ECLI:NL:CRVB:2025:63

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
23/2090 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering en schadevergoeding na heroverweging re-integratie-inspanningen

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellante een WIA-uitkering toe te kennen met ingang van 14 januari 2020, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft zich ziekgemeld op 16 januari 2018 en heeft in 2019 een vaststellingsovereenkomst getekend, waarin zij verklaarde arbeidsgeschikt te zijn. Na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen van de ex-werkgever onvoldoende waren, maar dit leidde niet tot een wijziging van de afwijzing van de WIA-aanvraag. Appellante heeft diverse schadevergoedingen ontvangen van het Uwv, maar haar verzoek om aanvullende schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank Overijssel heeft de eerdere besluiten van het Uwv bevestigd, en appellante heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een inhoudelijke RIV-toets en dat de schadevergoeding die al was toegekend, voldoende was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om aanvullende schadevergoeding afgewezen. De redelijke termijn voor de procedure is overschreden, maar de reeds toegekende schadevergoeding voor deze overschrijding is als voldoende beoordeeld.

Uitspraak

23/2090 WIA
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 juli 2022 (21/988) en de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 juni 2023, 21/988 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever B.V.] (ex-werkgever)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of er aanleiding bestaat het standpunt van Uwv over de RIV-toets te toetsen en of het Uwv aan appellante voldoende schade heeft vergoed wegens het niet opleggen van een ziekengeldsanctie op grond van de Wet WIA aan haar ex-werkgever. Volgens appellante hadden het Uwv en de rechtbank een inhoudelijke RIV-toets dienen te verrichten en heeft zij recht op een hogere schadevergoeding dan is toegekend. De Raad volgt deze standpunten van appellante niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft haar partner [naam partner] hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
Namens de ex-werkgever heeft mr. P. Hulsegge, advocaat, verzocht om als belanghebbende partij deel te nemen aan de procedure.
Appellante heeft diverse reacties en aanvullende stukken ingediend.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 december 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam partner] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. De ex-werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was vanaf 18 september 2006 in dienst bij de ex-werkgever en werkte daar laatstelijk als receptioniste voor 24 uur per week. Appellante had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De ex-werkgever is eigenrisicodrager voor de Ziektewet.
1.2.
Op 16 januari 2018 heeft appellante zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten na een val van een trap. Appellante en haar werkgever hebben in november 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten om het dienstverband per 1 maart 2019 te beëindigen. Daarin heeft appellante verklaard dat zij per 6 november 2018 arbeidsgeschikt is.
1.3.
Op 30 januari 2019 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld. Na onderzoek door een verzekeringsarts is appellante doorlopend arbeidsongeschikt geacht vanaf 18 januari 2018. Op verzoek van de ex-werkgever heeft het Uwv bij besluit van 14 januari 2020 bepaald dat appellante van 29 februari 2019 tot en met 14 januari 2020 (einde wachttijd) geen recht heeft op ziekengeld omdat zij door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst tijdens ziekte een benadelingshandeling heeft gepleegd. Het bezwaar van appellante daartegen is bij besluit van 10 juli 2020 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 november 2021 is het beroep van appellante hiertegen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 september 2022 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd. [1] Een vordering van appellante om de vaststellingsovereenkomst gedeeltelijk te vernietigen wegens dwaling dan wel om haar een schadevergoeding toe te kennen is bij vonnis van 7 maart 2023 door de kantonrechter afgewezen. [2]
1.4.
Appellante heeft op 12 december 2019 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Vervolgens heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. Daarbij is de sociaal medische begeleiding als adequaat beoordeeld. Het Uwv heeft bij besluit van 18 maart 2020 geweigerd appellante met ingang van 14 januari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Bij besluit van 12 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 maart 2020 ongegrond verklaard. De re-integratie-inspanningen door de ex-werkgever zijn na heroverweging door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep alsnog als onvoldoende beoordeeld. Dit leidt echter niet tot verlenging van de verplichting tot doorbetaling van ziekengeld door de ex-werkgever omdat een besluit over die verlenging niet na afloop van de wachttijd kan worden afgegeven. Omdat de verlenging van het ziekengeld niet kan worden geëffectueerd, kan appellante bij het Uwv een verzoek indienen voor een schadevergoeding. Voorts heeft het Uwv de afwijzing van de WIA-aanvraag in stand gelaten.
Uitspraken van de rechtbank
2. Appellante is in beroep gegaan tegen het bestreden besluit en heeft tijdens die procedure diverse verzoeken om schadeverzoeken ingediend.
2.1.
Bij brief van 3 maart 2022 heeft het Uwv aan appellante een schadebedrag van € 1.148,- toegekend in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarprocedure en een eigen bijdrage voor de advocaatkosten.
2.2.
Bij tweede brief van 3 maart 2022 heeft het Uwv aan appellante een schadebedrag van € 1.785,- toegekend in verband met loonderving, wettelijke rente en een eigen bijdrage voor de advocaatkosten. Het verzoek van appellante om toekenning van immateriële schadevergoeding is afgewezen omdat dit niet was onderbouwd.
2.3.
Bij brief van 7 april 2022 heeft het Uwv aan appellante een aanvullend schadebedrag van € 960,- aan loonderving toegekend in verband met onder meer een CAO-verhoging.
2.4.
Bij brief van 12 mei 2022 heeft het Uwv aan appellante een aanvullend schadebedrag van € 2.645,- aan loonderving toegekend in verband met pensioenschade over het werkgeversdeel, spaarloon en eindejaarsuitkering. De geclaimde niet-verrekende arbeidskorting is afgewezen omdat dit al mee was genomen in de loondervingsberekening. De geclaimde niet-uitgekeerde winstdeling is afgewezen omdat de winstdeling onbekend is. Het verzoek van appellante om toekenning van schadevergoeding wegens misgelopen re-integratieactiviteiten is afgewezen omdat dit niet was onderbouwd.
2.5.1.
Bij tussenuitspraak van 12 juli 2021 heeft de rechtbank, voor zover van belang, de afwijzing van de WIA-uitkering van appellante per 14 januari 2020 in stand gelaten.
2.5.2.
Het Uwv heeft verzocht om de toegekende schadevergoedingen in te brengen in de beroepsprocedure. De rechtbank heeft appellante in de gelegenheid gesteld om een gespecificeerde en onderbouwde schade-eis in te stellen en het Uwv in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren. Het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank afgewezen omdat het Uwv hiervoor al € 1.000,- had toegekend.
2.6.
Appellante heeft op de tussenuitspraak gereageerd met nadere stukken.
2.7.
Bij brief van 9 november 2022 heeft het Uwv aan appellante een schadebedrag van € 16.650,- toegekend aan misgelopen uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
2.8.
Bij tweede brief van 9 november 2022 heeft het Uwv aan appellante een aanvullend schadebedrag van € 1.725,- aan loonderving toegekend in verband met een nieuwe CAO, alsmede een forfaitaire vergoeding voor kopieerkosten en reiskosten naar de hoorzitting. Het verzoek van appellante om aanvullende schadevergoeding wegens advocaatkosten is afgewezen omdat dit niet was onderbouwd. De geclaimde toekomstige schade is onbekend en is daarom ook afgewezen.
2.9.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Voorts heeft de rechtbank het verzoek van appellante om (aanvullende) schadevergoeding afgewezen. Appellante heeft de hoogte van de reeds toegekende schadebedragen ten bedrage van in totaal € 24.913,- niet bestreden. In geschil zijn nog geclaimde schade voor gemiste reintegratieactiviteiten ten bedrage van € 4.500,- (de kosten voor een outplacementtraject), geclaimde immateriële schadevergoeding ten bedrage van € 5.000,- en het verzoek van appellante om alsnog een inhoudelijke toets van de re-integratieverplichtingen van de exwerkgever (RIV-toets) te laten plaatsvinden.
2.9.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat wat betreft de gemiste re-integratie-inspanningen de gestelde schade voldoende concreet moet zijn en in een zodanig verband dient te staan met het onrechtmatige besluit, dat deze schade mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend. Of en in welke mate appellante schade heeft geleden door het bijvoorbeeld niet volgen van een outplacementtraject is onzeker en speculatief en is door appelante onvoldoende onderbouwd. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van het besluit sprake is geweest van als aantasting van de persoon van appellante aan te merken geestelijk letsel waaraan appellante aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen. De rechtbank heeft de verzoeken daarom afgewezen. Ten aanzien van de RIV-toets heeft de rechtbank geoordeeld dat het in dit geschil alleen gaat om de beoordeling van de door het Uwv te vergoeden financiële schade als gevolg van het besluit van het Uwv. Het verzoek van appellante om een inhoudelijke RIV-toets heeft daarop geen betrekking en wordt daarom afgewezen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de tussenuitspraak en de uitspraak van de rechtbank niet eens.
3.1.
Appellante heeft tegen de uitspraken aangevoerd dat ten onrechte geen inhoudelijke RIVtoets door het Uwv en de rechtbank heeft plaatsgevonden. Onder verwijzing naar diverse uitspraken van de Raad [3] heeft appellante aangevoerd dat deze toets alsnog moet plaatsvinden teneinde haar recht op schadevergoeding te kunnen vaststellen. Ten onrechte heeft de rechtbank geen deskundige benoemd om een RIV-toets te doen. Zowel de bedrijfsarts als de ex-werkgever hebben niet gehandeld conform de Beleidsregels beoordelingskader Poortwachter. De bedrijfsarts had appellante moeten informeren, anders had zij nooit de vaststellingsovereenkomst met de ex-werkgever getekend. Er is sprake geweest van dwaling.
3.2.
Op verzoek van appellante heeft het Uwv op 20 september 2021 en 21 september 2021 alsnog een deskundigenoordeel verricht over het eerste ziektejaar, waarbij door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige is geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van de ex-werkgever onvoldoende zijn geweest. Dit deskundigenoordeel was volgens appellante gebrekkig en bleek te weinig juridische waarde te hebben in de procedures over de benadelingshandeling bij de rechtbank en de Raad en de vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst bij de kantonrechter. Het Uwv is volgens appellante aansprakelijk voor een gebrekkig deskundigenoordeel. [4]
3.3.
Appellante heeft verzocht om openstelling van het dossier van de bedrijfsarts. Er is sprake geweest van valsheid in geschrifte in het re-integratieverslag. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen om een RIV-toets te verrichten. Hiermee kan de schade die appellante geleden heeft worden bepaald. Appellante heeft verwezen naar diverse (medische) stukken van onder meer de bedrijfsarts die het Uwv volgens appellante heeft achtergehouden.
3.4.
Appellante heeft verder verzocht om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn en om immateriële schadevergoeding wegens de aantasting van haar goede naam/eer/reputatie als gevolg van smaad en laster door het Uwv en de werkgever. Appellante heeft ten slotte verwezen naar berichten in de media over fouten in begeleiding en arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen door het Uwv en naar een uitspraak van de Raad [5] waarbij dezelfde bedrijfsarts betrokken was.
Het standpunt van het Uwv
3.5.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De Raad merkt op dat waar de rechtbank in de aangevallen (tussen)uitspraak de begrippen “loonsanctie” en “loondoorbetaling” heeft gebezigd, daarvoor dient te worden gelezen: “ziekengeldsanctie” en “doorbetaling van het ziekengeld”.
De WIA-beoordeling
4.1.
De Raad stelt vast dat appellante in hoger beroep geen gronden heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de WIA-uitkering per 14 januari 2020.
De RIV-toets
4.2.
De Raad komt tot het oordeel dat de door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden die zien op de RIV-toets niet slagen.
4.3.
Anders dan in de door appellante onder 3.1 genoemde uitspraken van de Raad, lag bij de rechtbank niet de vraag voor of de re-integratie-inspanningen van de ex-werkgever als onvoldoende moesten worden aangemerkt. Het Uwv had die vraag in het bestreden besluit immers al bevestigend beantwoord. De wachttijd van 104 weken was in het geval van appellante echter al op 14 januari 2020 geëindigd. Tussen partijen is niet in geschil dat de in artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA genoemde termijn, in verbinding gelezen met artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA, in dat geval aan het alsnog opleggen van een ziekengeldsanctie aan de ex-werkgever in de weg stond. [6]
4.4.
Met de vaststelling in het bestreden besluit, dat ten onrechte per einde wachttijd geen ziekengeldsanctie aan de ex-werkgever is opgelegd, heeft het Uwv de onrechtmatigheid van zijn eerdere besluitvorming erkend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er in die situatie uitsluitend nog geoordeeld hoefde te worden over het verzoek van appellante om de schade, die als gevolg van het niet opleggen van een ziekengeldsanctie door haar was geleden, te vergoeden. De rechtbank heeft zich in zijn beoordeling terecht niet gebogen over de vraag of er – naast de tekortkomingen die door het Uwv bij de RIV-toets en de deskundigenoordelen van september 2021 reeds zijn vastgesteld – wellicht sprake is geweest van nog meer tekortkomingen van de ex-werkgever en de bedrijfsarts bij de re-integratie van appellante. Voor de vaststelling in het bestreden besluit, dat ten onrechte geen ziekengeldsanctie aan de ex-werkgever is opgelegd en dat het Uwv daarmee jegens appellante schadeplichtig is, maakt dit immers geen verschil.
Schadevergoeding
4.5.
De schade die appellante als gevolg van het niet-opleggen van de ziekengeldsanctie heeft geleden is tot een bedrag van € 24.913,- vergoed door het Uwv. Appellante heeft de hoogte van de schadevergoeding voor de diverse schadeposten die door het Uwv al zijn vergoed, niet bestreden. Over de niet-vergoede schadeposten voor gemiste re-integratieactiviteiten (de kosten voor een outplacementtraject ten bedrage van € 4.500,-) en de geclaimde immateriële schadevergoeding (ten bedrage van € 5.000,-) heeft appellante in hoger beroep geen andere gronden aangevoerd dan die in de aangevallen uitspraak reeds zijn besproken en door de rechtbank zijn verworpen. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank daarover en onderschrijft de overwegingen van de rechtbank.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt – gelet op overweging 4 – met verbetering van de gronden, bevestigd. Dit betekent dat de toegekende schadevergoeding door het Uwv in stand blijft.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [7] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 29 april 2020 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna negen maanden verstreken. Er is sprake van een te lange behandelingsduur bij het Uwv, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 29 april 2020 en het bestreden besluit van 12 mei 2021 een jaar en ruim een maand zijn verstreken. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel is geen sprake, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Er is geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met bijna negen maanden is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van tweemaal € 500,-, dat is € 1.000,-.
6.3.
Zoals de rechtbank ook al heeft geconstateerd heeft het Uwv appellante met de brief van 3 maart 2022 al een schadevergoeding van € 1.000,- toegekend wegens schending van de redelijke termijn in de bezwaarprocedure. Er is geen aanleiding om aan appellante een verdergaande schadevergoeding toe te kennen. Het verzoek van appellante wordt daarom afgewezen.
Proceskosten
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.P.A. Elzer

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA
Voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet geldt voor hem een wachttijd van 104 weken.
Artikel 25 van de Wet WIA
10. Het Uwv geeft de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid uiterlijk zes weken voor de afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23.
11. Verlenging van het tijdvak als bedoeld in het negende lid vindt niet plaats indien het Uwv de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid niet geeft voor de afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23.
Artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA
In afwijking van het eerste lid is artikel 25, eerste, tweede, derde, vijfde, zesde, zevende en achtste lid, van overeenkomstige toepassing op de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de Ziektewet ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van die wet, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden. Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de eigenrisicodrager, bedoeld in de eerste zin, zonder deugdelijke grond de uit die zin voortvloeiende verplichtingen niet of niet volledig nakomt of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de persoon, bedoeld in de eerste zin recht op ziekengeld heeft op grond van artikel 29 van de Ziektewet, opdat de eigenrisicodrager zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging, bedoeld in de tweede zin, is ten hoogste 52 weken. Artikel 25, tiende tot en met zestiende lid, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat indien de aanvraag later wordt gedaan dan in of op grond van artikel 64 voorgeschreven, de beschikking tot verlenging van het tijdvak, bedoeld in de tweede zin, uiterlijk zes weken voor de afloop van het op grond van artikel 29, tiende lid, onderdeel a, van de Ziektewet verlengde tijdvak wordt genomen.
Artikel 65 van de Wet WIA
(…)
Het Uwv beoordeelt of de werkgever en de verzekerde dan wel de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de Ziektewet en de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van die wet, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.

Voetnoten

1.CRvB 12 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1969.
2.Rb Overijssel 7 maart 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:1007.
3.CRvB 10 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3028, en CRvB 28 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2414.
4.Rb Amsterdam 10 november 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:6648.
5.CRvB 5 december 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:BJ3098.
6.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8075, en 10 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3028.
7.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.