ECLI:NL:CRVB:2016:3028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2016
Publicatiedatum
11 augustus 2016
Zaaknummer
14/6962 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en loonsanctie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Betrokkene, die als projectleidster werkte, had zich op 24 oktober 2011 ziek gemeld vanwege psychische klachten en vroeg op 26 augustus 2013 een WIA-uitkering aan. Het Uwv kende haar een WGA-uitkering toe, maar stelde dat de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen had verricht. Betrokkene was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen waren onderschat. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, maar het Uwv ging in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank dat het bezwaar van betrokkene tegen het niet opleggen van een loonsanctie als een aanvraag moest worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er twee beslissingen waren genomen in de brief van 29 oktober 2013: de toekenning van de WIA-uitkering en het besluit om geen loonsanctie op te leggen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze niet op het beroep tegen het niet opleggen van een loonsanctie was beslist, verklaarde dit beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak voor het overige. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

14/6962 WIA, 15/1864 WIA
Datum uitspraak: 10 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 november 2014, 14/1696 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij zij om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade heeft verzocht.
In het incidenteel hoger beroep heeft het Uwv een zienswijze ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Betrokkene is werkzaam geweest als projectleidster voor 26 uur per week bij [werkgeefster] (werkgeefster). Op 24 oktober 2011 is zij wegens psychische klachten voor dat werk uitgevallen. Op 26 augustus 2013 heeft betrokkene een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft het Uwv aan betrokkene met ingang van
21 november 2013 een WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Het Uwv heeft ook vastgesteld dat werkgeefster voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Betrokkene heeft tegen het besluit van 29 oktober 2013 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat haar beperkingen zijn onderschat. Tevens heeft zij te kennen gegeven dat zij het niet eens is met de vaststelling van het Uwv dat werkgeefster voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Bij besluit van 2 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2014 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 maart 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Over de beroepsgrond dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat werkgeefster voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, heeft de rechtbank, onder verwijzing naar ECLI:CRVB:2008:BC4481 en ECLI:NL:CRVB:2009:BK5131, overwogen dat, indien op een later moment in de procedure een verzekerde aan het Uwv verzoekt om de werkgever alsnog een loonsanctie op te leggen, dit verzoek moet worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waarop het Uwv alsnog een besluit dient te nemen als bedoeld in het tweede lid van dat artikel. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene bij haar aanvraag om een WIA-uitkering niet ook verzocht om aan werkgeefster een loonsanctie op te leggen. Wat betrokkene in haar bezwaarschrift over de loonsanctie heeft aangevoerd moet volgens de rechtbank opgevat worden als een aanvraag. In de rapporten die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, is inhoudelijk op de aanvraag van betrokkene om een loonsanctie op te leggen ingegaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de in bezwaar genomen beslissing om geen loonsanctie op te leggen moet aangemerkt worden als een nieuw primair besluit, zodat het daartegen ingestelde beroep moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift, dat ter verdere behandeling aan het Uwv moet worden doorgestuurd. Over de beroepsgronden over het recht op WGA-uitkering heeft de rechtbank overwogen dat de gedingstukken geen grond bieden voor het oordeel dat betrokkene volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid.
3. Het hoger beroep van het Uwv is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het bezwaar van betrokkene tegen het niet opleggen van een loonsanctie aangemerkt moet worden als een aanvraag en dat de beslissing op bezwaar met betrekking tot de weigering om een loonsanctie op te leggen dient te worden aangemerkt als een nieuw primair besluit. De brief die het Uwv op 29 oktober 2013 aan betrokkene heeft gezonden, bevat volgens het Uwv twee besluiten, namelijk een besluit over de toekenning van een WIA-uitkering en een besluit dat geen loonsanctie wordt opgelegd. Het feit dat het bij het loonsanctiebesluit gaat om een ambtshalve genomen besluit en niet om een besluit op aanvraag, doet daar niet aan af. De uitspraken van de Raad, genoemd in de aangevallen uitspraak, zijn volgens het Uwv niet vergelijkbaar met de situatie van betrokkene omdat het primaire besluit – anders dan in die uitspraken – wel een afzonderlijk besluit over de re-integratie-activiteiten bevat. Of de
re-integratie-inspanningen voldoende zijn geweest, wordt door het Uwv altijd ambtshalve beoordeeld en het is allang standaardpraktijk dat de daarover genomen beslissing is opgenomen in de brief met het primaire besluit op de WIA-aanvraag.
4. De Raad oordeelt over het hoger beroep van het Uwv als volgt.
4.1.
De Raad is, anders dan de rechtbank, met het Uwv van oordeel dat met het besluit van
29 oktober 2013 aan betrokkene twee beslissingen kenbaar zijn gemaakt. Onder het kopje “beslissing over uw uitkering” heeft het Uwv vastgesteld dat voor betrokkene recht op een WGA-uitkering is ontstaan en onder het kopje “beslissing over verplichting loon door te betalen” staat vermeld:
“Bij uw aanvraag voor een WIA-uitkering heeft u het re-integratieverslag meegestuurd. In dit verslag staat welke activiteiten u met uw werkgeefster heeft ondernomen om weer (gedeeltelijk) aan het werk te gaan. Wij hebben dit verslag beoordeeld. Volgens ons heeft uw werkgeefster voldoende gedaan aan uw
re-integratie. Daarom stopt na de wachttijd van zijn verplichting om bij ziekte uw loon door te betalen. Uw wachttijd is twee jaar (104 weken) en duurt tot en met
20 november 2013.”
Met deze passage heeft het Uwv kenbaar beslist dat geen loonsanctie wordt opgelegd.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (onder meer ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5425) is een (ambtshalve) beslissing om geen loonsanctie op te leggen, een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen op grond van artikel 7:1 van de Awb de mogelijkheid van bezwaar openstaat. Betrokkene heeft tegen het niet opleggen van de loonsanctie bezwaar gemaakt en bij het bestreden besluit is dat bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft dit miskend en heeft het door betrokkene ingestelde beroep voor wat betreft de loonsanctie ten onrechte aangemerkt als een bezwaarschrift en ten onrechte ter verdere behandeling aan het Uwv doorgestuurd.
4.3.1.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het beroep tegen het niet opleggen van een loonsanctie.
4.3.2.
De Raad zal de zaak voor beoordeling van het besluit van het Uwv om aan werkgeefster geen loonsanctie op te leggen, niet terugwijzen naar de rechtbank. Mede als gevolg van het door betrokkene ingestelde incidenteel hoger beroep hebben partijen nogmaals op elkaars standpunten gereageerd, zijn alle voor de beoordeling van belang zijnde gegevens voorhanden en behoeft de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank.
5. In het incidenteel hoger beroep heeft betrokkene zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat ten onrechte aan werkgeefster geen loonsanctie is opgelegd. Werkgeefster is in de begeleiding in het zogenoemde eerste spoor tekortgeschoten en heeft haar herstel eerder belemmerd dan bespoedigd. Er is haar onvoldoende ondersteuning geboden. Volgens betrokkene heeft het Uwv zijn beslissing dat werkgeefster voldoende aan haar re-integratie heeft gedaan onvoldoende gemotiveerd. Betrokkene heeft verder aangevoerd dat de rechtbank werkgeefster ten onrechte als belanghebbende heeft aangemerkt en opmerkingen gemaakt over (tekstuele) onvolkomenheden in de aangevallen uitspraak en de rapporten van het Uwv.
6. De Raad oordeelt over het hoger beroep van betrokkene als volgt.
6.1.1.
Op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) – voor zover in dit geding van belang – behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte daartoe verhinderd was.
6.1.2.
Op grond van artikel 23 van de Wet WIA geldt een wachttijd van 104 weken voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een WIA-uitkering.
6.1.3.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv bij de aanvraag voor een WIA-uitkering of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
6.1.4.
Indien de verrichte re-integratie-inspanningen als onvoldoende zijn beoordeeld, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens de werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van zijn
re-integratieverplichtingen kan herstellen. Het hier bedoelde tijdvak is ten hoogste 52 weken.
6.1.5.
In artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA – voor zover in dit geding van belang – is bepaald dat het Uwv de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid van artikel 25 van de Wet WIA uiterlijk zes weken voor het einde van de wachttijd geeft.
6.1.6.
Op grond van artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA – voor zover in dit geding van belang – vindt de verlenging van het tijdvak als bedoeld in het negende lid van artikel 25 van de Wet WIA niet plaats indien het Uwv de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid niet geeft voor afloop van de wachttijd.
6.2.
De in 6.1.2 genoemde wachttijd was in het geval van betrokkene op 21 november 2013 geëindigd. In het aan bestreden besluit ten grondslag liggende rapport van 31 maart 2014 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep als zijn opvatting gegeven dat wat betrokkene in bezwaar naar voren heeft gebracht het eerdere ingenomen arbeidskundige standpunt niet wijzigt. Ook indien het Uwv in het bezwaar van betrokkene aanleiding had gezien voor een andere opvatting over de re-integratie-inspanningen van werkgeefster, had de in artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA genoemde termijn aan het alsnog opleggen van een loonsanctie in de weg gestaan (zie ook ECLI:NL:CRVB:2013:BY8075).
6.3.
Dat een loonsanctie bij het bestreden besluit niet meer kon worden opgelegd, betekent niet dat betrokkene geen belang heeft bij een beoordeling door de bestuursrechter van het besluit om aan werkgeefster geen loonsanctie op te leggen. Betrokkene heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van door haar geleden financiële en materiële schade. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb in verbinding met artikel 8:91, eerste lid, van de Awb is de Raad bevoegd om op verzoek van betrokkene het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade die betrokkene lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Met het oog op de gestelde aanspraak op schadevergoeding heeft betrokkene belang bij een inhoudelijke beoordeling van het door het Uwv bij het bestreden besluit ingenomen standpunt over de re-integratie-inspanningen die door werkgeefster zijn verricht.
6.4.1.
Het standpunt van het Uwv dat werkgeefster voldoende re-integratie-activiteiten heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van 29 oktober 2013, alsmede op de in de bezwaarfase uitgebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2014 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 maart 2014. De stukken bieden naar het oordeel van de Raad voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat werkgeefster voldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht.
6.4.2.
Uit de gedingstukken blijken immers de volgende feiten. Betrokkene heeft zich op
24 oktober 2011 heeft ziek gemeld met burn-out klachten. Vanaf januari 2012 heeft zij geleidelijk aan hervat en vanaf mei 2012 heeft zij haar werkuren opgebouwd tot het volledige aantal uren. Eind augustus 2012 is betrokkene weer volledig uitgevallen als gevolg van spanningen op het werk. In september 2012 heeft betrokkene een paniekaanval gekregen en is vervolgens definitief arbeidsongeschikt geraakt. Betrokkene is daarna opgenomen geweest in een klooster en eind november heeft de behandelend psychiater het advies aan de bedrijfsarts gegeven om betrokkene voorlopig niet te benaderen en haar met rust te laten. De bedrijfsarts heeft nadien de behandelaars regelmatig geconsulteerd. Op 16 augustus 2013 heeft psychiater R. Deriks te kennen gegeven dat druk vanuit de werksituatie nog steeds niet wenselijk is. Uit de stukken van de bedrijfsarts blijkt dat deze regelmatig contact heeft gehad met betrokkene. Het standpunt van betrokkene dat werkgeefster te verwijten valt dat zij tekortgeschoten is in haar re-integratieverplichting door onvoldoende en inadequate begeleiding in het eerste spoor, wordt dan ook niet gevolgd. Werkgeefster heeft zowel in de periode voor de volledige uitval in september 2012 als daarna geheel in overeenstemming met de adviezen van de bedrijfsarts gehandeld, die op zijn beurt weer is afgegaan op de adviezen van de behandelend psychiater. Gelet op het beloop van betrokkenes gezondheidsontwikkeling en de daarbij ondernomen re-integratie-acties heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien de re-integratie-inspanningen als onvoldoende te beoordelen.
6.5.
Onjuist is de stelling van betrokkene dat het Uwv niet op haar argumenten is ingegaan en dat onvoldoende is gemotiveerd waarom sprake is van voldoende re-integratie-inspanningen door werkgeefster. In het rapport van 29 oktober 2013 is door de arbeidsdeskundige duidelijk uiteengezet waarom er geen reële re-integratiekansen zijn gemist. Daarbij is de informatie van de bedrijfsarts over het beloop van haar arbeidsongeschiktheid en hervatten in arbeid in 2012 tot en met augustus van dat jaar betrokken, evenals de medische beoordeling door de verzekeringsarts. Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat tijdens de bezwaarprocedure geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die aanleiding geven voor een ander gezichtspunt.
6.6.
Het oordeel van de rechtbank dat werkgeefster terecht als belanghebbende is aangemerkt, wordt onderschreven. Uit 4.2 en het in 6.1.1 en volgende weergegeven samenstel van bepalingen blijkt afdoende dat de belangen van zowel de werkgever als de werknemer rechtstreeks bij het al dan niet opleggen van een loonsanctie zijn betrokken, aangezien de uitkomst van het onderzoek naar de verrichte re-integratie-inspanningen en het daaropvolgende besluit van het Uwv direct gevolgen heeft voor de uit de arbeidsverhouding voortvloeiende (financiële) aanspraken en voor de uitkeringsaanspraken.
6.7.
De overige door betrokkene naar voren gebrachte beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraak geven geen aanleiding voor het oordeel dat de verrichte re-integratie-inspanningen van de werkgeefster onvoldoende zijn geweest of dat het bestreden besluit een andere reden niet in stand kan blijven. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt niet.
7. Uit wat in 6.1.1 tot en met 6.7 is overwogen, volgt dat Uwv werkgeefster terecht niet heeft verplicht om na 104 weken nog loon aan betrokkene te betalen. Nu met deze uitspraak de rechtmatigheid van het loonsanctiebesluit komt vast te staan, moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij niet is beslist op het beroep tegen het niet opleggen van een loonsanctie;
  • verklaart het beroep, voor zover dat ziet op het niet opleggen van een loonsanctie ongegrond;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016.
(Getekend) M. Greebe
(Getekend) M.S.E.S. Umans

SS