ECLI:NL:CRVB:2002:BJ3098

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2002
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00/6478 WSW + 00/6482 WSW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stopzetting bezoldiging na niet hervatten na hersteldverklaring, gevolgd door ontslag bij niet komen op spreekuur arbo-arts

In deze zaak gaat het om de stopzetting van de bezoldiging van gedaagde door het Dagelijks Bestuur van de Werkvoorziening Midden-Gelderland, na een hersteldverklaring en een nieuwe ziekmelding. Gedaagde was sinds 2 september 1991 in dienst en had te maken met psychische klachten. Appellant stelde dat gedaagde zonder geldige reden niet op zijn werk verscheen, ondanks dat hij door de bedrijfsarts als volledig arbeidsgeschikt was verklaard. De rechtbank Arnhem had eerder de besluiten van appellant vernietigd, omdat gedaagde op en na 23 oktober 1996 niet in staat was om zijn werkzaamheden volledig te hervatten. De deskundige, psychiater H.A. Droogleever Fortuyn, concludeerde dat gedaagde slechts voor 50% arbeidsgeschikt was, wat leidde tot de vernietiging van de besluiten van appellant.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de stopzetting van de bezoldiging niet kon standhouden, omdat gedaagde niet ongeoorloofd afwezig was. De Raad benadrukte dat het risico van onjuiste medische adviezen voor rekening van appellant kwam. Ook het ontslag werd niet gerechtvaardigd, aangezien gedaagde niet in ernstige mate zijn verplichtingen verwaarloosde. De Raad veroordeelde appellant tot betaling van de proceskosten van gedaagde, die in totaal € 661,11 bedroegen.

Uitspraak

00/6478 WSW en 00/6482 WSW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Dagelijks Bestuur van de Werkvoorziening Midden-Gelderland, appellant,
en
[gedaagde], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 oktober 2000, nrs. 97/1232 en 98/19, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 oktober 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.J.P.J. Cillessen, werkzaam bij appellants werkvoorzieningschap, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L. van Etten, advocaat te Arnhem.
II. MOTIVERING
1. De Raad merkt vooreerst op dat ingevolge artikel 17 van de op 1 januari 1998 in werking getreden Wet sociale werkvoorziening (Wet van 11 september 1997, Stb. 465) op de behandeling van dit geding het recht van toepassing blijft zoals dat vóór de genoemde datum van inwerkingtreding van die wet gold.
1.1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreid overzicht van de voor dit geding relevante feiten volstaat de Raad met de navolgende vermelding.
1.2. Gedaagde was sedert 2 september 1991 ingevolge de WSW in dienst van de Werkvoorziening Midden-Gelderland en werkzaam bij de Divisie Grafische Produkten, afdeling Machinale Binderij. Laatstelijk was hij werkzaam bij Motivaktie.
1.3. Bij besluit van 23 oktober 1996 heeft appellant de loonbetaling aan gedaagde met onmiddellijke ingang stopgezet wegens ongeoorloofd verzuim. Aan dit besluit lag het standpunt ten grondslag dat appellant niet gehouden was tot doorbetaling van het loon omdat gedaagde zijn werkzaamheden niet had hervat, ondanks het feit dat hij door de bedrijfsarts P.G. Oomes van de Arbodienst Midden-Gelderland met ingang van
23 oktober 1996 volledig arbeidsgeschikt was verklaard. Appellant zag een bevestiging van zijn standpunt in een door de aan (het voormalige) Gak Nederland bv verbonden verzekeringsarts E. van der Meulen op 30 oktober 1996 in het kader van een second opinion onderzoek uitgebracht advies, inhoudende dat gedaagde op 23 oktober 1996 geschikt was tot het verrichten van zijn eigen arbeid. Bij het bestreden besluit van 15 april 1997 heeft appellant het tegen het besluit van 23 oktober 1996 gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 16 mei 1997 heeft appellant, met toepassing van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder b, van de WSW, de dienstbetrekking met ingang van 22 mei 1997 beëindigd, op de grond dat genoegzaam was gebleken dat gedaagde weigerde zijn werkzaamheden te hervatten ondanks het gegeven dat hij daartoe in staat moest worden geacht en omdat gedaagde naar aanleiding van zijn ziekmelding van 12 november 1996 telkens geen gehoor gaf aan uitnodigingen om op het spreekuur van de Arbo-arts te komen hoewel hij daartoe wel in staat werd geacht, zodat door zijn toedoen eventuele arbeidsongeschiktheid niet kon worden vastgesteld. Appellant heeft dat besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 27 november 1997.
1.5. Namens gedaagde is tegen de besluiten van appellant van 15 april 1997 en 27 november 1997 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de psychiater H.A. Droogleever Fortuyn verzocht tot het instellen van een nader onderzoek. In zijn rapport van 1 oktober 1999 heeft deze deskundige geconcludeerd dat er bij gedaagde op en na 23 oktober 1996 sprake was van een dysthyme stoornis in een periode overgaand in een depressieve stoornis, matig ernstig, met tevens dysthyme stoornis (“dubbele depressie”), dat hij zich (gedeeltelijk) kon verenigen met de hersteldverklaring per 23 oktober 1996, maar dat op en na deze datum sprake was van een beperkte psychische belastbaarheid, vanwege concentratieproblemen, prikkelbaarheid en snelle vermoeidheid, op grond waarvan een duurbeperking van 50% op zijn plaats was.
1.6. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van gedaagde tegen de besluiten van 15 april 1997 (stopzetting loonbetaling) en 27 november 1997 (beëindiging dienstbetrekking) gegrond verklaard en die besluiten vernietigd met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht. De rechtbank was op grond van het rapport van de deskundige Droogleever Fortuyn van oordeel dat gedaagde op en na 23 oktober 1996 niet in staat kon worden geacht om gedurende de voor hem geldende arbeidstijd zijn werkzaamheden (volledig) te verrichten en dat hij derhalve een geldige reden had om niet op het werk te verschijnen. Met betrekking tot het (gehandhaafde) ontslagbesluit heeft de rechtbank daaraan toegevoegd dat, indien en voorzover appellant de beëindiging van het dienstverband (mede) heeft willen baseren op de weigering van gedaagde om zich naar aanleiding van zijn ziekmelding van 12 november 1996 op het spreekuur van de Arbo-arts te vervoegen, het rapport van de deskundige voldoende aanleiding bood aan te nemen dat gedaagde toentertijd eveneens arbeidsongeschikt was en niet in staat was op het spreekuur te komen.
2.1. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht merkt de Raad vooreerst op dat hij appellant in het geheel niet kan volgen in zijn stelling dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd omdat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom zij een deskundige heeft geraadpleegd. Uit het feit dat de rechtbank een onafhankelijke deskundige heeft gevraagd haar van verslag en advies te dienen volgt reeds dat bij de rechtbank op grond van de gedingstukken gerede twijfel bestond omtrent de juistheid van de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende medische adviezen van de bedrijfsarts Oomes en de verzekeringsarts Van der Meulen.
Stopzetting loonbetaling
2.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellants besluit tot stopzetting van de bezoldiging omdat gedaagde met ingang van 23 oktober 1996 zonder geldige reden niet op zijn werk verscheen geen stand kan houden.
2.3. Ook de Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan het op verzoek van de rechtbank door de onafhankelijke deskundige psychiater Droogleever Fortuyn uitgebrachte rapport. Naar het oordeel van de Raad betreft dit een gedegen rapport naar aanleiding van een zorgvuldig onderzoek, waarbij de deskundige op grond van de gedingstukken, eigen medisch onderzoek en verkregen informatie uit de behandelende sector tot het gefundeerde oordeel is gekomen dat gedaagde op en na 23 oktober 1996 zijn werkzaamheden slechts voor 50% kon verrichten. De Raad kan aan het andersluidende standpunt van de bedrijfsarts Oomes en de verzekeringsarts Van der Meulen niet die betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat appellant heeft verzuimd beide artsen te laten reageren op het deskundigenrapport, waardoor niet vaststaat of dat rapport hun standpunt ongewijzigd heeft gelaten.
2.4. Uit het rapport van psychiater Droogleever Fortuyn komt naar voren dat gedaagde op en na 23 oktober 1996 niet in staat was zijn werkzaamheden volledig te hervatten en dus ten onrechte (volledig) hersteld was verklaard. Om die reden kan niet worden volgehouden dat bij gedaagde sprake was van ongeoorloofd verzuim. De omstandigheid dat achteraf is komen vast te staan dat gedaagde zijn werkzaamheden wel voor 50% kon verrichten maar zijn werk destijds niet voor dat deel heeft hervat, dient niet voor zijn rekening te worden gebracht. Naar het oordeel van de Raad dient appellant het risico te dragen van het onjuiste advies van de door hem geraadpleegde bedrijfsarts.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit van 15 april 1997 terecht heeft vernietigd en het daartegen gerichte hoger beroep niet kan slagen.
Beëindiging dienstverband
2.6. Ingevolge artikel 28, tweede lid, aanhef en onder b, van de WSW (oud) was appellant bevoegd de dienstbetrekking met een werknemer te beëindigen indien hij in ernstige mate de hem bij of krachtens die wet opgelegde verplichtingen verwaarloosde.
2.7. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor met betrekking tot het besluit tot stopzetting van de bezoldiging is overwogen oordeelt de Raad dat appellants standpunt dat gedaagde op en na 23 oktober 1996 ongeoorloofd afwezig was en aldus de hem bij of krachtens de WSW opgelegde verplichtingen verwaarloosde geen stand kan houden.
2.8. In het feit dat gedaagde naar aanleiding van zijn ziekmelding van 12 november 1996 geen gehoor gaf aan oproepen van de bedrijfsarts om op zijn spreekuur te komen ziet de Raad niet een ernstige verwaarlozing van verplichtingen, als bedoeld in voormeld artikelonderdeel waarop een ontslagbesluit kan worden gebaseerd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat gedaagde in die tijd kampte met ernstige psychische klachten, waarbij zelfs opname in een psychiatrisch ziekenhuis werd overwogen, dat hij zich steeds zelf dan wel via zijn echtgenote, tijdig heeft afgemeld bij de bedrijfsarts en dat, naar gedaagde ter zitting onweersproken heeft verklaard, de bedrijfsarts geen gehoor heeft willen geven aan het verzoek van gedaagde tot het afleggen van een huisbezoek omdat gedaagde zich geestelijk niet in staat achtte om naar het spreekuur van de bedrijfsarts te komen. Overigens heeft de gemachtigde van appellant ter zitting erkend dat het feit dat gedaagde geen gehoor heeft gegeven aan de oproepen van de bedrijfsarts om op zijn spreekuur te komen, onvoldoende grond vormt om te concluderen dat gedaagde in ernstige mate zijn bij of krachtens de WSW opgelegde verplichtingen in ernstige mate heeft verwaarloosd.
2.9. Hieruit volgt dat appellant niet bevoegd was de dienstbetrekking met gedaagde te beëindigen. Het hoger beroep kan ook in zoverre niet slagen.
3. De Raad acht termen aanwezig appellant, met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- aan kosten voor rechtsbijstand en € 17,11 aan reiskosten, totaal € 661,11.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 661,11, te betalen door het Werkvoorzieningschap Midden-Gelderland aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Werkvoorzieningschap Midden-Gelderland een griffierecht wordt geheven van € 327,-.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid vanM. Pijper als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2002.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) M. Pijper.
HD