4.3.In geschil is of appellant verzekerd is voor de AOW in de periode van 13 augustus 1975 tot en met 12 augustus 1976. Daarvoor is beslissend of appellant in die periode ingezetene van Nederland was.
4.4.1.Ingezetene in de zin van de AOW is degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld. Om te bepalen waar iemand woont, moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.In vaste rechtspraak van de Raad komt tot uitdrukking dat het ingezetenschap in beginsel geleidelijk ontstaat. Dat kan anders zijn als bij aankomst in Nederland de intentie bestaat om zich definitief in Nederland te vestigen en deze intentie voldoende door objectieve factoren wordt ondersteund.
4.4.2.Appellant is voor studie naar Nederland gekomen en verrichtte geen beroepswerkzaamheden. Hij woonde in eerste instantie op kamers. De Raad heeft eerder, in de situatie van iemand die naar Nederland is gekomen om te studeren, geoordeeld dat het ingezetenschap niet direct na aankomst in Nederland begint, maar dat dit na verloop van tijd ontstaat.De Raad is van oordeel dat ook in de situatie van appellant bij aankomst in Nederland nog niet direct sprake was van ingezetenschap.
4.4.3.Appellant meent dat hij reeds in het eerste studiejaar een duurzame band van persoonlijke aard had met Nederland. Hij heeft altijd de Nederlandse nationaliteit gehad en was zoon van Nederlandse ouders. Hij ontving studiefinanciering uit Nederland en heeft zich direct na aankomst in het bevolkingsregister ingeschreven. Hij had een uitgebreid familienetwerk in Nederland, heeft zich in het najaar van 1975 aangesloten bij een kerk in Nederland en heeft hier zijn toekomstige echtgenote ontmoet. Omstandigheden als de studie, het op kamers wonen, het lidmaatschap van de kerk en een relatie die uiteindelijk uitmondde in een huwelijk wijzen echter op een band die geleidelijk sterker wordt. Dit zijn geen omstandigheden op grond waarvan objectief kan worden vastgesteld dat appellant direct na aankomst in Nederland in 1975 de intentie had definitief in Nederland te blijven.
4.4.4.Dat appellant in 1975 nog niet het vastomlijnde plan had om definitief in Nederland te blijven blijkt ook uit de manier waarop appellant het aanvraagformulier om een AOWpensioen heeft ingevuld. Appellant heeft op de vraag “Wist u bij vertrek uit het buitenland hoe lang u in Nederland wilde blijven?” geantwoord : “Nee, omdat ik nog niet wist hoe mijn toekomst zou zijn.” Appellant stelt dat deze vraagstelling verwarrend was en vatbaar voor meerdere interpretaties. Hij zou deze vraag verkeerd hebben begrepen omdat hij er in 1975 juist van was uitgegaan dat zijn verblijf niet tijdelijk zou zijn. Dit betoog van appellant treft geen doel. De vraag in het aanvraagformulier en het antwoord hierop van appellant zijn duidelijk. In het midden kan dan blijven of, zoals appellant stelt, appellant een vraag in een telefoongesprek met de Svb op 5 mei 2022 verkeerd heeft opgevat en de Svb zijn intentie niet juist heeft weergegeven in het rapport dat van dit gesprek is opgemaakt.
4.4.5.De Raad volgt appellant verder niet in zijn stelling dat na aankomst in Nederland in 1975 het ingezetenschap direct weer herleefde op basis van de eerder bestaande band met Nederland. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak waarin de Raad heeft geoordeeld dat door vestiging metterwoon buiten Nederland de band van persoonlijke aard met Nederland wordt verbroken.
4.4.6.De Raad concludeert dat appellant na zijn aankomst in augustus 1975 nog niet direct een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.
Wordt begunstigend beleid ten onrechte niet toegepast?
4.5.1.Appellant heeft aangevoerd dat de Svb beleidsregel SB1022in samenhang met beleidsregel SB1027verkeerd heeft toegepast. Appellant stelt dat de Svb op grond van dit beleid de duur van het verblijf niet mocht betrekken bij de afweging, omdat op grond van de verdere feiten en omstandigheden al kon worden geconcludeerd dat hij ingezetene van Nederland was.
4.5.2.Op de zitting heeft de Svb toegelicht dat hij, zoals beleidsregel SB1022 voorschrijft, zijn beoordeling heeft gebaseerd op een weging van alle factoren die volgens vaste rechtspraak een rol kunnen spelen bij het ingezetenschap, waaronder de duur van het verblijf. Dit heeft de Svb, zoals blijkt uit 4.4.1 tot en met 4.4.6, op juiste wijze gedaan. Appellant wordt dan ook niet gevolgd in zijn stelling dat toepassing van de beleidsregel SB1022 tot een voor hem gunstiger uitkomst zou leiden.
Kan appellant een beroep doen op het gelijkheidsbeginsel ?
4.6.1.Appellant heeft met een beroep op het gelijkheidsbeginsel gesteld dat de Svb hem ten onrechte nadeliger behandelt dan vier andere personen die in een met hem vergelijkbare situatie verkeren. Volgens appellant heeft de Svb die personen wel vanaf hun vestiging voor studie in Nederland als ingezetene aangemerkt. De Svb heeft gesteld dat de situaties niet vergelijkbaar zijn met die van appellant.
4.6.2.De Raad concludeert dat de situaties van deze personen niet op één lijn te stellen zijn met die van appellant. Anders dan appellant hebben twee van deze personen, [persoon 1] en [persoon 2] , direct na aankomst in Nederland gewerkt. Dat betekent dat verzekering voor de AOW al bestond op basis van het verrichten van arbeid, en toetsing van ingezetenschap overbodig was.Van een derde persoon waarmee appellant zich vergelijkt, [persoon 3] , kan de Raad niet vaststellen of de situatie vergelijkbaar is met die van appellant, omdat [persoon 3] na aankomst direct is begonnen met een opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie (KMA). Zelfs als – zoals appellant stelt – ervan moet worden uitgegaan dat het hier geen dienstverband betreft maar een zuivere opleidingssituatie, is de situatie van [persoon 3] niet zonder meer vergelijkbaar met de situatie van appellant. Een opleiding aan de KMA is immers per definitie gericht op een verdere toekomst bij de Nederlandse krijgsmacht. Van de studie van appellant kan dit niet worden gezegd. De vierde persoon waarmee appellant zich vergelijkt bevond zich niet in een vergelijkbare situatie, alleen al omdat (volgens de opgave van appellant) deze persoon in Nederland heeft gewoond in het jaar voorafgaand aan zijn komst naar Nederland, terwijl appellant voorafgaand aan zijn komst in 13 augustus 1975, korte verblijven daargelaten, ruim acht jaar niet in Nederland heeft gewoond.
4.6.3.Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dus niet.
Is sprake van verboden gelijke behandeling van ongelijke gevallen?