Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
grieven I en IIonder meer betoogd dat deze feiten onjuist en/of onvolledig zijn. Voor zover van belang zal het hof met deze grieven hierna rekening houden. De feiten behelzen, waar nodig aangevuld met feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
“Op basis van de vereiste acties en operationele impact is er besloten om per direct testoppenmet het wisselen bankbiljetten (groot naar klein).-> Dit betekent dat er geen euro’s of vreemde valuta biljetten van groot naar klein (of andersom) worden gewisseld. Ook niet als het geld afkomstig is uit onze eigen geldautomaat!De DNB heeft vastgesteld dat dit een hoog-risico handeling betreft, aangezien grote biljetten vaak gebruikt worden in situaties waar witwassen en criminaliteit aan de orde is.”
3.Beoordeling
grief IVbestrijdt [appellante] het oordeel van de kantonrechter dat de wisseltransacties op 6 en 7 juli 2020 verwijtbaar handelen opleveren. Zij betwist dat zij met deze valutatransacties doelbewust en in strijd met de regels het aangescherpte wisselbeleid van ABN AMRO heeft omzeild. Vóór 16 juli 2020 heeft ABN AMRO niet laten weten dat er geen (extreem) kleine valutabedragen mochten worden verkocht waarvoor met grote euro biljetten wordt betaald. Niet is duidelijk gemaakt wat wel en niet is toegestaan. Pas in de e-mail van 16 juli 2020 is deze instructie gekomen. [appellante] heeft niet ingezien dat de verkoop van USD 1,- niet langer was toegestaan. Ook voor haar meerderen was niet direct duidelijk of deze transacties waren toegestaan; haar Supervisors hebben dit niet direct aangegeven. Bovendien was [appellante] niet de enige medewerker die die dergelijke transacties toestond. [appellante] heeft enkel de klanten van ABN AMRO willen bedienen en had geen persoonlijk gewin bij haar handelen.
Grief IVfaalt derhalve. Nu de wisseltransacties op 6 en 7 juli 2020 reeds verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub e BW opleveren, heeft [appellante] geen belang meer bij een behandeling van
grief III(die ziet op het uitlenen van haar Schipholpas en het niet naleven van werkafspraken bij kasverschillen). Herplaatsing lag niet in de rede nu sprake is van verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub e BW. Gelet op het voorgaande faalt ook
grief VI. Uit het voren overwogene volgt dat het verzoek van ABN AMRO tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet ten onrechte is toegewezen, zodat geen grond bestaat voor herstel van de arbeidsovereenkomst of een billijke vergoeding gebaseerd op artikel 7:683 lid 3 BW.
grief VIIIheeft [appellante] verzocht om toekenning van de wettelijke transitievergoeding van € 25.207,47 bruto. Met
grief Vbetoogt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij daar geen recht op heeft, omdat zij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
grief VIIIheeft [appellante] tevens verzocht om een billijke vergoeding van € 89,729,55 bruto als bedoeld in artikel 7:671b lid 8 sub c BW aan haar toe te kennen. [appellante] meent dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van ABN AMRO. ABN AMRO was er van meet af aan op gebrand om het dienstverband tussen partijen te ontbinden en was niet daadwerkelijk geïnteresseerd in het verbeteren van de ontwikkelpunten van [appellante] en hun onderlinge band. Naar het oordeel van het hof kunnen deze stellingen van [appellante] , daargelaten of deze juist zijn, niet leiden tot de conclusie dat aan [appellante] een billijke vergoeding toekomt. Op grond van artikel 7:671b lid 8 sub c BW kan slechts aan de werknemer een billijke vergoeding worden toegekend indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. In dit geval is de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg van - al dan niet ernstig verwijtbaar - handelen van ABN AMRO maar van handelen van [appellante] . Dit deel van grief VIII faalt.
VII.