In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, een docent, die verwijtbaar werkloos was geworden. Appellant was sinds 1 augustus 2004 werkzaam als docent bij een werkgever en werd op 7 mei 2015 geschorst wegens grensoverschrijdend gedrag richting leerlingen. De werkgever heeft op 29 juni 2015 de arbeidsovereenkomst ontbonden, waarbij de kantonrechter oordeelde dat er geen dringende reden was voor ontslag, maar dat de ontbinding plaatsvond op basis van verandering in omstandigheden.
Appellant heeft op 30 juni 2015 een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen op grond van verwijtbare werkloosheid. De voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad oordeelde dat de gedragingen van appellant, waaronder ongepast contact met een leerlinge, een dringende reden voor ontslag vormden, zowel in objectieve als subjectieve zin.
De Raad benadrukte dat het Uwv zelfstandig moest beoordelen of er sprake was van een dringende reden en dat de beslissing van de kantonrechter niet bindend was. De Raad bevestigde dat de werkgever adequaat had gehandeld en dat er geen persoonlijke omstandigheden waren die de verwijtbaarheid van appellant zouden uitsluiten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat het bestreden besluit in rechte standhield.