In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden. Betrokkene was in dienst bij appellante, een stichting, en was werkzaam als [functie] bij [naam school]. Na een politie-inval op 31 maart 2015, waarbij betrokkene bekendmaakte kinderpornografisch materiaal te hebben gedownload, werd hij op 1 april 2015 geschorst. De schorsing werd later verlengd en uiteindelijk leidde dit tot een vaststellingsovereenkomst per 1 augustus 2015. Betrokkene diende een aanvraag in voor een WW-uitkering, die door het UWV werd goedgekeurd. Appellante, die van mening was dat betrokkene verwijtbaar werkloos was geworden, ging in beroep tegen het besluit van het UWV. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de objectief dringende reden voor appellante niet als subjectief dringende reden kon worden aangemerkt. De Raad benadrukte dat de ernst van de gedragingen van betrokkene, het downloaden en bezitten van kinderporno, een dringende reden voor ontslag opleverde. De Raad stelde vast dat appellante de gedragingen van betrokkene zeer serieus nam en dat de schorsing en de daaropvolgende beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet afdoen aan de dringendheid van de reden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellante gegrond, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven. Tevens werd het UWV veroordeeld in de proceskosten van appellante.