden, ontstaat de aanspraak op een erfdeel - voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Wet werk en bijstand (thans artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW) - op het tijdstip van overlijden van de erflater. Indien de datum van aanspraak op het erfdeel ligt vóór de aanvang van de bijstandsverlening, is de situatie bij aanvang van de bijstandverlening beslissend. Vergelijk de uitspraak van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:856.
4.4.
Indien sprake is van een zogenoemd langstlevende testament ontstaat de aanspraak op een erfdeel op het moment dat één van de ouders overlijdt, zij het dat die aanspraak pas geëffectueerd kan worden op het moment dat de andere ouder komt te overlijden. Voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, onder f, ten eerste, van de PW brengt dit niet alleen met zich mee dat de kosten van bijstand pas kunnen worden teruggevorderd nadat beide ouders van het bijstandsgerechtigde kind zijn overleden en dit kind feitelijk de beschikking heeft gekregen over zijn deel van de nalatenschap, maar ook dat er wat de aanspraken op dat (erf)deel betreft twee periodes moeten worden onderscheiden. De eerste periode loopt van de datum van overlijden van ouder 1 tot de datum van overlijden van ouder 2 en omvat de aanspraak op het erfdeel uit de nalatenschap van ouder 1. De tweede periode loopt vanaf de datum van overlijden van ouder 2 en omvat de aanspraak op het erfdeel uit diens nalatenschap. Vergelijk de uitspraak van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2015.
4.5.
De beroepsgrond dat het college betreffende de aanspraak van appellante op het erfdeel uit de nalatenschap van haar vader rekening had moeten houden met de waarde op het moment van verkrijgen van deze aanspraak in 1990, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 18 februari 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF5485) dient bij de bepaling van de omvang van de in aanmerking te nemen middelen uitgangspunt te zijn het moment waarop de bijstandsgerechtigde over de middelen kan beschikken. Vergelijk ook de uitspraken van 18 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5325, en de in 4.3 genoemde uitspraak van
5 maart 2019.
4.6.
De beroepsgrond dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afgezien, slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak zijn dringende redenen slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Vergelijk de uitspraak van
29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869. De feiten en omstandigheden die appellante heeft aangevoerd leiden niet tot het oordeel dat de terugvordering voor appellante onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen heeft. Vaststaat immers dat appellante het volledige bedrag van de terugvordering reeds voor het bestreden besluit heeft betaald aan het college. Dat appellante in een onzekere financiële situatie verkeert nu haar een mogelijke aanspraak van de legitimarissen op een legitieme portie van de nalatenschap van de moeder van appellante boven het hoofd hangt, kan niet worden aangemerkt als een gevolg van het besluit tot terugvordering. Hetzelfde geldt ook voor de door appellante gestelde omstandigheid dat zij zich na de ontvangst van het in 1.3 genoemde bedrag niet vrij voelde om dit bedrag uit te geven en heel zuinig heeft geleefd om bij latere aanvragen om bijstand niet het verwijt te krijgen op onverantwoorde wijze met deze gelden te zijn omgegaan.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd. Gelet op deze uitkomst is er geen ruimte voor veroordeling van het college tot vergoeding van schade, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) V.Y. van Almelo