1.10.Bij beschikking van 26 april 2022heeft het gerechtshof Amsterdam (gerechtshof) geoordeeld dat appellante verwijtbaar heeft gehandeld door op 6 en 7 juli 2020 in strijd met de regels het wisselbeleid van werkgeefster te omzeilen door een bankbiljet van € 200,- respectievelijk € 500,- te accepteren van een klant voor de verkoop van $ 1,-. Daarbij heeft het gerechtshof voorop gesteld dat aan bankmedewerkers in het algemeen hoge integriteitseisen worden gesteld en dat dit te meer geldt voor medewerkers als appellante, die dagelijks met grote bedragen contant geld werken en wel vijftig transacties per dienst uitvoeren. Gelet op de informatievoorziening vanuit werkgeefster en de jarenlange ervaring van appellante als bankmedewerker, had zij moeten begrijpen dat de aankoop van $ 1,- met een biljet van € 200,- of € 500,- feitelijk op hetzelfde neerkomt als het enkel wisselen van dat grote euro biljet en derhalve niet strookt met (de strekking van) het nieuwe beleid. Het gerechtshof heeft hierbij van belang geacht dat de desbetreffende klant op 7 juli eerst heeft gevraagd het biljet van € 500,- te wisselen, waarop appellante heeft gezegd dat dit niet toegestaan was en zelf heeft voorgesteld een klein bedrag van $ 1,- te kopen met dat biljet. Hieruit blijkt dat appellante niet alleen op de hoogte was van het verbod op wisselen, maar ook dat zij bewust een manier heeft bedacht om dat verbod te omzeilen. Nu de wisseltransacties op 6 en 7 juli 2020 op zichzelf al verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:669, derde lid, sub e van het BW opleveren, heeft het gerechtshof de overige aan het ontslag ten grondslag gelegde gedragingen onbesproken gelaten. Over het verzoek van appellante om toekenning van de wettelijke transitievergoeding heeft het gerechtshof overwogen dat op grond van artikel 7:673, zevende lid, aanhef en sub c, van het BW appellante geen aanspraak kan maken op een transitievergoeding, indien het eindigen of het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Voor de vraag of sprake is van ernstige verwijtbaarheid ligt de lat hoog.Het gerechtshof heeft het handelen van appellante gekwalificeerd als ernstig verwijtbaar in de zin van dit artikel. Het gerechtshof heeft hiertoe overwogen dat appellante op 6 en 7 juli 2020 doelbewust en in strijd met de regels het wisselbeleid van werkgeefster heeft omzeild door grote eurobiljetten te accepteren voor de aankoop van slechts $ 1,-. Zij heeft deze handelwijze zelf aan de klant voorgesteld om de nieuwe regels met het wisselverbod te omzeilen, terwijl zij wist of had moeten weten dat ook deze handeling in strijd is met (de strekking van) het nieuwe beleid. Hierdoor heeft zij het in haar gestelde en noodzakelijke vertrouwen van werkgeefster in haar integriteit wezenlijk geschaad. Dit betekent dat werkgeefster op grond van artikel 7:673, zevende lid, sub c van het BW in beginsel geen transitievergoeding verschuldigd is. Het gerechtshof heeft appellante desondanks een transitievergoeding toegekend omdat het niet toekennen ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Gelet op de lange duur van het dienstverband van appellante (ruim negentien jaar), de omstandigheid dat zij zelf financieel niet beter is geworden van haar handelen maar uitsluitend de bedoeling had om de klant te helpen, en de ernstige gevolgen van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, heeft het gerechtshof het onaanvaardbaar geacht dat in het geheel geen vergoeding wordt betaald. Het gerechtshof heeft de beschikking van de kantonrechter van 12 januari 2021 vernietigd voor zover daarbij het verzoek van appellante om toekenning van een transitievergoeding is afgewezen, en werkgeefster veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding aan appellante. Voor het overige is de beschikking bekrachtigd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden ten grondslag ligt. Appellante heeft door haar handelswijze het beleid van werkgeefster met betrekking tot het wisselen van contant geld overtreden. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het voor appellante duidelijk moet zijn geweest dat wisseltransacties per april 2020 niet meer waren toegestaan. Dat het uitvoeren van kleine transacties niet verboden was door werkgeefster en appellante daarom niet in strijd met het beleid zou hebben gehandeld, volgt de rechtbank niet. Evenals de kantonrechter en het gerechtshof is de rechtbank van oordeel dat appellante door het verkopen van $ 1,- met betaling van een biljet van € 500,- de duidelijke regels van werkgeefster over het wisselen van contant geld bewust heeft omzeild. Werkgeefster heeft appellante na het gesprek op 16 juli 2020 op non-actief gesteld. Daaruit blijkt dat het handelen van appellante door werkgeefster hoog werd opgenomen. De rechtbank heeft ook meegewogen dat de transactie op 7 juli 2020 niet op zichzelf staat. Appellante heeft op 6 juli 2020 een soortgelijke transactie afgehandeld en appellante is in januari en april 2019 aangesproken op het handelen in afwijking van werkafspraken over het melden van kasverschillen. Naar het oordeel van de rechtbank kon het Uwv zich, gelet op deze omstandigheden, op het standpunt stellen dat sprake is van een dringende reden voor ontslag. De omstandigheid dat werkgeefster heeft getracht in overleg met appellante tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen, maakt dit niet anders. Het Uwv heeft meegewogen dat appellante al geruime tijd in dienst was bij werkgeefster, maar heeft daarbij ook meegewogen dat appellante in het verleden al meerdere keren is aangesproken op het niet handelen overeenkomstig het beleid van werkgeefster over het niet melden van kasverschillen. Het Uwv heeft ook meegewogen dat het niet-uitbetalen van de WW-uitkering voor appellante grote financiële gevolgen heeft, maar deze omstandigheden wegen volgens het Uwv niet op tegen de ernst van de gedraging. Nu er geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten, komt de rechtbank tot de conclusie dat het Uwv terecht de betaling van de WW-uitkering van appellante blijvend geheel heeft geweigerd.
Het standpunt van appellante