ECLI:NL:CRVB:2023:1079

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
21/3514 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over AOW-gat en schadevergoeding door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, een man geboren in 1953, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) die hem een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) had toegekend met een ingangsdatum van 28 oktober 2019. De appellant stelde dat hij door de verhoging van de AOW-leeftijd met 16 maanden een onevenredig zware last te dragen had en verzocht om schadevergoeding van € 79.330,-. De Svb had hem een overbruggingsuitkering toegekend, maar de appellant vond dit onvoldoende en stelde dat hij gediscrimineerd werd ten opzichte van andere AOW-gerechtigden.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de Svb een deugdelijk individueel feitenonderzoek had uitgevoerd en dat de appellant voldoende inkomen had tijdens de periode van het AOW-gat. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een onevenredig zware last en dat de appellant niet gediscrimineerd werd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van een gedegen beoordeling van individuele financiële omstandigheden bij de toepassing van de AOW-regels.

Uitspraak

21.3514 AOW

Datum uitspraak: 30 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 augustus 2021, 20/5558 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door D.J. van Houwelingen . Het Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Partijen hebben op verzoek van de Raad stukken ingezonden.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard niet gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad op 30 mei 2023 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
In het besluit van 24 september 2019 heeft de Svb aan appellant een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend vanaf 28 oktober 2019 naar het maximale bedrag voor een gehuwde pensioengerechtigde. De Svb heeft de ingangsdatum van het ouderdomspensioen met toepassing van artikel 7a van de AOW vastgesteld. Dit artikel is op grond van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd met ingang van 1 januari 2013 ingevoegd in de AOW. Ingevolge dit artikel is de pensioengerechtigde leeftijd voor de AOW vanaf 2013 stapsgewijs en vanaf 2016 versneld omhoog gegaan. Als gevolg van deze wetswijziging heeft appellant recht op een AOW-pensioen als hij 66 jaar en vier maanden is. Ter overbrugging van dit zogenoemde AOW-gat van 16 maanden is aan appellant een overbruggingsuitkering op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR) toegekend.
1.2.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1953, heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat hij een ouderdomspensioen wil vanaf zijn 65ste verjaardag. Appellant heeft in bezwaar naar voren gebracht dat hij werkte als zelfstandig schilder totdat hij in 2011 door ziekte 50% arbeidsongeschikt werd. In 2014 werd hij 100% arbeidsongeschikt. Hij had een particuliere verzekering gesloten die een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft betaald tot hij 65 jaar werd. Hij heeft bij het sluiten van die verzekering geen rekening kunnen houden met de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd op grond van de AOW (AOW-leeftijd). Door die verhoging met, in zijn geval, 16 maanden heeft de wetgever volgens appellant een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn eigendomsrecht, in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM [1] (Eerste Protocol), gemaakt. Hij heeft gesteld een onevenredig zware last te dragen. Weliswaar is aan hem een overbruggingsuitkering op grond van de OBR toegekend maar op deze uitkering zijn de inkomsten uit de verhuur van zijn loods en uit de verkoop van zijn inventaris in mindering gebracht, zodat hij slechts € 149,94 netto per maand aan overbruggingsuitkering in 2018 ontving. Zijn echtgenote heeft geen inkomen en zal pas in 2024 een AOW-pensioen ontvangen. Bovendien voelt appellant zich door de wetswijziging gediscrimineerd. Hij heeft verzocht om vergoeding van de schade ten bedrage van € 79.330,-.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 14 februari 2020 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe is onder meer overwogen dat sprake is van een onevenredig zware last en dat appellant daarvoor een overbruggingsuitkering heeft ontvangen. Volgens de Svb is appellant door het ontvangen van een overbruggingsuitkering voldoende gecompenseerd. Verder had appellant voldoende inkomen in 2018 en voldoende vermogen in 2019, vanwege de verkoop van de loods, om de periode tot de AOW-leeftijd te overbruggen. Voorts heeft de Svb gesteld dat geen sprake is van schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel of van leeftijdsdiscriminatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de Svb een deugdelijk individueel feitenonderzoek uitgevoerd waarbij de inkomens- en vermogenspositie van appellant in het tijdvak van het AOW-gat in ogenschouw is genomen. Volgens de rechtbank is geen sprake van omstandigheden die dermate schrijnend zijn dat ze zouden moeten leiden tot het aannemen van een onevenredig zware last. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.
3. In hoger beroep is door appellant aangevoerd dat geen sprake is geweest van een deugdelijk individueel feitenonderzoek en dat daardoor zijn financiële situatie onvoldoende in beeld is gekomen. Hij heeft een onevenredig zware last moeten dragen onder meer doordat hij zich niet heeft kunnen instellen op de verhoging van de AOW-leeftijd met ingang van 1 januari 2013, met in zijn geval zestien maanden doordat hij vanaf 2011 arbeidsongeschikt was. In zijn hoger beroepschrift heeft appellant betoogd dat hij voor zijn 65ste een inkomen genoot van € 1.450,- netto per maand aan arbeidsongeschiktheidsuitkering en € 850,- per maand aan huurbaten, samen € 2.300,- per maand. Vanaf zijn 65ste geniet hij € 149,94 aan overbruggingsuitkering en € 850,- door verhuur van zijn loods, samen € 1.000,- per maand. Appellant heeft destijds bij de Svb bepleit om voor de overbruggingsuitkering uit te gaan van een inkomen van € 850,- per maand en niet van € 1.250,- zoals de Svb heeft gedaan op grond van de jaarstukken van appellant. Dat heeft de Svb niet gedaan. Appellant heeft ter zitting verduidelijkt dat hij in 2018 enkel huurinkomsten uit de verhuur van zijn loods had en dat deze slechts € 450,- per maand bedroegen omdat daar nog de hypotheeklasten op in mindering moeten worden gebracht. Samen met de € 149,94 netto per maand aan overbruggingsuitkering raakte zijn inkomen ruim onder het sociaal minimum. Door de verkoop van inventaris heeft appellant uiteindelijk het gezinsinkomen kunnen aanvullen. In 2019 raakte zijn inkomen eveneens onder het sociaal minimum. Hij voelde zich daardoor gedwongen om zijn loods te verkopen, terwijl de huurinkomsten van zijn loods waren bedoeld als aanvulling op de AOWuitkering en het bedrijfstakpensioen. Daarmee zou het gezinsinkomen van appellant net op het sociaal minimum uitkomen. Door de verkoop van de loods heeft appellant weliswaar zijn inkomen kunnen aanvullen maar hierdoor is zijn pensioenaanvulling voor de toekomst weggevallen. Ook heeft hij zijn bedrijfstakpensioen vervroegd moeten laten uitbetalen. Appellant vindt bovendien dat hij wordt gediscrimineerd op persoonlijke kenmerken zoals ziekte en arbeidsongeschiktheid. In tegenstelling tot gezonde mensen kon hij niet doorwerken tot zijn AOW-gerechtigde leeftijd. En in tegenstelling tot arbeidsongeschikten met een publieke arbeidsongeschiktheidsverzekering liep bij hem zijn verzekering af bij 65 jaar. Hij behoort zodoende tot een kleine groep die benadeeld is vanwege arbeidsongeschiktheid. Deze kleine groep wordt ten onrechte gelijk behandeld met de andere AOW-gerechtigden. Volgens betrokkene moet die groep echter evenredig ongelijk behandeld worden om de discriminatie weg te nemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Juridisch kader
4.1.
Uit rechtspraak van de Raad [2] over de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verhoging van de AOW aanvangs- en pensioengerechtigde leeftijd volgt dat die verhoging een inmenging in het eigendomsrecht is, als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol. Deze inmenging wordt in het algemeen proportioneel geacht en leidt in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Overwogen is voorts dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen kan leiden tot een onevenredig zware last als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld.
4.2.
In zijn uitspraken van 3 januari 2019 [3] heeft de Raad overwogen dat de enkele beoordeling of een aanvrager aan de voorwaarden van de OBR voldoet, niet is aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last. Daarom moet de Svb altijd een aanvullend onderzoek verrichten naar de situatie van een aanvrager, indien deze te kennen geeft dat hij door onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW onevenredig zwaar wordt getroffen. Uit de werkinstructie SB2191 van de Svb volgt dat de Svb sinds bovengenoemde uitspraken van de Raad naast de toetsing aan de OBR ook de inkomens- en vermogenspositie van een betrokkene tijdens het AOW-gat in ogenschouw neemt. Hierbij worden de diverse door een betrokkene aangedragen individuele financiële omstandigheden meegewogen bij de beoordeling of sprake is van een onevenredig zware last tijdens het AOW-gat.
Geen onevenredig zware last
4.3.
De Svb heeft in het geval dat voorligt de financiële situatie van appellant onderzocht over de periode tussen de 65ste verjaardag en de AOW-leeftijd en geconcludeerd dat geen sprake is van een onevenredig zware last. De Raad sluit zich bij deze conclusie aan. De Raad merkt allereerst op dat de inkomensterugval door het eindigen van de uitkering op grond van de privaatrechtelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering – deze bedroeg laatstelijk € 2.920,25 bruto en € 1.122,82 netto – steeds zou hebben plaatsgevonden of dat nu bij de start van het AOW-ouderdomspensioen bij 65 jaar zou zijn geweest of op een later moment, bij een hogere pensioenleeftijd. Het betreft een ingrijpende inkomensterugval maar deze had uiteindelijk toch plaatsgevonden.
4.4.
Appellant heeft gedurende de 16 maanden van het AOW-gat geen arbeidsongeschiktheidsuitkering en ook geen AOW-ouderdomspensioen ontvangen maar wel een overbruggingsuitkering, winst uit onderneming en een bedrijfstakpensioen. Het bedrijfstakpensioen ontving hij overigens eerst per december 2018, dus na vijf maanden. In het jaar 2018 genoot appellant winst uit onderneming ter hoogte van € 2.143,58 per maand bruto. Samen met de overbruggingsuitkering van € 149,94 per maand beschikte appellant in 2018 daarmee over een inkomen dat ruim hoger was dan het sociaal minimum. In 2019 ontving appellant een overbruggingsuitkering van € 391,56 per maand en een bedrijfstakpensioen van € 392,89 per maand. Het inkomen van appellant kwam daarmee in 2019 onder het sociaal minimum. Voor de vraag of sprake is van een onevenredig zware last weegt evenwel mee dat appellant in 2019 zijn bedrijf heeft gestaakt en in het kader daarvan een winst van € 55.005,- genoten. Het bedrijfsgebouw ter waarde van € 72.527,- is, zo heeft appellant verklaard, begin 2019 verkocht en staat aan het einde van het jaar niet meer op de balans. Een schuld van € 44.515,- staat ook niet meer op de balans. Er is een buitengewoon resultaat van € 47.473,- aan boekwinst op activa, de Raad begrijpt een boekwinst op het bedrijfsgebouw. Appellant heeft in 2019 € 82.003,- aan privé-onttrekkingen gedaan. De bank en spaartegoeden zijn in dat jaar gestegen van € 25.272,- naar € 60.107,-. Daarnaast heeft appellant een vordering op zijn voormalig compagnon en bedrijfsopvolger van € 17.000,-. De Raad ziet onder deze omstandigheden geen grond om aan te nemen dat appellant een onevenredig zware last te dragen heeft gehad in 2019. Er zijn geen verdere bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de situatie van appellant gedurende het AOW-gat dermate schrijnend was dat in zijn geval sprake was van een onevenredig zware last. Ook het naar voren halen van het pensioen en de financiële consequenties daarvan op termijn kan in dit geval niet als een dergelijke omstandigheid worden beschouwd. Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn stelling dat bij het beoordelen of sprake is van een onevenredig zware last het verlies aan huurbaten van € 850,- per maand dan wel € 450,- euro per maand op zichzelf zou moeten worden beschouwd. Uit de door appellant op verzoek van de Raad overgelegde stukken blijkt dat de huurbaten in de onderneming vielen en dus deel uitmaakten van de winst uit onderneming.
Geen discriminatie
4.5.
De Raad volgt appellant evenmin in zijn betoog dat sprake is van discriminatie. Artikel 14 van het EVRM (in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM verplichten ertoe, gelijke gevallen gelijk te behandelen en ongelijke gevallen ongelijk naar hun mate van ongelijkheid. Als ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld, kan sprake zijn van verboden discriminatie. Dit is volgens vaste rechtspraak alleen aan de orde als sprake is van een overduidelijke onevenredigheid [4] . Dit wil zeggen dat voor een zodanige ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Die situatie is hier niet aan de orde. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraken van 18 juli 2016 [5] . Bovendien is voor personen die een bepaalde uitkering hadden die afliep bij de 65-jarige leeftijd en die met de verhoging van de AOW-leeftijd geen rekening konden houden, de overbruggingsregeling in het leven geroepen. Deze regeling biedt compensatie voor het inkomensverlies tussen het einde van die uitkering en de verhoogde AOW-leeftijd. Deze personen kunnen aanspraak maken op een overbruggingsuitkering op grond van de OBR als zij aan de voorwaarden voldoen. Hierbij vindt een beperkte inkomens- en vermogenstoets plaats. Appellant heeft als arbeidsongeschikte met een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering een overbruggingsuitkering ontvangen. Derhalve is geen sprake van een overduidelijke onevenredigheid.
4.6.
De Raad concludeert dat geen sprake is van een door artikel 14 van het EVRM of artikel 1 van het Twaalfde Protocol verboden ongelijke behandeling.
Conclusie
4.7.
Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt ook dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, M. Wolfrat en M.L. Noort, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2023.

Voetnoten

1.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2502.
3.Zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2019:143.
5.Zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2502, r.o. 4.3.2 en 4.3.3.