ECLI:NL:CRVB:2025:345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
7 maart 2025
Zaaknummer
22/3383 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de gevolgen van het omzeilen van het wisselbeleid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die verwijtbaar werkloos is geworden. Appellante was sinds 1 november 2002 in dienst bij haar werkgeefster en had een functie als Medewerker Kas/Balie. Per 1 april 2020 is het beleid voor wisseltransacties bij haar werkgeefster aangepast, waarbij het niet meer toegestaan was om wisseltransacties uit te voeren. Ondanks deze wijziging heeft appellante op 6 en 7 juli 2020 transacties uitgevoerd die in strijd waren met het nieuwe beleid. Het Uwv heeft vervolgens de WW-uitkering van appellante geweigerd, omdat zij verwijtbaar werkloos was geworden door haar handelen. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat er geen dringende reden voor haar ontslag was, maar de Raad heeft dit standpunt verworpen. De Raad oordeelde dat appellante op basis van de informatievoorziening van haar werkgeefster had moeten begrijpen dat haar handelingen niet toegestaan waren. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht de WW-uitkering had geweigerd, omdat appellante in overwegende mate verantwoordelijk was voor haar werkloosheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3383 WW
Datum uitspraak: 6 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 september 2022, 21/3016 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd de WW-uitkering van appellante uit te betalen omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv ligt aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag omdat appellante heeft gehandeld in strijd met het beleid voor wisseltransacties van werkgeefster. Appellante betwist dat de aan het ontslag ten grondslag gelegde gedragingen een dringende reden vormen. De Raad volgt het standpunt van appellante niet. Het Uwv heeft terecht geweigerd de WW-uitkering uit te betalen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.S. Träger hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Träger heeft zich als gemachtigde onttrokken.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 juni 2024. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante was sinds 1 november 2002 in dienst bij [werkgeefster] ( [werkgeefster] , werkgeefster), laatstelijk in de functie van Medewerker Kas/Balie op de afdeling [afdeling] Wissellocatie.
1.2.
Per 1 april 2020 is het beleid voor wisseltransacties (cash-for-cash) bij werkgeefster aangepast in die zin dat er vanaf deze datum in het geheel geen wisseltransacties meer mogen worden uitgevoerd. Aanleiding voor dit nieuwe beleid is een aanscherping door De Nederlandse Bank (DNB) van de regelgeving voor wisseltransacties. De nieuwe regels houden in dat bij iedere wisseltransactie moet worden vastgelegd wie de klant is, waarom de klant geld wil wisselen en wat de herkomst van het geld is.
1.3.
Appellante heeft een PowerPoint presentatie gevolgd waarbij de nieuwe regels en het belang en de achtergrond daarvan aan de orde zijn gekomen. In deze presentatie is onder meer vermeld dat is besloten om per direct te stoppen met het wisselen van bankbiljetten (groot naar klein), wat betekent dat er geen euro’s of vreemde valuta biljetten van groot naar klein (of andersom) worden gewisseld. Daarbij is toegelicht dat DNB heeft vastgesteld dat dit een hoog-risico handeling betreft, aangezien grote biljetten vaak gebruikt worden in situaties waar witwassen en criminaliteit aan de orde is.
1.4.
Op 6 juli 2020 heeft appellante een valutatransactie uitgevoerd waarbij een klant $ 1,- bij haar heeft gekocht en daarvoor heeft betaald met een biljet van € 200,-. Op 7 juli 2020 heeft een klant appellante verzocht om een biljet van € 500,- te wisselen voor kleinere biljetten. Appellante heeft deze klant in eerste instantie laten weten dat dit niet is toegestaan. Nadat de klant voor de tweede keer bij haar was teruggekomen, heeft appellante meegedeeld dat de wissel wel mogelijk is als de klant er een transactie aan zou verbinden. Vervolgens heeft de klant $ 1,- gekocht en hiervoor met een biljet van € 500,- betaald.
1.5.
Op 16 juli 2020 heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden naar aanleiding van het incident op 7 juli 2020. Appellante heeft verklaard dat het incident van 7 juli 2020 eenmalig is geweest. Na dit gesprek is appellante per diezelfde dag op non-actief gesteld.
1.6.
Werkgeefster heeft geprobeerd om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen door een vaststellingsovereenkomst (vso) met appellante. Appellante heeft niet met de voorgestelde vso ingestemd. Werkgeefster heeft bij de kantonrechter om ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht omdat appellante verwijtbaar heeft gehandeld door onder meer het uitlenen van haar [werkpas] aan haar zus op 1 mei 2018, het niet-naleven van werkafspraken over de handelwijze bij een kasverschil op 18 januari 2019, 22 april 2019 en 11 januari 2020 en het doelbewust omzeilen van het wisselbeleid van werkgeefster op 6 juli 2020 en 7 juli 2020.
1.7.
Bij beschikking van 12 januari 2021 heeft de kantonrechter van de rechtbank NoordHolland (kantonrechter) de arbeidsovereenkomst van appellante met werkgeefster ontbonden per 15 januari 2021 en daarbij voor recht verklaard dat werkgeefster aan appellante op grond van artikel 7:673, zevende lid, sub e, van het Burgerlijk Wetboek (BW) geen transitievergoeding is verschuldigd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat appellante verwijtbaar heeft gehandeld door op 1 mei 2018 haar [werkpas] uit te lenen aan haar zus en door op 18 januari 2019, 22 april 2019 en 11 januari 2020 werkafspraken over de handelswijze bij een kasverschil niet na te leven. De kantonrechter heeft de valutatransacties die appellante heeft verricht op 6 en 7 juli 2020 aangemerkt als ernstig verwijtbaar handelen. Appellante is tegen de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gekomen.
1.8.
Op 14 januari 2021 heeft appellante bij het Uwv een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 21 januari 2021 heeft het Uwv appellante per 16 januari 2021 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering en bepaald dat deze wegens verwijtbare werkloosheid niet tot uitbetaling komt. Volgens het Uwv ligt aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.9.
Bij beslissing op bezwaar van 2 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv is bij zijn standpunt gebleven dat de aan het ontbindingsverzoek ten grondslag gelegde gedragingen een dringende reden voor ontslag vormen, waardoor appellante verwijtbaar werkloos is geworden.
1.10.
Bij beschikking van 26 april 2022 [1] heeft het gerechtshof Amsterdam (gerechtshof) geoordeeld dat appellante verwijtbaar heeft gehandeld door op 6 en 7 juli 2020 in strijd met de regels het wisselbeleid van werkgeefster te omzeilen door een bankbiljet van € 200,- respectievelijk € 500,- te accepteren van een klant voor de verkoop van $ 1,-. Daarbij heeft het gerechtshof voorop gesteld dat aan bankmedewerkers in het algemeen hoge integriteitseisen worden gesteld en dat dit te meer geldt voor medewerkers als appellante, die dagelijks met grote bedragen contant geld werken en wel vijftig transacties per dienst uitvoeren. Gelet op de informatievoorziening vanuit werkgeefster en de jarenlange ervaring van appellante als bankmedewerker, had zij moeten begrijpen dat de aankoop van $ 1,- met een biljet van € 200,- of € 500,- feitelijk op hetzelfde neerkomt als het enkel wisselen van dat grote euro biljet en derhalve niet strookt met (de strekking van) het nieuwe beleid. Het gerechtshof heeft hierbij van belang geacht dat de desbetreffende klant op 7 juli eerst heeft gevraagd het biljet van € 500,- te wisselen, waarop appellante heeft gezegd dat dit niet toegestaan was en zelf heeft voorgesteld een klein bedrag van $ 1,- te kopen met dat biljet. Hieruit blijkt dat appellante niet alleen op de hoogte was van het verbod op wisselen, maar ook dat zij bewust een manier heeft bedacht om dat verbod te omzeilen. Nu de wisseltransacties op 6 en 7 juli 2020 op zichzelf al verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:669, derde lid, sub e van het BW opleveren, heeft het gerechtshof de overige aan het ontslag ten grondslag gelegde gedragingen onbesproken gelaten. Over het verzoek van appellante om toekenning van de wettelijke transitievergoeding heeft het gerechtshof overwogen dat op grond van artikel 7:673, zevende lid, aanhef en sub c, van het BW appellante geen aanspraak kan maken op een transitievergoeding, indien het eindigen of het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Voor de vraag of sprake is van ernstige verwijtbaarheid ligt de lat hoog. [2] Het gerechtshof heeft het handelen van appellante gekwalificeerd als ernstig verwijtbaar in de zin van dit artikel. Het gerechtshof heeft hiertoe overwogen dat appellante op 6 en 7 juli 2020 doelbewust en in strijd met de regels het wisselbeleid van werkgeefster heeft omzeild door grote eurobiljetten te accepteren voor de aankoop van slechts $ 1,-. Zij heeft deze handelwijze zelf aan de klant voorgesteld om de nieuwe regels met het wisselverbod te omzeilen, terwijl zij wist of had moeten weten dat ook deze handeling in strijd is met (de strekking van) het nieuwe beleid. Hierdoor heeft zij het in haar gestelde en noodzakelijke vertrouwen van werkgeefster in haar integriteit wezenlijk geschaad. Dit betekent dat werkgeefster op grond van artikel 7:673, zevende lid, sub c van het BW in beginsel geen transitievergoeding verschuldigd is. Het gerechtshof heeft appellante desondanks een transitievergoeding toegekend omdat het niet toekennen ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Gelet op de lange duur van het dienstverband van appellante (ruim negentien jaar), de omstandigheid dat zij zelf financieel niet beter is geworden van haar handelen maar uitsluitend de bedoeling had om de klant te helpen, en de ernstige gevolgen van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, heeft het gerechtshof het onaanvaardbaar geacht dat in het geheel geen vergoeding wordt betaald. Het gerechtshof heeft de beschikking van de kantonrechter van 12 januari 2021 vernietigd voor zover daarbij het verzoek van appellante om toekenning van een transitievergoeding is afgewezen, en werkgeefster veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding aan appellante. Voor het overige is de beschikking bekrachtigd. [3]
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden ten grondslag ligt. Appellante heeft door haar handelswijze het beleid van werkgeefster met betrekking tot het wisselen van contant geld overtreden. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het voor appellante duidelijk moet zijn geweest dat wisseltransacties per april 2020 niet meer waren toegestaan. Dat het uitvoeren van kleine transacties niet verboden was door werkgeefster en appellante daarom niet in strijd met het beleid zou hebben gehandeld, volgt de rechtbank niet. Evenals de kantonrechter en het gerechtshof is de rechtbank van oordeel dat appellante door het verkopen van $ 1,- met betaling van een biljet van € 500,- de duidelijke regels van werkgeefster over het wisselen van contant geld bewust heeft omzeild. Werkgeefster heeft appellante na het gesprek op 16 juli 2020 op non-actief gesteld. Daaruit blijkt dat het handelen van appellante door werkgeefster hoog werd opgenomen. De rechtbank heeft ook meegewogen dat de transactie op 7 juli 2020 niet op zichzelf staat. Appellante heeft op 6 juli 2020 een soortgelijke transactie afgehandeld en appellante is in januari en april 2019 aangesproken op het handelen in afwijking van werkafspraken over het melden van kasverschillen. Naar het oordeel van de rechtbank kon het Uwv zich, gelet op deze omstandigheden, op het standpunt stellen dat sprake is van een dringende reden voor ontslag. De omstandigheid dat werkgeefster heeft getracht in overleg met appellante tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen, maakt dit niet anders. Het Uwv heeft meegewogen dat appellante al geruime tijd in dienst was bij werkgeefster, maar heeft daarbij ook meegewogen dat appellante in het verleden al meerdere keren is aangesproken op het niet handelen overeenkomstig het beleid van werkgeefster over het niet melden van kasverschillen. Het Uwv heeft ook meegewogen dat het niet-uitbetalen van de WW-uitkering voor appellante grote financiële gevolgen heeft, maar deze omstandigheden wegen volgens het Uwv niet op tegen de ernst van de gedraging. Nu er geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten, komt de rechtbank tot de conclusie dat het Uwv terecht de betaling van de WW-uitkering van appellante blijvend geheel heeft geweigerd.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante handhaaft in hoger beroep haar standpunt dat zij niet verwijtbaar werkloos is geworden omdat aan haar ontslag geen dringende reden ten grondslag ligt. Volgens appellante was het doen van kleine transacties op grond van het nieuwe beleid niet verboden en heeft zij dus niet doelbewust het beleid van werkgeefster omzeild. Daarnaast heeft appellante erop gewezen dat werkgeefster haar een voorstel heeft gedaan voor een vso met een transitievergoeding. Hieruit blijkt volgens appellante dat de aan het ontslag ten grondslag gelegde gedragingen voor werkgeefster geen dringende reden vormden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.1.2.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt, voor zover hier van belang, dat het Uwv de uitkering blijvend weigert indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering niet over de volledige duur, maar over ten hoogste een periode van 26 weken tot de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin.
4.1.3.
Op grond van artikel 7:678, eerste lid, van het BW worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv bij het bestreden besluit zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW omdat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en appellante ter zake een verwijt valt te maken.
4.3.
In de uitspraken van 7 november 2018 heeft de Raad geoordeeld dat voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats dient te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren naast de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt. [4]
4.4.
Volgens vaste rechtspraak [5] geldt dat het Uwv is gehouden zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat het Uwv gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast moet het Uwv na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren. Ook komt volgens vaste rechtspraak aan het oordeel van de civiele rechter bijzondere betekenis toe, maar dit oordeel bindt het Uwv niet. [6]
4.5.
In de in 4.3 vermelde uitspraken van 7 november 2018 heeft de Raad overwogen dat bij de beoordeling van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt, niet de ontslagroute die de werkgever heeft gekozen bepalend is, maar de ontslagreden. Dit betekent dat uit de omstandigheid dat werkgeefster appellante een vso heeft aangeboden, niet kan worden afgeleid dat geen sprake is van een dringende reden voor ontslag.
4.6.1.
Appellante heeft op 18 januari 2019, 22 april 2019 en 11 januari 2020 de werkafspraken over de handelwijze bij een kasverschil niet nageleefd. Hierop is zij schriftelijk aangesproken en zij heeft hiervoor ook een officiële waarschuwing gekregen. Appellante had dan ook moeten begrijpen dat het niet nakomen van de werkafspraken over het wisselbeleid tot maatregelen zou kunnen leiden.
4.6.2.
Appellante betwist niet dat zij de transacties op 6 en 7 juli 2020 heeft uitgevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het voor appellante op basis van de informatievoorziening van werkgeefster over het nieuwe wisselbeleid, duidelijk had moeten zijn dat de door haar uitgevoerde transacties niet langer waren toegestaan. Appellante had moeten begrijpen, ook gelet op haar jarenlange ervaring als bankmedewerker, dat de aankoop van $ 1,- met een biljet van € 200,- of € 500,- feitelijk op hetzelfde neerkomt als het enkel wisselen van dat biljet en daarom niet strookt met het doel van het nieuwe wisselbeleid. Daarbij is ook van belang dat appellante wist dat de klant op 7 juli 2020 het biljet van € 500,- wilde wisselen en dat hij geen vreemde valuta wilde kopen, en dat appellante vervolgens zelf de wisseltransactie tegen betaling van $ 1,- heeft voorgesteld. Het Uwv heeft dit, evenals het gerechtshof, terecht aangemerkt als een ernstige gedraging. Hierdoor heeft appellante het in haar gestelde en noodzakelijke vertrouwen van werkgeefster in haar integriteit geschaad. Het had voor appellante dan ook, mede gelet op de eerdere waarschuwing, voorzienbaar kunnen zijn dat de door haar uitgevoerde transacties tot ontslag zouden kunnen leiden. Bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden is verder van belang dat werkgeefster op 16 juli 2020 met appellante heeft gesproken over de transactie op 7 juli 2020, waarna appellante op diezelfde dag op non-actief is gesteld.
4.6.3.
Hoewel het gerechtshof heeft geoordeeld dat het niet toekennen van een (gedeeltelijke) transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is wegens de lengte van het dienstverband van appellante, de omstandigheid dat zij zelf financieel niet beter is geworden van de transacties en de ernstige gevolgen van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, wegen deze omstandigheden in het kader van de WW niet zo zwaar dat van een dringende reden geen sprake is. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt, en dat appellante ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Er zijn geen aanwijzingen dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat het besluit om appellante per 16 januari 2021 geen WW-uitkering uit te betalen, in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en G. Boot als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Hof Amsterdam 26 april 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1262.
2.Vergelijk HR 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:203.
3.Hof Amsterdam 26 april 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1261.
5.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK2128.
6.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2891.