ECLI:NL:CRVB:2025:73

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
22/1669 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering wegens niet voldoen aan inkomenseis

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WIA-uitkering van appellante, die niet voldeed aan de inkomenseis. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante ontving een WIA-uitkering, maar het Uwv heeft vastgesteld dat zij over de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 juli 2020 ten onrechte een te hoog bedrag aan uitkering heeft ontvangen, omdat zij niet voldeed aan de inkomenseis voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv heeft een bedrag van € 56.214,51 teruggevorderd. Appellante heeft aangevoerd dat zij recht had op een WGA-loonaanvullingsuitkering en dat er dringende redenen waren om van herziening en terugvordering af te zien. De Raad oordeelt dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij een te hoog bedrag aan uitkering ontving en dat het Uwv terecht heeft herzien en teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, en dat de herziening van de uitkering met terugwerkende kracht rechtmatig is.

Uitspraak

22/1669 WIA
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2022, 21/5621 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Zuid-Afrika) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht over de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 juli 2020 de WIA-uitkering van appellante heeft herzien en een bedrag van € 56.214,51 bruto aan ten onrechte verstrekte WIA-uitkering van appellante heeft teruggevorderd. Volgens het Uwv voldeed appellante niet aan de inkomenseis en komt zij daarom niet in aanmerking voor een WGA-loonaanvullingsuitkering maar voor een
WGA-vervolguitkering. Volgens appellante heeft zij met de door haar ontvangen inkomsten recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering. Daarnaast is volgens appellante sprake van dringende redenen om van herziening en terugvordering af te zien. De Raad volgt deze standpunten van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft herzien en teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft partijen gevraagd of de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak.
Partijen hebben hierop geantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 oktober 2024. Voor appellante is mr. Fluit verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Wat aan de zaak vooraf is gegaan
1.1.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 12 juli 2012 een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is hierbij op 47,39% vastgesteld op basis van de inkomsten uit werkzaamheden die zij bij haar werkgever nog verrichtte
.Na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering heeft zij met ingang van
12 september 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering ontvangen. Met ingang van
1 december 2013 is de loonaanvullingsuitkering omgezet in een WGA-vervolguitkering omdat zij niet langer werkzaamheden verrichtte.
1.2.
Appellante heeft zich met ingang van 1 februari 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Zij is in 2014 verhuisd naar Zuid-Afrika. Door middel van een wijzigingsformulier van 13 april 2015 heeft appellante gemeld dat zij vanaf 1 mei 2015 als secretaresse werkzaamheden gaat verrichten voor [naam B.V.] ( [naam B.V.] ), een Nederlands bedrijf, en dat zij € 1.560,- per maand gaat verdienen. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 23 april 2015 met ingang van 1 mei 2015 een loonaanvullingsuitkering toegekend omdat zij met haar inkomen tussen de 50 tot 100% verdient van het maandinkomen (verdiencapaciteit) dat zij volgens de arbeidsdeskundige kan verdienen. De hoogte van haar uitkering is 70% van het verschil tussen haar WIA-maandloon en haar verdiencapaciteit.
1.3.
Het Uwv heeft in een brief van 3 juni 2015 aan appellante vermeld dat zij heeft doorgegeven dat haar gezondheid is verslechterd, maar dat het Uwv geen reactie van haar heeft ontvangen op informatieverzoeken. In de brief is verder vermeld dat zij op 13 april 2015 heeft doorgegeven dat zij inkomsten uit arbeid heeft en dat het Uwv haar verzoek om herbeoordeling niet verder zal behandelen.
1.4.
Appellante heeft vanaf 2015 loonstroken van [naam B.V.] te Den Haag bij het Uwv ingediend. Het loon op deze loonstroken was € 1.560,- netto per maand in mei 2015 en, na een aantal verhogingen, van januari 2017 tot en met december 2019 € 1.638,33 netto per maand.
De huidige procedure
1.5.
Na een interne melding bij het Uwv op 15 februari 2019 bleek dat in het systeem SUWI geen dienstverband op naam van appellante was geregistreerd bij [naam B.V.] . Het Uwv is hierna een onderzoek gestart en heeft de uitbetaling van de WIA-uitkering in de loop van het onderzoek gestaakt. In rapporten van 27 oktober 2020 en 11 december 2020 is vermeld dat uit het onderzoek onder meer volgde dat op de door appellante verstrekte bankafschriften geen salaris van [naam B.V.] te vinden was en dat appellante directeur is van drie bedrijven in
Zuid-Afrika: [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] .
1.6.
Appellante heeft schriftelijk op informatieverzoeken van het Uwv en in telefooncontacten met Uwv verklaard dat het niet goed ging met [naam B.V.] en dat zij via [naam B.V.] is gaan werken voor haar vader in Zuid-Afrika. Haar vader betaalde haar in 2015 rechtstreeks op een Nederlandse bankrekening. Vanaf 2016 is zij in Zuid-Afrikaanse Randen (ZAR) betaald. Omdat de werkzaamheden via [naam B.V.] wisselden, is voor het salaris uitgegaan van een schatting. Het schoolgeld was onderdeel van het salaris en was ook wisselend. Zij ontving
€ 900,- en ZAR 20.000,- per maand als salaris. Het salaris is in 2018 verhoogd omdat de werkzaamheden via [naam B.V.] werden beëindigd. Appellante heeft te kennen gegeven dat, alhoewel dit administratief ‘niet volgens het boekje’ was, het resultaat hetzelfde was.
1.7.
In de in 1.5 genoemde rapporten is onder andere geconstateerd dat uit de verkregen bankafschriften volgde dat de betalingen door de vader van appellante van € 900,- in ieder geval al vanaf februari 2015 plaatsvonden, wat niet overeenkomt met de door appellante opgegeven datum van indiensttreding van 1 mei 2015 en dat € 900,- en ZAR 20.000,- samen meer is dan het salaris van € 1.638,-. Bij het Uwv is dan ook het vermoeden ontstaan dat appellante de inkomsten van € 1.638,- per maand heeft opgegeven aan het Uwv om een loonaanvullingsuitkering te krijgen.
1.8.
Met twee afzonderlijke besluiten van 15 januari 2021 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante over de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 juli 2020 herzien en een bedrag aan teveel ontvangen uitkering van € 56.214,51 van appellante teruggevorderd. Het Uwv heeft vermeld dat appellante niet de juiste informatie die van belang is voor het vaststellen van de WIA-uitkering aan het Uwv heeft doorgegeven. Omdat de inkomsten zijn gewijzigd, is ook de hoogte van de uitkering gewijzigd. Uit de toelichting bij het herzieningsbesluit van
15 januari 2021 volgt dat appellante met ingang van 1 mei 2015 recht heeft op een vervolguitkering.
1.9.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen deze besluiten bij beslissing op bezwaar van 19 oktober 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid maakt geen onderdeel uit van het (herzienings)besluit van 15 januari 2021 en is buiten beschouwing gelaten. Omdat appellante niet voldoet aan de inkomenseis heeft zij vanaf 1 mei 2015 recht op een vervolguitkering en heeft zij, doordat zij is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45% (lees 45 tot 55%), recht op een uitkeringspercentage van 35% van het minimumloon. Een mogelijke overtreding van de mededelingsverplichting vormt niet de grondslag van de besluiten van 15 januari 2021. Het kon appellante redelijkerwijs duidelijk zijn dat haar uitkering tot een te hoog bedrag is verleend. Het feit dat er onverschuldigd is betaald is de enige grondslag voor terugvordering. Het Uwv is verplicht om in beginsel alles wat bruto onverschuldigd is betaald van de betrokken belanghebbende terug te vorderen. Volgens het Uwv is er geen dringende reden om van herziening of van terugvordering af te zien.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat appellante geen objectief bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat het bedrag van € 900,- per maand dat zij in de periode van februari 2015 tot juni 2016 heeft ontvangen van haar vader, is betaald voor door haar verrichte werkzaamheden. Dat geldt ook voor de andere inkomsten die appellante stelt te hebben gehad
.Daarbij is niet in geschil dat de inkomsten die appellante heeft uit de drie bedrijven op haar naam lager zijn dan 50% van haar verdiencapaciteit. Dit betekent dat ten onrechte teveel uitkering aan appellante is betaald, op basis van een loonaanvullingsuitkering zonder dat daar recht op bestond. De rechtbank is van oordeel dat de herziening met terugwerkende kracht in dit geval niet in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel. Het kon appellante redelijkerwijs duidelijk zijn dat haar ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat het Uwv de door appellante gestelde mate van haar arbeidsongeschiktheid niet heeft hoeven te betrekken bij de vaststelling van haar uitkering. Dat appellante eerder een verzoek om herbeoordeling heeft ingediend, maar dat verzoek niet inhoudelijk is beoordeeld omdat het Uwv gebruik zou hebben gemaakt van een onjuist verzendadres doet daar niet aan af. Appellante had in de lange periode die sindsdien is verstrekken zelf kunnen informeren naar de stand van zaken. Dat in 2015 geen inhoudelijke beslissing is genomen op het herbeoordelingsverzoek betekent dan ook niet dat het Uwv voorafgaand aan het herzieningsbesluit van 15 januari 2021 de mate van arbeidsongeschiktheid had moeten herbeoordelen.
2.2.
Volgens de rechtbank is niet gebleken van dringende redenen om af te zien van terugvordering of om die te matigen. Het ligt op de weg van appellante om inzicht te geven in de financiële gevolgen en de daaruit eventueel voortvloeiende sociale consequenties van de terugvordering. Ook het verband tussen stress door de terugvordering en de mogelijke progressie van haar multiple sclerose is bij de huidige onduidelijkheid geen aanleiding om dringende redenen aan te nemen. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat het Uwv de betalingscapaciteit van appellante heeft vastgesteld op een bedrag van € 33,- per maand.
Besluitvorming na melding toegenomen arbeidsongeschiktheid per 5 oktober 2022
3. Ruim een maand na de uitspraak van de rechtbank en nog voordat zij hoger beroep had ingesteld tegen die uitspraak, heeft appellante zich op 24 mei 2022 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per 5 oktober 2020. Het Uwv heeft in een besluit van 31 maart 2023 vastgesteld dat appellante met ingang van 24 januari 2023 71,79% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar tegen dit besluit bij besluit van 10 mei 2024 gegrond verklaard en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 5 oktober 2020 vastgesteld op 79,92% met een resterende verdiencapaciteit van € 1.123,63 per maand en per 24 januari 2023 vastgesteld op 78,18% met een resterende verdiencapaciteit van € 1.321,57 per maand.
Standpunten van partijen
4.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv bevoegd was tot herziening met terugwerkende kracht. Zij stelt dat zij wel voldoet aan de inkomenseis omdat het inkomen dat zij heeft opgegeven correct is en dat zij inzage heeft gegeven in de werkzaamheden voor haar vader en de inkomsten die daaruit voortvloeiden. Het Uwv heeft niet betwist dat zij deze werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet bij de beoordeling betrokken hoeft te worden. De daarop gebaseerde resterende verdiencapaciteit is van belang voor de inkomenseis. Daarnaast moet bij deze herziening met terugwerkende kracht de mate van haar arbeidsongeschiktheid worden beoordeeld, omdat het Uwv, na haar verzoek om herbeoordeling in 2014, brieven heeft verzonden naar een onjuist adres.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.3.
Het Uwv heeft appellante hangende hoger beroep in de gelegenheid gesteld om alsnog in Zuid-Afrika bij de South African Revenue Service (SARS) aangifte te doen van haar inkomsten via [naam B.V.] . Het Uwv heeft appellante gevraagd om de definitieve belastingaanslagen over de jaren 2015 tot en met 2022 en de winst- en verliesrekeningen van [naam B.V.] , [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] . Appellante heeft vervolgens diverse financiële stukken, waaronder ‘original assessments’ en ‘additional assessments’ ingebracht. Daarbij heeft appellante laten weten dat zij aangifte heeft gedaan van haar inkomsten over de jaren 2016 tot en met 2021, met uitzondering van het jaar 2018 in verband met een uitvoeringstechnisch probleem. Het Uwv heeft vervolgens verzocht om aanvullende stukken, waaronder definitieve aanslagen van de SARS over de jaren 2015 tot en met 2022. Appellante heeft hierop nog diverse stukken ingezonden. Het Uwv heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om een herberekening te maken van de inkomsten van appellante. Als redenen hiervoor heeft het Uwv genoemd het nog altijd ontbreken van de definitieve aanslagen van de SARS, het blijken van onvoldoende duidelijkheid over de loonkosten die zijn gemaakt uit de stukken die wel zijn overgelegd, diverse onverklaarbare verschillen in de bedragen die in de door appellante overgelegde stukken worden genoemd.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de herziening en terugvordering van een deel van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
5.2.
Ter zitting heeft het Uwv naar voren gebracht dat de grondslag van de herziening de schending van de inlichtingenplicht is. Appellante heeft aangevoerd dat deze grondslagwijziging ter zitting in strijd is met de goede procesorde.
5.2.1.
De Raad stelt vast dat in het bestreden besluit uitdrukkelijk is vermeld dat een mogelijke overtreding van de mededelingsverplichting geen onderdeel uitmaakt van de besluiten van 15 januari 2021 en dat het feit dat er onverschuldigd is betaald de enige grond is voor terugvordering. In beroep heeft het Uwv dit standpunt herhaald in het verweerschrift van 21 april 2022 en op de zitting van 26 april 2022. In hoger beroep heeft het Uwv in het verweerschrift van 15 juli 2022 verklaard geen aanleiding te zien zijn standpunt te wijzigen.
5.2.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraken van 20 oktober 2020 [2] en
15 september 2015 [3] handelt een bestuursorgaan in strijd met de goede procesorde als het de grondslag van een besluit vervangt door een grondslag die het bestuursorgaan in een eerdere fase van de procedure bewust en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven, zoals het ook in strijd is met de goede procesorde als een belanghebbende opnieuw een beroepsgrond aanvoert die hij eerder uitdrukkelijk en bewust heeft prijsgegeven. De Raad vindt hiervoor steun in een arrest van de Hoge Raad van 10 december 2010. [4]
5.2.4.
Uit 5.2.1. volgt dat het Uwv schending van de inlichtingenplicht als grondslag voor de herziening in een eerder stadium van de procedure bewust en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Het Uwv heeft schending van de inlichtingenplicht in dit stadium niet opnieuw aan de besluitvorming ten grondslag kunnen leggen. De Raad gaat daarom uit van de grondslag voor de herziening van de uitkering zoals deze in het bestreden besluit is neergelegd en die de rechtbank heeft beoordeeld, namelijk artikel 76, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA en artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels). Hierin is bepaald dat indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering wordt ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
5.3.
Bij besluiten tot herziening, intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. [5] Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellante in de periode in geding geen inkomen heeft verdiend dat tenminste gelijk is aan de voor haar geldende inkomenseis. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante in de periode hier van belang niet een zodanig inkomen heeft verdiend dat zij heeft voldaan aan de inkomenseis, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
5.4.
Het Uwv heeft de voor appellante geldende resterende verdiencapaciteit met ingang van 12 juli 2012 vastgesteld op € 2.553,47 per maand en de inkomsenseis op € 1.276,74 per maand. Appellante moet dus ten minste € 1.276,74 verdienen om voor een (hogere)
WGA-loonaanvullingsuitkering in aanmerking te komen.
5.5.
Appellante heeft aan het Uwv doorgegeven dat zij met ingang van 1 mei 2015 een inkomen van € 1.560,- per maand zou gaan ontvangen en heeft aan het Uwv loonstroken verstrekt waarop bedragen van € 1.560.- per maand tot € 1.638,33 per maand werden vermeld. Vastgesteld wordt dat dit niet overeenkomt met de door appellante ontvangen bedragen zoals die blijken uit de door haar verstrekte bankafschriften. Appellante heeft – als weergegeven in 1.6 – verklaard dat het administratief ‘niet volgens het boekje’ was.
Het Uwv heeft in de in 1.5 genoemde rapporten aannemelijk gemaakt dat appellante geen loon voor werkzaamheden voor [naam B.V.] heeft ontvangen en dat zij geen inkomen heeft verdiend dat tenminste gelijk is aan de inkomenseis. Gelet hierop is het aan appellante om met objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk te maken welke maandelijkse salarisbetalingen in de periode in geding hebben plaatsgevonden.
5.6.
Appellante is daar niet in geslaagd. Appellante heeft naast wat is weergegeven bij 1.6 onder meer naar voren gebracht dat haar salaris over 2015 tot 2017 aanvankelijk is geboekt als een soort schuld/kostenpost (‘loan’), terwijl uit door haar ingediende stukken ook volgt dat haar salaris onderdeel uitmaakte van de omzet van [naam B.V.] . Uit de door appellante verstrekte bankafschriften blijkt dat appellante de maandelijkse betalingen van € 900,- van haar vader al vanaf 1 augustus 2012 ontving en dus geruime tijd voordat ze via [naam B.V.] voor hem ging werken. In het door appellante bij het Uwv ingediende overzicht van salarisbetalingen ontbreken de betalingen van de € 900,-. Zij heeft daarop maandelijkse bedragen in ZAR vermeld met daarop een bedrag wat zij jaarlijks heeft ontvangen aan schoolgeld. Uit de Nederlandse en Zuid-Afrikaanse bankafschriften die appellante heeft ingebracht blijkt niet eenduidig dat door haar vader bedragen zijn overgemaakt die overeenkomen met het door haar gestelde salaris. Uit de diverse andere financiële stukken volgt ook niet eenduidig wat salarisbetalingen zijn geweest.
5.7.
Appellante heeft op verzoek van het Uwv in hoger beroep onder meer (meermaals)
winst- en verliesrekeningen van [naam B.V.] ingediend. Appellante heeft alsnog aangifte gedaan over haar inkomsten uit de werkzaamheden bij [naam B.V.] en hiervan stukken overgelegd. Ook uit deze stukken en de daarbij door appellante gegeven toelichting wordt niet op verifieerbare wijze duidelijk welke inkomsten appellante in de periode in geding heeft genoten.
5.8.
Samenvattend volgt uit 5.5 dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante geen loon voor werkzaamheden voor [naam B.V.] heeft ontvangen en dat zij geen inkomen heeft verdiend dat tenminste gelijk is aan de inkomenseis. Uit 5.6 en 5.7 volgt dat appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk heeft gemaakt dat zij wel heeft voldaan aan de inkomenseis. Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet in aanmerking kwam voor een loonaanvullingsuitkering, maar voor een vervolguitkering. Uit artikel 76 van de Wet WIA volgt dat het Uwv onder deze omstandigheden verplicht was de uitkering te herzien en uit artikel 77 van de Wet WIA volgt dat het Uwv het teveel betaalde moest terugvorderen. Slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig waren had het Uwv de bevoegdheid geheel of gedeeltelijk van herziening en/of terugvordering af te zien.
5.9.
Volgens vaste rechtspraak is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. [6] In uitzonderingsgevallen is van strijd met dit beginsel geen sprake. Hierbij kan worden gedacht aan gevallen waarin de betrokkene wist, althans redelijkerwijs behoorde te weten dat hij ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid van intrekking of herziening.
5.10.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn tussenuitspraak van 18 april 2024, heeft het Uwv met de artikelen 3 en 4 van de Beleidsregels voor wat betreft het rechtszekerheidsbeginsel invulling gegeven aan zijn bevoegdheid om in geval van dringende redenen af te zien van herziening en terugvordering. De Beleidsregels zijn aan te merken als binnenwettelijk beleid. Het in de artikelen 3 en 4 van de Beleidsregels vervatte uitgangspunt, dat het rechtszekerheidsbeginsel niet in de weg staat aan een herziening met terugwerkende kracht als sprake is van ‘toedoen’ van de betrokkene of van een situatie waarin het een betrokkene ‘redelijkerwijs duidelijk’ moet zijn geweest dat hij teveel of ten onrechte uitkering ontving, acht de Raad in zijn algemeenheid een invulling van het rechtszekerheidsbeginsel die niet onevenredig is.
5.11.
Omdat appellante wist dat de loonstroken die zij bij het Uwv heeft ingediend vanaf
1 mei 2015 niet overeenkwamen met de feitelijke betalingen die aan haar werden gedaan, had het haar redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat haar een te hoog bedrag aan uitkering werd verstrekt omdat zij niet voldeed aan de inkomenseis.
5.12.
In een situatie als in dit geval, waarin het Uwv op basis van onderzoek naar de opgegeven inkomsten heeft vastgesteld dat het recht op WIA-uitkering moet worden herzien, is er geen plicht voor het Uwv om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen per de ingangsdatum van de herzieningsperiode. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het gegeven dat het Uwv in 2015 geen inhoudelijke beslissing heeft genomen op het herbeoordelingsverzoek (uit 2014) hier niet betekent dat het Uwv met het herzieningsbesluit van 15 januari 2021 de mate van arbeidsongeschiktheid eerst had moeten herbeoordelen. Duidelijk is dat appellante bij het Uwv heeft gemeld dat zij met ingang van 1 mei 2015 weer inkomsten zou genereren en dat appellante vervolgens zelf niet meer heeft aangedrongen op een herbeoordeling.
5.13.
In zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken, waaronder de vraag wat het eigen aandeel van het Uwv is in de redenen voor herziening en/of terugvordering. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan eigen fouten van het Uwv of trage besluitvorming. Van belang is ook het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie: is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenverplichting, een onoplettendheid, of een situatie waarin een betrokkene geen verwijt gemaakt kan worden, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij teveel aan uitkering ontving.
5.14.
Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad over deze tussenuitspraak heeft appellante in haar brieven van 13 mei 2024 en 19 september 2024 naar voren gebracht dat het Uwv niet heeft gereageerd op haar verzoek om een herbeoordeling in 2014 en dat uit de in 3 genoemde herbeoordeling per 5 oktober 2020 een lagere resterende verdiencapaciteit en dus een lagere inkomenseis is voortgevloeid. Appellante wijst erop dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 5 oktober 2020 en 24 januari 2023 niet langer op praktische verdiensten is gebaseerd, maar is berekend aan de hand van wat zij kan verdienen met werkzaamheden in geselecteerde voorbeeldfuncties. Als het Uwv met terugwerkende kracht herziet, moet dit ook een rol spelen. Daarnaast is volgens appellante van belang dat de situatie die tot herziening en terugvordering heeft geleid, is ontstaan doordat het Uwv jarenlang haar inkomensopgaven heeft geaccepteerd. Daarbij zijn de gevolgen van de herziening en terugvordering aanzienlijk. Haar financiële situatie zal lange tijd slecht zijn en de procedure veroorzaakt stress, wat invloed heeft op haar klachten door multiple sclerose.
5.15.
Het Uwv heeft naar voren gebracht dat het uitgangspunt blijft dat een onverschuldigd betaalde uitkering moet worden teruggevorderd. Dat pas op 15 januari 2021 de
herzienings- en terugvorderingsbesluiten zijn genomen is niet te wijten aan trage besluitvorming. Met appellante is een betalingsregeling getroffen, waarbij rekening is gehouden met de beslagvrije voet van € 103,- per maand. Het Uwv betreurt het dat de terugvordering effect heeft op de gezondheid van appellante, maar omdat appellante een persoonlijk aandeel heeft gehad in de ontstane herziening en terugvordering meent het Uwv dat afweging van de nadelige gevolgen van de besluitvorming er niet toe leidt dat de besluitvorming onevenredig is te achten.
5.16.
De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellante zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de herziening en/of terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen.
5.17.
Appellante heeft door jarenlang loonstroken in te dienen die niet overeenkwamen met de feitelijke betalingen die aan haar werden gedaan een wezenlijk aandeel gehad in het ontstaan van de herziening en terugvordering. Het Uwv heeft niet de plicht om zonder signaal onderzoek te doen naar de juistheid van de door een verzekerde ingediende gegevens. Ook heeft het Uwv niet de plicht om in een procedure als deze de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van een datum in 2014 dan wel met ingang van 1 mei 2015 te beoordelen. Van overige bijzondere omstandigheden is niet gebleken.
5.18.
Wat de gevolgen van de terugvordering betreft is van belang dat appellante niet met medische informatie heeft onderbouwd dat de herziening en terugvordering zodanige consequenties hebben gehad dat dit invloed heeft gehad op haar gezondheidssituatie. De financiële gevolgen van de herziening en terugvordering doen zich in het algemeen pas voor bij de invordering of verrekening. Met appellante is een betalingsregeling getroffen waarin rekening is gehouden met de geldende beslagvrije voet. Op deze wijze heeft het Uwv voldoende rekening gehouden met de financiële gevolgen van de terugvordering voor appellante. Gelet hierop is er geen aanleiding om in dit geval de (financiële) gevolgen van het herzienings- en/of terugvorderingsbesluit voor appellante als onevenredig te beoordelen.
Samenvatting
5.19.
Samenvattend volgt uit 5.5 dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante geen loon voor werkzaamheden voor [naam B.V.] heeft ontvangen en dat zij geen inkomen heeft verdiend dat tenminste gelijk is aan de inkomenseis. Uit 5.6 en 5.7 volgt dat appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk heeft gemaakt dat zij wel heeft voldaan aan de inkomenseis. Uit 5.11 volgt dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat haar een te hoog bedrag aan uitkering werd verstrekt omdat zij niet voldeed aan de inkomenseis. Het Uwv heeft daarom niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld door de WIA-uitkering van appellante met terugwerkende kracht te herzien omdat niet was voldaan aan de inkomenseis.
5.20.
Uit 5.18 volgt dat geen sprake van een dringende reden op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering had moeten afzien. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden van appellante, waarmee het Uwv geen rekening heeft gehouden. Dit betekent dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering af te zien.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en de herziening over de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 juli 2020 en de terugvordering van € 56.214,51 in stand blijven.
7. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en E. Dijt en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.B. Vrugt

Bijlage

Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

Artikel 60
[…]
2. De inkomenseis wordt vastgesteld op de dag dat recht ontstaat op een WGA-uitkering en is voor de verzekerde die in staat is met arbeid meer dan 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, gelijk aan 50% van de resterende verdiencapaciteit. De inkomenseis wordt herzien nadat een wijziging in de resterende verdiencapaciteit twee kalendermaanden heeft voortgeduurd. De inkomenseis geldt niet meer nadat de verzekerde ten minste twee kalendermaanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
[…]

Artikel 61

De hoogte van de loongerelateerde uitkering en de loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering
1. De loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering bedraagt per kalendermaand:
a. 0,75 × (A−B × C/D) over de eerste twee maanden waarin het recht op uitkering bestaat; en
b. 0,7 × (A−B × C/D) vanaf de derde maand waarin het recht op uitkering bestaat. Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen per kalendermaand;
C voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is berekend;
D voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering zou zijn
berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet
financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
2. De hoogte van de loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering komt overeen met de hoogte van de loongerelateerde uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, indien de verzekerde ten minste een inkomen verdient dat gelijk is aan zijn overblijvende verdiencapaciteit, bedoeld in het derde lid, of indien voor hem geen inkomenseis als bedoeld in artikel 60 geldt.
3. De overblijvende verdiencapaciteit, bedoeld in het tweede lid, is gelijk aan twee maal de inkomenseis, bedoeld in artikel 60, tweede lid.
4. De loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering bedraagt voor de verzekerde die een inkomen verdient van ten minste 50% van doch minder dan zijn overblijvende verdiencapaciteit, per kalendermaand: 0,7 ×
(E−F × G/H). Hierbij staat:
E voor het maandloon;
F voor de overblijvende verdiencapaciteit;
G voor het dagloon waarnaar de loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering is berekend;
H staat voor het dagloon waarnaar de loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
5. Indien de hoogte van de uitkering, bedoeld in het vierde lid, per kalendermaand minder bedraagt dan G × H waarbij:
G staat voor het uitkeringspercentage, bedoeld in het zesde lid; en
H staat voor het minimumloon per maand of het maandloon in het geval het minimumloon per maand hoger is dan het maandloon,
wordt de hoogte van de uitkering, bedoeld in het vierde lid, vastgesteld op G × H, doch ten hoogste op 0,7 × (A−B × C/D), als bedoeld in het eerste lid.
6. Het uitkeringspercentage, bedoeld in het vijfde lid, bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:
a. 0-35%, 0%
b. 35-45%, 28%;
c. 45-55%, 35%;
d. 55-65%, 42%;
e. 65-80%, 50,75%; en bij
f. 80% of meer, 70%.
[…]

Artikel 62

De hoogte van de vervolguitkering van de WGA-uitkering
1. De vervolguitkering van de WGA-uitkering bedraagt per kalendermaand: G × H waarbij:
G staat voor het uitkeringspercentage, bedoeld in artikel 61, zesde lid; en
H staat voor het minimumloon per maand of het maandloon in het geval het minimumloon per maand
hoger is dan het maandloon. Indien niet over een volledige kalendermaand recht op een uitkering bestaat bedraagt het minimumloon, bedoeld in de eerste zin, de uitkomst van het aantal dagen in de
desbetreffende kalendermaand waarover recht op een uitkering bestaat gedeeld door het totaal aantal
dagen in de desbetreffende kalendermaand vermenigvuldigd met het minimumloon. Bij het bepalen van het aantal dagen worden de zaterdagen en zondagen buiten beschouwing gelaten.
[…]

Artikel 76

Intrekking en herziening beschikkingen
1. Het UWV herziet beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop
berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan
worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte
op een te hoog bedrag is vastgesteld;
b. de verstrekking van een voorziening als bedoeld in artikel 34a, eerste lid, of 35 ten onrechte of
tot een te hoog bedrag is verleend;
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
[…]
3. Indien daarvoor dringende redenen zijn, kan het UWV geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien.

Artikel 77

Terugvordering
1. Een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.
[…]
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]

Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006

Artikel 3

1. Indien door toedoen van de verzekerde ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, vindt intrekking of herziening van de uitkering plaats met terugwerkende kracht tot en met de dag vanaf welke de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt.
2. Indien als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een
inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken of herzien als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan. Is deze dag niet te bepalen, dan vindt de intrekking of herziening plaats met ingang van de dag vanaf welke het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
3. Indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4. Bij samenloop van een of meer situaties als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de vroegste dag.

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.CRvB 20 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2587.
3.CRvB 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3174.
4.CRvB 10 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO6786.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2011.