ECLI:NL:CRVB:2019:2167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
8 juli 2019
Zaaknummer
18/81 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ingezetenschap en recht op kinderbijslag onder de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van kinderbijslag aan een appellant die in 1988 naar Nederland kwam en in 1999 naar Pakistan vertrok. De appellant, die de Nederlandse nationaliteit heeft, keerde in oktober 2014 terug naar Nederland met de intentie zich definitief te vestigen. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) weigerde echter de aanvraag voor kinderbijslag, omdat de appellant niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt op de peildata vóór 1 januari 2016. De Raad oordeelde dat de duurzame band van persoonlijke aard met Nederland pas per 11 oktober 2015 hersteld was, en dat de intentie om zich te vestigen niet voldoende was onderbouwd door objectieve factoren. De rechtbank had eerder de beslissing van de Svb bevestigd, en de Raad kwam tot de conclusie dat de Svb de aanvraag voor het eerste kwartaal van 2015 terecht had afgewezen. De appellant had geen eigen woning, woonde bij zijn broer en had geen bewijs van woningzoekend zijn. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en stelde dat er geen ruimte was voor een proefperiode voorafgaand aan de vaststelling van ingezetenschap.

Uitspraak

18.81 AKW

Datum uitspraak: 20 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 december 2017, 17/5556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019. Namens appellant is mr. De Witte verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in Pakistan op [geboortedatum] 1981, is in 1988 naar Nederland gekomen en heeft de Nederlandse nationaliteit. In 1999 is appellant met zijn ouders naar Pakistan vertrokken.
1.2.
Op 11 oktober 2014 is appellant teruggekeerd naar Nederland en is hij samen met zijn zoon [naam zoon] (geboren op [geboortedatum zoon] 2011) bij appellants broer in [plaatsnaam] gaan wonen. Appellants zoon heeft vanaf november 2014 (voor)onderwijs in Nederland gevolgd.
1.3.
Bij aanvraag van 12 november 2014 heeft appellant de Svb verzocht om toekenning van kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Bij besluit van
16 januari 2015 heeft de Svb die aanvraag met ingang van het eerste kwartaal van 2015 afgewezen omdat appellant geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
Op 29 mei 2015 heeft appellant de Svb wederom verzocht hem kinderbijslag toe te kennen. Bij besluit van 11 februari 2016 heeft de Svb aan appellant met ingang van het eerste kwartaal van 2016 kinderbijslag toegekend.
1.5.
Bij besluit op bezwaar van 25 juli 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 februari 2016 ongegrond verklaard. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat het besluit van 16 januari 2015 in rechte vaststaat waardoor het bezwaar van appellant enkel kan zien op het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2015. Appellant verblijft met zijn oudste zoon sinds 11 oktober 2014 in Nederland en heeft zich op 15 oktober 2014 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp). Appellants echtgenote en jongste zoon wonen nog in Pakistan en appellant heeft nog geen verzoek ingediend voor gezinshereniging. Appellant heeft niet de beschikking over een eigen woning maar woont met zijn zoon in bij appellants broer. Er is geen bewijs dat appellant woningzoekende is. Appellant ontvangt sinds 28 mei 2015 een uitkering op grond van de Participatiewet. Op de peildata van het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2015 is niet gebleken dat appellant de intentie had om zich definitief in Nederland te vestigen. Vanaf 11 oktober 2015 wordt appellant volgens de beleidsregels van de Svb wel beschouwd als ingezetene van Nederland.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de Svb de aanvraag voor zover deze ziet op het eerste kwartaal van 2015 met juistheid heeft afgewezen onder verwijzing naar het eerdere besluit van 16 januari 2015 omdat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft gesteld. Voor zover de aanvraag ziet op het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2015 heeft de Svb zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat appellant in deze periode niet als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd. Niet doorslaggevend is dat appellant de Nederlandse nationaliteit heeft en dat hij van 1988 tot en met 1999 in Nederland woonde. Door appellants vertrek naar Pakistan is zijn duurzame band van persoonlijke aard met Nederland in ieder geval op enig moment na het jaar 1999 verbroken. Deze band werd niet direct hersteld toen appellant zich in oktober 2014 in Nederland vestigde. Dat appellant de intentie had om zich langdurig in Nederland te vestigen, vindt onvoldoende steun in objectieve factoren. Appellant woonde in bij zijn broer, had geen eigen woonruimte en verrichtte geen betaald werk in Nederland. Voorts woonden appellants echtgenote en jongste zoon nog in Pakistan terwijl appellant geen verzoek tot gezinshereniging heeft gedaan. Appellant was daarom nog niet verzekerd voor de AKW.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Appellant heeft aangevoerd dat hij ten onrechte pas vanaf 11 oktober 2015 als ingezetene van Nederland wordt beschouwd. Uit de feiten en omstandigheden blijkt genoegzaam dat de duurzame band van appellant met Nederland weer is ontstaan op het moment dat hij zich hier op
11 oktober 2014 weer heeft gevestigd. Daarom heeft appellant recht op kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 2015 dan wel een kwartaal later. Dat appellant niet direct over een eigen woonruimte of betaald werk kon beschikken, laat onverlet dat appellant de intentie had om zich hier duurzaam te vestigen. Appellant heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 10 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2693) waarin volgens appellant sprake was van een vergelijkbare situatie. Voorts biedt de wet volgens appellant ruimte voor een soort proefperiode voorafgaand aan het vastgestelde ingezetenschap nu in de wet ook de mogelijkheid is opgenomen de kinderbijslag voorafgaand aan de aanvraag in te laten gaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of in het geval van appellant eerder dan per 1 januari 2016 sprake is van het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard tussen hem en Nederland en daarmee van ingezetenschap en verzekering ingevolge de AKW.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
In de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) is overwogen dat het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aankomt of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.4.
In beleidsregel SB1022 van de Svb is vastgelegd dat een persoon wordt geacht in Nederland te wonen als tussen hem en Nederland een duurzame band van persoonlijke aard bestaat. Of sprake is van zulk een band, moet worden beoordeeld aan de hand van alle in aanmerking komende feiten en omstandigheden van het geval. Objectieve en subjectieve factoren als woon- en werkomgeving, gezin, financiën en inschrijving in het bevolkingsregister worden tegen elkaar afgewogen om tot een eindoordeel te komen. Er wordt niet beslist op basis van één factor. De intentie van een betrokkene om in Nederland te wonen dient te worden beoordeeld aan de hand van het gedrag en dient te blijken uit de feiten en omstandigheden. Een factor waarop de Svb in het bijzonder acht slaat is de duurzaamheid van het verblijf in Nederland of elders. Voor zover de verdere feiten en omstandigheden geen uitsluitsel geven over de woonplaats van een betrokkene past de Svb daarom naar analogie de beleidsregels toe ten aanzien van het verlies van ingezetenschap na vertrek uit Nederland (SB1027). Daaruit volgt dat in gevallen waarin het onderzoek naar de feitelijke omstandigheden niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een definitief verblijf in Nederland, de Svb de betrokkene vanaf het eerste jaar na de feitelijke komst naar Nederland als ingezetene beschouwt.
4.5.
In een aantal uitspraken van de Raad van mei 2012 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2012:BW5741 en ECLI:NL:CRVB:2012:BW6264) is geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.6.
Voorop wordt gesteld dat appellant na zijn vestiging in Nederland in 1988 tot in maart 1999 hier te lande heeft gewoond. Appellant heeft toen de Nederlandse nationaliteit verkregen en ook zijn zoon bezit de Nederlandse nationaliteit. Niet (meer) in geschil is dat de voorheen bestaande band van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland in ieder geval op enig moment na 1999 is verbroken door de toen beoogde definitieve vestiging van appellant en zijn ouders in Pakistan, althans buiten Nederland.
4.7.
Na de terugkeer van appellant en zijn oudste zoon naar Nederland in oktober 2014 heeft appellant weliswaar gemeld dat de intentie bestond zich definitief weer in Nederland te willen vestigen, maar deze intentie wordt niet door andere objectieve factoren ondersteund. Niet in geschil is dat in de periode in geding appellants echtgenote en jongste zoon niet in Nederland verbleven. Weliswaar heeft appellant verklaard een verzoek tot gezinshereniging te zullen doen zodra de situatie zich daarvoor leent, maar daarin kan geen aanwijzing worden gezien voor het bestaan van een duurzame band vóór 1 januari 2016. Appellant woonde in bij zijn broer en beschikte dus niet over een duurzaam tot zijn beschikking staande woning. Niet is gebleken dat appellant zich heeft ingeschreven als woningzoekende. Appellant had ook geen andere objectief controleerbare bindingen met personen of organisaties in Nederland. Gelet op al deze feiten en omstandigheden is, anders dan in de door appellant genoemde uitspraak van de Raad van 10 februari 2017 het geval was, niet eerder dan per 11 oktober 2015 sprake van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland.
4.8.
Geconcludeerd wordt dat appellant op de peildata vóór 1 januari 2016 niet verzekerd was op grond van de AKW omdat hij niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De bepalingen waarop de weigering van de kinderbijslag is gebaseerd zijn dwingendrechtelijk van aard in welk kader er voor de Svb geen ruimte bestaat voor een belangenafweging of toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Daarom is er geen ruimte voor een door appellant bepleite proefperiode voorafgaand aan het moment dat hij als ingezetene van Nederland wordt beschouwd en waarin hij toch recht zou hebben op kinderbijslag.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en J.J.T. van den Corput en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag ) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.
md