ECLI:NL:CRVB:2019:1900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2019
Publicatiedatum
13 juni 2019
Zaaknummer
17/3675 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering voor AOW en ingezetenschap van appellant met Nederlandse nationaliteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan een appellant die in 1951 in Suriname is geboren en de Nederlandse nationaliteit heeft. De appellant had eerder een pensioenoverzicht aangevraagd, waaruit bleek dat hij niet verzekerd was voor de AOW gedurende bepaalde periodes. De Svb had hem een ouderdomspensioen van 84% van het maximale pensioen toegekend, maar appellant maakte bezwaar tegen de vaststelling dat hij niet verzekerd was in de periode van augustus 1971 tot en met augustus 1972, waarin hij in Nederland verbleef voor zijn studie.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, met de overweging dat appellant in de periode in geding niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de intentie van appellant om zich in Nederland te vestigen, niet voldoende was om een duurzame band van persoonlijke aard aan te nemen. De Raad bevestigde dat de omstandigheden van appellant, zoals zijn tijdelijke verblijf voor studie en het feit dat hij na een jaar weer naar Suriname terugkeerde, onvoldoende waren om ingezetenschap aan te nemen.

De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat appellant in de periode in geding aan de loonbelasting was onderworpen, en dat de eerder vastgestelde periodes van niet-verzekering door de Svb niet onjuist waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.3675 AOW

Datum uitspraak: 13 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2017, 16/3228 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.J.J. Straver, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Straver. Het Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Asadi.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is [in] 1951 geboren in Suriname. Hij heeft de Nederlandse nationaliteit.
1.2.
Appellant heeft op 24 februari 2010 een pensioenoverzicht aangevraagd. Bij ‘U heeft vanaf uw 15e verjaardag gewoond’ heeft hij het volgende ingevuld.
‘Van 28-01-1966 t/m 01-08-1971 Suriname
Van 01-08-1971 – 31-08-1972 Nederland (studie)
Van 31-08-1972 – 01-09-1973 Suriname
Van 01-09-1973 – 25-11-1978 Nederland
Van 25-11-1978 – 25-02-1980 Suriname
Van 25-02-1980 – heden Nederland’
Bij de vraag ‘op welke datum bent u na uw 15e verjaardag voor het eerst in Nederland gaan werken’ is vermeld ‘op 10-01-1974 in loondienst’.
1.3.
Na gegevens te hebben opgevraagd uit het schakelregister en de gemeentelijke basisadministratie (thans: Basisregistratie personen) en nadat appellant enkele vragen had beantwoord, heeft de Svb appellant bij besluit van 3 juni 2010 een pensioenoverzicht toegezonden. Daarin is appellant niet verzekerd geacht van 28 januari 1966 tot en met 23 september 1973 en van 28 november 1978 tot en met 18 september 1980.
1.4.
Op 5 oktober 2011 heeft appellant opnieuw een pensioenoverzicht aangevraagd. Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft de Svb appellant een pensioenoverzicht toegezonden. Daarin is appellant wederom gedurende de in 1.3 genoemde periodes niet verzekerd geacht.
1.5.
Op 13 februari 2016 heeft appellant een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. De Svb heeft appellant bij besluit van 18 februari 2016 met ingang van 28 juli 2016 een ouderdomspensioen ter hoogte van 84% van het maximale pensioen toegekend. Daarbij is vastgesteld dat appellant niet verzekerd is geweest van 28 juli 1966 tot en met 23 september 1973 en van 28 november 1978 tot en met 18 september 1980. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij ten onrechte niet verzekerd is geacht van augustus 1971 tot en met augustus 1972 (periode in geding).
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 4 april 2016 heeft de Svb zijn besluit van 18 februari 2016 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat appellant gedurende de periode in geding ingezetene was van Nederland. De rechtbank gaat ervan uit dat appellant in deze periode in Nederland heeft gewerkt en een zelfstandige woonruimte had. Dit is, ook in samenhang met het Nederlanderschap, onvoldoende om aan te nemen dat appellant toen reeds – zeker niet dadelijk na aankomst in augustus 1971 − een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat appellant in augustus 1972 weer is teruggekeerd naar Suriname en pas na een jaar weer naar Nederland is gekomen. Dat de gezondheidstoestand van de moeder van appellant een zo lang verblijf in Suriname noodzakelijk maakte, is niet onderbouwd. Verder is niet gebleken dat appellant de intentie had zich blijvend in Nederland te vestigen.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Beoordelingskader
3.1.1.
Tussen partijen is in geschil of appellant in de periode in geding verzekerd was voor de AOW. Daarbij is van belang dat de Svb aan appellant in 2010 en in 2011 op zijn verzoek een pensioenoverzicht heeft verstrekt. In deze overzichten is appellant in de periode in geding niet verzekerd geacht. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 13 mei 2015 ( ECLI:NL:CRVB:2015:1590), kan niet gezegd worden dat, ook voor de toekomst, een voorheen via een pensioenoverzicht vastgesteld aantal verzekerde jaren definitief vaststaat. Nu het feitelijk rechtsgevolg pas intreedt bij het, na aanvraag, toekennen van een AOW-pensioen, dient de Svb op dat moment opnieuw te onderzoeken in welke jaren iemand verzekerd was. Voor zover dit onderzoek ziet op jaren waarover via een pensioenoverzicht reeds een standpunt was bepaald, dient een (potentieel) verzekerde wel deugdelijk en toereikend te motiveren waarom de eerdere vaststelling naar zijn mening onjuist was.
3.1.2.
Op grond van artikel 6 van de AOW was – kort gezegd en voor zover hier van belang – ten tijde in geding verzekerd degene die de leeftijd van 15 jaar, doch nog niet die van 65 jaar heeft bereikt, indien hij ingezetene is dan wel geen ingezetene is, maar ter zake van binnen het rijk in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
3.1.3.
Ingezetene in de zin van de AOW is degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld. In zijn arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
3.2.
Ingezetenschap
3.2.1.
Appellant heeft het volgende naar voren gebracht. Hij is in augustus 1971 vanuit Suriname naar Nederland gekomen. Hij ging in Nederland een studie volgen om daarna in Nederland te gaan werken. Deze studie was niet nodig om in Suriname aan het werk te gaan en was er dus slechts op gericht in Nederland te kunnen werken. Aanvankelijk heeft appellant bij een neef in Rotterdam verbleven. Vanaf november 1971 huurde hij een etage in Rotterdam. Toen hij zijn studie had afgerond, is appellant in september 1972 in verband met ziekte van zijn moeder, teruggekeerd naar Suriname.
3.2.2.
Met de Svb en de rechtbank wordt geoordeeld dat uit de in 3.2.1 geschetste omstandigheden niet kan worden afgeleid dat appellant al vanaf augustus 1971 als ingezetene kon worden aangemerkt. Appellant heeft gesteld dat zijn intentie was zich blijven hier te vestigen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3916), is de intentie om zich definitief in Nederland te vestigen op zichzelf onvoldoende om een duurzame band van persoonlijke aard aan te nemen. Die intentie moet steun vinden in andere objectieve factoren.
3.2.3.
Vastgesteld kan slechts worden dat appellant voor een jaar studie in Nederland was en gedurende een deel van die tijd over zelfstandige woonruimte beschikte. De intentie om zich duurzaam in Nederland te vestigen kan daaruit niet ondubbelzinnig worden afgeleid. De omstandigheden op zichzelf zijn onvoldoende om te spreken van een duurzame band van persoonlijke aard. Alles bij elkaar genomen kan slechts worden geconstateerd dat appellant in verband met zijn studie een jaar in Nederland heeft verbleven. Dat is onvoldoende om ingezetenschap aan te nemen.
3.3.
Arbeid
3.3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld in de in geding zijnde periode gedurende circa 21 uur per week werkzaam te zijn geweest in de Rotterdamse haven. Hij was daar naar eigen zeggen onderworpen aan de loonbelasting en betaalde AOW-premie. Ter onderbouwing daarvan heeft hij een tweetal verklaringen overgelegd van zijn neef en diens echtgenote.
3.3.2.
Aan de overgelegde verklaringen kan geen doorslaggevende betekenis worden gehecht. Er is naast deze verklaringen geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat appellant in de periode ter zake van in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting onderworpen was. Hiermee is niet voldaan aan de in 3.1.1. omschreven eis dat een (potentieel) verzekerde voor jaren waarover via een pensioenoverzicht reeds een standpunt was bepaald, deugdelijk en toereikend dient te motiveren waarom de eerdere vaststelling onjuist was.
3.4.
Conclusie
3.4.1.
De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
3.4.2.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.
rh