ECLI:NL:CRVB:2014:938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2014
Publicatiedatum
21 maart 2014
Zaaknummer
12-5086 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingezetenschap en AOW-verzekering van appellante na binnenkomst in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellante, die op 4 september 1978 vanuit Curaçao naar Nederland kwam, heeft betoogd dat zij vanaf dat moment als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt en dus verzekerd was voor de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) had echter vastgesteld dat appellante niet verzekerd was voor de AOW van haar vijftiende verjaardag tot drie jaar na haar binnenkomst in Nederland. De Svb concludeerde dat er pas drie jaar na haar aankomst een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland bestond.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Appellante had een tijdelijke verblijfsvergunning voor studieredenen en ontving een studiebeurs vanuit Curaçao. De Raad oordeelde dat de intentie van appellante om na haar studie in Nederland te blijven, niet voldoende was om aan te nemen dat zij vanaf haar aankomst als ingezetene moest worden aangemerkt. De Raad verwees naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad en benadrukte dat de beoordeling van ingezetenschap afhankelijk is van de omstandigheden en dat de Svb beleidsregels kan opstellen, maar deze niet bindend zijn voor de rechter.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat er geen aanleiding was om eerder dan drie jaar na haar binnenkomst in Nederland tot ingezetenschap te concluderen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen toepassing gegeven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

12/5086 AOW
Datum uitspraak: 21 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage
van 1 augustus 2012, 12/2700 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A.A. de Josselin hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Josselin. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.E. Eind.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft vanaf haar geboorte op [geboortedatum] 1959 op Curaçao gewoond. In 1961 is zij naar Venezuela verhuisd en in 1962 naar Curaçao teruggekeerd. Begin september 1978 is zij vanuit Curaçao naar Nederland gekomen. Zij had op dat moment de Venezolaanse nationaliteit.
1.2. Appellante heeft in Nederland een studie gevolgd. Zij ontving een studiebeurs uit Curaçao en had een tijdelijke vergunning tot verblijf voor studieredenen, die steeds werd verlengd. Na haar studie is appellante in Nederland woonachtig en werkzaam gebleven.
1.3. De Svb heeft appellante op 23 mei 2012 desgevraagd een pensioenoverzicht toegezonden. Daarin is vermeld dat appellante niet verzekerd is geweest voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) van [geboortedatum] 1974 (haar vijftiende verjaardag) tot en met 3 september 1981 (drie jaar na haar binnenkomst in Nederland). Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 8 februari 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb zijn beslissing van 23 mei 2012 gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft ook in hoger beroep naar voren gebracht dat zij in september 1978 naar Nederland is gekomen met het voornemen hier te blijven. Zij kwam niet alleen voor studiedoeleinden, maar wilde hier carrière maken. Zij is daarom van mening dat zij vanaf
4 september 1978 als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt.
4.1.
De Raad overweegt het volgende.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellante in de periode van 4 september 1978 tot en met 3 september 1981 als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt en derhalve verzekerd was voor de AOW.
4.3.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd is krachtens die wet degene die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.4.
In de arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt volgens de Hoge Raad dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land. De Svb heeft vervolgens beleidsregels opgesteld met betrekking tot de beoordeling van ingezetenschap.
4.5.
In een aantal uitspraken van de Raad van 4 mei 2012 en 17 augustus 2012 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2012:BW5323 en ECLI:NL:CRVB:2012:BX4884) is geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.6.
De Svb heeft een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland aangenomen, drie jaar na binnenkomst van appellante in Nederland. De Raad ziet geen aanleiding om reeds eerder tot ingezetenschap te concluderen. Appellante is naar Nederland gekomen voor een studie die op Curaçao niet gevolgd kon worden. Zij woonde in een studentenflat en in haar onderhoud werd voorzien door een studiebeurs vanuit Curaçao. Zij had de Venezolaanse nationaliteit en verbleef in Nederland op basis van een tijdelijke verblijfsvergunning voor studieredenen, die steeds werd verlengd. De (achteraf uitgesproken) intentie om na de studie in Nederland te blijven is onvoldoende om aan te nemen dat zij meteen vanaf september 1978 ingezetene van Nederland was. Die intentie zal uit feiten en omstandigheden moeten blijken. De verklaring van haar moeder is daarvoor onvoldoende. Dat appellante achteraf bezien Nederland niet meer heeft verlaten, is evenmin doorslaggevend. Er zijn geen feiten of omstandigheden die er ten tijde van appellantes studie reeds op wezen dat zij de geobjectiveerde intentie had zich blijvend in Nederland te vestigen, nog daargelaten of die intentie verwezenlijkt kon worden.
4.7.
Het onder 4.2 tot en met 4.6 overwogene leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Er is geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.E.V. Lenos en
G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) I.J. Penning
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over ingezetenschap.
KvR