ECLI:NL:CRVB:2025:425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
24/334 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning AOW-pensioen met korting wegens niet-ingezeten status tussen 1972 en 1975

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de toekenning van een AOW-pensioen aan appellant, die een korting van 8% kreeg omdat hij tussen 1972 en 1975 niet als ingezetene van Nederland werd beschouwd. Appellant, geboren in Suriname, betoogde dat hij een duurzame band met Nederland had en dat de korting onterecht was. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had vastgesteld dat appellant in het eerste jaar na zijn aankomst in Nederland niet verzekerd was voor de AOW. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de situaties van de door appellant aangevoerde vergelijkingspersonen niet gelijk waren aan die van hem, en dat er geen sprake was van discriminatie. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de korting op het AOW-pensioen gehandhaafd bleef.

Uitspraak

24/334 AOW
Datum uitspraak: 7 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 december 2023, 23/2719 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Appellant is het er niet mee eens dat de Svb een korting van 8% op zijn AOW-pensioen heeft toegepast. Partijen zijn het erover oneens of appellant verzekerd is geweest op grond van ingezetenschap in het eerste jaar na zijn aankomst in Nederland vanuit Suriname in 1975. Appellant stelt dat hij toen een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en wijst ook op de banden tussen Suriname en Nederland. De Raad is het (net als de rechtbank) eens met de Svb dat appellant het eerste jaar na aankomst nog niet verzekerd was. De Raad vindt niet dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Ook is er volgens de Raad geen sprake van discriminatie naar herkomst.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.S.G. Lie, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 januari 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. C.J. Forder, advocaat. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A. van der Vlist.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1955 in Paramaribo , Suriname. Appellant heeft familie in Nederland en heeft het schooljaar 19651966 in Nederland doorgebracht. In augustus 1975 is hij voor studie naar Nederland gekomen. Na zijn studie heeft hij in Nederland gewerkt. Appellant heeft op 12 juni 2022 de pensioengerechtigde leeftijd voor de AOW [1] bereikt. Op 29 april 2022 heeft appellant een aanvraag om een AOW-pensioen ingediend. Met een besluit van 19 mei 2022 heeft de Svb aan appellant een AOW-pensioen toegekend met een korting van 16%. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.2.
Met een besluit van 8 februari 2023 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar gegrond verklaard en de korting op het AOW-pensioen vastgesteld op 8%. Daarbij is de Svb ervan uitgegaan dat appellant niet verzekerd is geweest voor de AOW van 12 juni 1972 (de aanvangsleeftijd) tot en met 12 augustus 1976 en van 14 september 1980 tot en met 20 januari 1981. Naar beneden afgerond is dit in totaal vier jaar. Volgens de Svb woonde appellant in deze periodes niet in Nederland. Voor ieder niet-verzekerd jaar is op het maximale pensioen een korting toegepast van 2%. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
In beroep heeft de Svb het standpunt ingenomen dat appellant van 14 september 1980 tot en met 20 januari 1981 in Nederland woonde en op die grond verzekerd was voor de AOW. Dit heeft echter geen gevolgen voor de hoogte van het AOW-pensioen, omdat de totale periode waarin appellant niet verzekerd is geweest afgerond nog steeds vier jaar is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de duurzame en persoonlijke band die appellant vanaf 1965 met Nederland had opgebouwd, is verbroken toen appellant terugverhuisde naar Suriname en daar is gebleven tot augustus 1975. Volgens de rechtbank was er na de aankomst van appellant in Nederland in 1975 niet onmiddellijk (weer) sprake van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Ook is er volgens de rechtbank geen sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat niet gebleken is dat de vrienden, die appellant heeft genoemd en bij wie op het ouderdomspensioen geen korting is toegepast, in vergelijkbare omstandigheden verkeerden.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. In essentie betoogt hij dat door de familiebanden en een eerder verblijf in Nederland al in zijn jeugd een duurzame band is ontstaan met Nederland. Appellant vindt het onrechtvaardig dat hij bij aankomst in Nederland in augustus 1975 de duurzaamheid van de band met Nederland weer opnieuw moest ‘verdienen’. Hij komt in aanmerking voor het eenmalige bedrag voor Nederlandse ouderen van Surinaamse afkomst. [2] Dat bedrag beschouwt hij als een erkenning door de overheid dat hij is benadeeld doordat de jaren die hij vanaf de aanvangsleeftijd heeft doorgebracht in Suriname (1972-1975), niet meetellen voor zijn AOW-pensioen. Hij stelt zich niet op het standpunt dat die jaren alsnog in beschouwing moeten worden genomen. Hij vindt wel dat hij vanaf het moment dat hij in Nederland was, als ingezetene moet worden beschouwd.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten waarbij appellant een AOW-pensioen is toegekend met een korting van 8%. De Raad doet deze beoordeling aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Was appellant direct na aankomst in Nederland al ingezetene?
4.3.
In geschil is of appellant verzekerd is voor de AOW in de periode van 13 augustus 1975 tot en met 12 augustus 1976. Daarvoor is beslissend of appellant in die periode ingezetene van Nederland was.
4.4.1.
Ingezetene in de zin van de AOW is degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld. Om te bepalen waar iemand woont, moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. [3] In vaste rechtspraak van de Raad komt tot uitdrukking dat het ingezetenschap in beginsel geleidelijk ontstaat. Dat kan anders zijn als bij aankomst in Nederland de intentie bestaat om zich definitief in Nederland te vestigen en deze intentie voldoende door objectieve factoren wordt ondersteund. [4]
4.4.2.
Appellant is voor studie naar Nederland gekomen en verrichtte geen beroepswerkzaamheden. Hij woonde in eerste instantie op kamers. De Raad heeft eerder, in de situatie van iemand die naar Nederland is gekomen om te studeren, geoordeeld dat het ingezetenschap niet direct na aankomst in Nederland begint, maar dat dit na verloop van tijd ontstaat. [5] De Raad is van oordeel dat ook in de situatie van appellant bij aankomst in Nederland nog niet direct sprake was van ingezetenschap.
4.4.3.
Appellant meent dat hij reeds in het eerste studiejaar een duurzame band van persoonlijke aard had met Nederland. Hij heeft altijd de Nederlandse nationaliteit gehad en was zoon van Nederlandse ouders. Hij ontving studiefinanciering uit Nederland en heeft zich direct na aankomst in het bevolkingsregister ingeschreven. Hij had een uitgebreid familienetwerk in Nederland, heeft zich in het najaar van 1975 aangesloten bij een kerk in Nederland en heeft hier zijn toekomstige echtgenote ontmoet. Omstandigheden als de studie, het op kamers wonen, het lidmaatschap van de kerk en een relatie die uiteindelijk uitmondde in een huwelijk wijzen echter op een band die geleidelijk sterker wordt. Dit zijn geen omstandigheden op grond waarvan objectief kan worden vastgesteld dat appellant direct na aankomst in Nederland in 1975 de intentie had definitief in Nederland te blijven.
4.4.4.
Dat appellant in 1975 nog niet het vastomlijnde plan had om definitief in Nederland te blijven blijkt ook uit de manier waarop appellant het aanvraagformulier om een AOWpensioen heeft ingevuld. Appellant heeft op de vraag “Wist u bij vertrek uit het buitenland hoe lang u in Nederland wilde blijven?” geantwoord : “Nee, omdat ik nog niet wist hoe mijn toekomst zou zijn.” Appellant stelt dat deze vraagstelling verwarrend was en vatbaar voor meerdere interpretaties. Hij zou deze vraag verkeerd hebben begrepen omdat hij er in 1975 juist van was uitgegaan dat zijn verblijf niet tijdelijk zou zijn. Dit betoog van appellant treft geen doel. De vraag in het aanvraagformulier en het antwoord hierop van appellant zijn duidelijk. In het midden kan dan blijven of, zoals appellant stelt, appellant een vraag in een telefoongesprek met de Svb op 5 mei 2022 verkeerd heeft opgevat en de Svb zijn intentie niet juist heeft weergegeven in het rapport dat van dit gesprek is opgemaakt.
4.4.5.
De Raad volgt appellant verder niet in zijn stelling dat na aankomst in Nederland in 1975 het ingezetenschap direct weer herleefde op basis van de eerder bestaande band met Nederland. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak waarin de Raad heeft geoordeeld dat door vestiging metterwoon buiten Nederland de band van persoonlijke aard met Nederland wordt verbroken. [6]
4.4.6.
De Raad concludeert dat appellant na zijn aankomst in augustus 1975 nog niet direct een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.
Wordt begunstigend beleid ten onrechte niet toegepast?
4.5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de Svb beleidsregel SB1022 [7] in samenhang met beleidsregel SB1027 [8] verkeerd heeft toegepast. Appellant stelt dat de Svb op grond van dit beleid de duur van het verblijf niet mocht betrekken bij de afweging, omdat op grond van de verdere feiten en omstandigheden al kon worden geconcludeerd dat hij ingezetene van Nederland was.
4.5.2.
Op de zitting heeft de Svb toegelicht dat hij, zoals beleidsregel SB1022 voorschrijft, zijn beoordeling heeft gebaseerd op een weging van alle factoren die volgens vaste rechtspraak een rol kunnen spelen bij het ingezetenschap, waaronder de duur van het verblijf. Dit heeft de Svb, zoals blijkt uit 4.4.1 tot en met 4.4.6, op juiste wijze gedaan. Appellant wordt dan ook niet gevolgd in zijn stelling dat toepassing van de beleidsregel SB1022 tot een voor hem gunstiger uitkomst zou leiden.
Kan appellant een beroep doen op het gelijkheidsbeginsel ?
4.6.1.
Appellant heeft met een beroep op het gelijkheidsbeginsel gesteld dat de Svb hem ten onrechte nadeliger behandelt dan vier andere personen die in een met hem vergelijkbare situatie verkeren. Volgens appellant heeft de Svb die personen wel vanaf hun vestiging voor studie in Nederland als ingezetene aangemerkt. De Svb heeft gesteld dat de situaties niet vergelijkbaar zijn met die van appellant.
4.6.2.
De Raad concludeert dat de situaties van deze personen niet op één lijn te stellen zijn met die van appellant. Anders dan appellant hebben twee van deze personen, [persoon 1] en [persoon 2] , direct na aankomst in Nederland gewerkt. Dat betekent dat verzekering voor de AOW al bestond op basis van het verrichten van arbeid, en toetsing van ingezetenschap overbodig was. [9] Van een derde persoon waarmee appellant zich vergelijkt, [persoon 3] , kan de Raad niet vaststellen of de situatie vergelijkbaar is met die van appellant, omdat [persoon 3] na aankomst direct is begonnen met een opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie (KMA). Zelfs als – zoals appellant stelt – ervan moet worden uitgegaan dat het hier geen dienstverband betreft maar een zuivere opleidingssituatie, is de situatie van [persoon 3] niet zonder meer vergelijkbaar met de situatie van appellant. Een opleiding aan de KMA is immers per definitie gericht op een verdere toekomst bij de Nederlandse krijgsmacht. Van de studie van appellant kan dit niet worden gezegd. De vierde persoon waarmee appellant zich vergelijkt bevond zich niet in een vergelijkbare situatie, alleen al omdat (volgens de opgave van appellant) deze persoon in Nederland heeft gewoond in het jaar voorafgaand aan zijn komst naar Nederland, terwijl appellant voorafgaand aan zijn komst in 13 augustus 1975, korte verblijven daargelaten, ruim acht jaar niet in Nederland heeft gewoond.
4.6.3.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dus niet.
Is sprake van verboden gelijke behandeling van ongelijke gevallen?
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van indirecte discriminatie naar herkomst. Ter zitting is gebleken dat hij met name bedoelt dat hij ten onrechte voor de beoordeling van het ingezetenschap op één lijn wordt gesteld met iemand die afkomstig is uit landen die niet (zoals Suriname) onderdeel uitmaken of hebben uitgemaakt van het Koninkrijk der Nederlanden. Deze grond slaagt niet.
4.7.1.
Artikel 14 van het EVRM [10] (in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM verplichten ertoe, gelijke gevallen gelijk te behandelen en ongelijke gevallen ongelijk naar hun mate van ongelijkheid. Als ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld, kan sprake zijn van verboden discriminatie. Dit is volgens vaste rechtspraak alleen aan de orde als sprake is van een overduidelijke onevenredigheid. Dit wil zeggen dat voor een zodanige ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. [11]
4.7.2.
Verder beschikken de verdragsstaten bij het EVRM over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of, en in welke mate, verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. De omvang van deze beoordelingsmarge is onder andere afhankelijk van de regelgeving die wordt beoordeeld en van de aard van het gemaakte onderscheid. In dit geval ligt ter beoordeling een maatregel op het terrein van de sociale zekerheid voor. Op dat gebied hebben de verdragsstaten in het algemeen een ruime beoordelingsmarge. Dat is in dit geval niet anders. Appellant beklaagt zich over de manier waarop appellant het begrip “ingezetenschap” uitlegt en beroept zich daarmee op de ‘open norm’ van artikel 14 van het EVRM. Van een materiële ongelijke behandeling op grond van een als verdacht aangemerkt onderscheid, zoals onderscheid naar geslacht, ras of andere persoonlijke karakteristieken, is geen sprake. Dat betekent dat een zogenoemde ‘very weighthy reasons’-toets niet aan de orde is. [12]
4.7.3.
Van een overduidelijke onevenredigheid als bedoeld onder 4.7.1 is in dit geval geen sprake. Met de eis van ingezetenschap voor verzekering is de wetgever de hem toekomende, onder 4.7.2 omschreven ruime beoordelingsmarge niet overschreden. Verder bestaat bij de uitleg en toepassing van de eis van ingezetenschap voldoende ruimte om bijzondere aspecten mee te wegen die zich vaker voordoen bij personen die afkomstig zijn uit andere (voormalige) gebiedsdelen of landen in het Koninkrijk der Nederlanden, zoals het bezit van de Nederlandse nationaliteit, de beheersing van de Nederlandse taal, het eerdere verblijf in Nederland en de familiebanden met Nederland. De Raad verwijst naar zijn vaste rechtspraak over mogelijke discriminatie bij toepassing van de ingezetene-eis. [13]

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en de vaststelling van het AOW-pensioen vanaf 12 juni 2022 op 92% van het maximale AOW-pensioen wordt gehandhaafd.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en E.E.V. Lenos en J.H. Ermers, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) C.K. Teunissen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 14 EVRM
Op grond van artikel 14 EVRM zijn de verdragsstaten verplicht de rechten en vrijheden, vermeld in het verdrag, te garanderen zonder discriminatie op welke grond dan ook.
Artikel 2 AOW
Ingezetene in de zin van deze wet is degene, die in Nederland woont.
Artikel 3, eerste lid, AOW
Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
Artikel 6, eerste lid, AOW
Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Beleidsregel SB 1022 (Ingezetene/wonen)
(…)
Een persoon wordt geacht in Nederland te wonen als tussen hem en Nederland een duurzame band van persoonlijke aard bestaat. Of sprake is van zulk een band, moet worden beoordeeld aan de hand van alle in aanmerking komende feiten en omstandigheden van het geval (HR 21 januari 2011 en HR 4 maart 2011). Objectieve en subjectieve factoren als woon- en werkomgeving, gezin, financiën en inschrijving in het bevolkingsregister worden tegen elkaar afgewogen om tot een eindoordeel te komen; er wordt niet beslist op basis van één factor, het onderlinge verband van factoren is doorslaggevend.
Uit de jurisprudentie blijkt voorts dat de wil van een betrokkene om in Nederland te wonen van belang kan zijn. De intentie dient echter te worden beoordeeld aan de hand van het gedrag en dient te blijken uit de feiten en omstandigheden. Op de intentie van een betrokkene wordt geen acht geslagen als deze niet objectief kan worden vastgesteld. Evenmin komt aan de intentie enig belang toe als deze niet kan worden verwezenlijkt. Het enkele voornemen zich in Nederland te vestigen vormt op zichzelf nimmer een afdoende omstandigheid voor het aannemen van ingezetenschap (HR 17 januari 1996).
Een factor waarop de SVB in het bijzonder acht slaat is de duurzaamheid van het verblijf in Nederland of elders. De SVB past naar analogie de beleidsregels toe ten aanzien van het verlies van ingezetenschap na vertrek uit Nederland (zie SB1027 over einde verplichte verzekering na vertrek uit Nederland).
Beleidsregel SB1027 (Einde verplichte verzekering na vertrek uit Nederland)
(…)
Of de band met Nederland verbroken is, stelt de SVB vast op basis van het totaalbeeld van de feiten, waaruit in het concrete geval moet blijken of de betrokkene zijn woonplaats in Nederland heeft opgegeven. De SVB beoordeelt dit aan de hand van dezelfde criteria als die welke gelden voor ingezetenschap in Nederland (Zie SB1022 over ingezetene en wonen).
In dit verband onderscheidt de SVB drie situaties:
  • Betrokkene vertrekt uit Nederland met het voornemen om zich definitief in een ander land te vestigen. In dat geval geldt dat het ingezetenschap eindigt op de datum volgend op die van het feitelijk vertrek uit Nederland. Of het vertrek een definitief karakter heeft, moet blijken uit het totaal beeld van alle relevante omstandigheden.
  • Betrokkene heeft het voornemen om minder dan een jaar buiten Nederland te verblijven. In die situatie geldt dat het ingezetenschap niet eindigt, mits het - voorgenomen - verblijf buitenslands bedoeld is tijdelijk te zijn. Of sprake is van een tijdelijk verblijf buiten Nederland van minder dan een jaar moet blijken uit het totaalbeeld van alle relevante omstandigheden.
  • Betrokkene heeft het voornemen om langer dan een jaar buiten Nederland te verblijven en het vertrek heeft geen definitief karakter.
In de laatste situatie geldt als uitgangspunt dat naarmate betrokkene langer buiten Nederland verblijft het waarschijnlijk is dat de band met Nederland minder sterk wordt. In gevallen waarin het onderzoek naar de feitelijke omstandigheden niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een definitief verblijf in het buitenland beschouwt de SVB betrokkene het eerste jaar na het feitelijk vertrek uit Nederland (nog) als ingezetene. Na dat jaar beschouwt de SVB het ingezetenschap als geëindigd, tenzij betrokkene zelf aantoont dat de feitelijke omstandigheden het (voorlopig) handhaven van het ingezetenschap rechtvaardigen. Als drie jaar zijn verlopen na de datum van vertrek uit Nederland, beschouwt de SVB het ingezetenschap zonder meer als geëindigd.

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet.
2.Tijdelijk besluit eenmalig bedrag ouderen van Surinaamse herkomst, Stb. 2023, 386.
3.Zie de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2233, onder 4.11.
5.Bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 24 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1153, 21 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:938 en 13 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1900.
6.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2167, onder 4.6.
7.Beleidsregel SB1022 Ingezetene/wonen.
8.Beleidsregel SB1027 Einde verplichte verzekering na vertrek uit Nederland.
9.Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b AOW.
10.Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
11.Uitspraak van de Raad van 30 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1079.
12.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 25 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1210, onder 4.10.
13.Zie de uitspraak van de Raad van 1 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1225.