ECLI:NL:CRVB:2025:248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
21/4479 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van het dagloon voor de WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de hoogte van het dagloon voor de WIA-uitkering van betrokkene, vastgesteld per 30 september 2019. Het Uwv had eerder het dagloon vastgesteld op € 202,92, maar de Raad oordeelt dat dit niet correct is. De Raad stelt vast dat de gehele WW-uitkering die betrekking heeft op de referteperiode, maar na afloop daarvan is uitbetaald, moet worden meegenomen in de dagloonberekening. Dit leidt tot een dagloon van € 216,90. De Raad voorziet zelf in de zaak en herroept het eerdere besluit van het Uwv. Daarnaast heeft betrokkene verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat de procedure langer heeft geduurd dan redelijk is, en kent een schadevergoeding toe van € 1.500,-, waarvan € 1.100,- voor rekening van de Staat en € 400,- voor het Uwv. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en legt de proceskosten en griffierechten op aan het Uwv en de Staat.

Uitspraak

21/4479 WIA en 24/1853 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 november 2021, 20/1386 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 13 februari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv de hoogte van het dagloon voor de WIAuitkering van betrokkene per 30 september 2019 correct heeft vastgesteld. Het Uwv heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 29 november 2023 [1] in hoger beroep op 6 maart 2024 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2) waarbij het WIA-dagloon is vastgesteld op € 202,92. Partijen verschillen nog van mening of het Uwv bij het vaststellen van het WIA-dagloon op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan voornoemde uitspraak van de Raad. De Raad oordeelt dat dat niet het geval is. Van belang is dat door toepassing van artikel 33 van de WW (een deel van) de WW-uitkering, die betrekking heeft op de referteperiode, na afloop van de referteperiode is uitbetaald. De na afloop van de referteperiode uitbetaalde WW-uitkering die betrekking heeft op de referteperiode moet alsnog volledig worden meegenomen bij de vaststelling van het dagloon. Dit leidt tot een dagloon van € 216,90. De Raad voorziet zelf in de zaak door het dagloon vast te stellen op dat bedrag.

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 4 september 2024 een tussenuitspraak gedaan (tussenuitspraak). [2]
Het Uwv heeft gemotiveerd aan de Raad kenbaar gemaakt geen uitvoering te zullen geven aan de tussenuitspraak. Betrokkene heeft hierop gereageerd en de Raad verzocht om een einduitspraak te doen conform de tussenuitspraak.
Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband hiermee heeft de Raad de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Aan betrokkene is met ingang van 30 september 2019 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk in inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De referteperiode voor de berekening van het WIA-dagloon loopt van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017. Betrokkene had met ingang van 1 augustus 2017 recht op een (herleefde) uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Omdat betrokkene tot 1 augustus 2017 geen sv-loon heeft ontvangen, wordt voor de berekening van het WIA-dagloon uitgegaan van het aantal dagloondagen in de periode van 1 augustus 2017 tot en met 30 september 2017. De WWuitkering is per uitkeringsperiode van vier weken achteraf betaald:
- op 11 september 2017 de uitkering over de periode 31 juli 2017 tot en met 27 augustus 2017;
- op 17 oktober 2017 de uitkering over periode 28 augustus 2017 tot en met 24 september 2017;
- op 24 oktober 2017 de uitkering over de periode 25 september 2017 tot en met 22 oktober 2017.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit 22 november 2019, waarbij het dagloon van de WIA-uitkering is verhoogd van € 89,97 naar € 98,59, ongegrond verklaard.
1.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv aan betrokkene het door hem betaalde griffierecht en zijn proceskosten moet vergoeden. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat de referteperiode loopt van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017. Tussen partijen is in geschil of het Uwv op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan artikel 15 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). Betrokkene heeft het WW-inkomstenformulier over de periode van 28 augustus 2017 tot en met 24 september 2017 op 13 oktober 2017 retour gezonden aan het Uwv. Na ontvangst van dit inkomstenformulier heeft het Uwv de WW-uitkering over deze periode uitbetaald op 17 oktober 2017. Hierdoor is de WW-uitkering in de polisadministratie verantwoord in de maand oktober 2017. Omdat deze maand buiten de referteperiode valt, heeft het Uwv de WW-uitkering over de periode van 28 augustus 2017 tot en met 24 september 2017 niet meegenomen bij de berekening van het dagloon. Dat de uitbetaling van de WW-uitkering is opgeschort (lees: geschorst) als gevolg van het te laat indienen van het inkomstenformulier, is naar het oordeel van de rechtbank geen gegronde reden om het dagloon van betrokkene te berekenen zonder daarbij de betwiste uitkeringsperiode te betrekken. De rechtbank heeft het onaanvaardbaar geacht dat een incidentele tekortkoming van betrokkene zulke grote gevolgen heeft voor de hoogte van zijn dagloon voor de IVA-uitkering. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat het bestreden besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 15 van het Dagloonbesluit.
1.4.
Het Uwv heeft in hoger beroep naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 29 november 2023 op 6 maart 2024 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Het Uwv heeft het bezwaar van betrokkene alsnog gegrond verklaard en het WIAdagloon vastgesteld op € 202,92. Hoewel volgens het Uwv onvoldoende is komen vast te staan dat bij tijdig indienen van het inkomstenformulier de WW-uitkering binnen de referteperiode zou zijn uitbetaald, geeft het Uwv betrokkene het voordeel van de twijfel. Dit betekent dat het Uwv ervan uitgaat dat de loonloze periode in de referteperiode het gevolg is van het achteraf betalen van de WW-uitkering met toepassing van artikel 33, eerste lid, van de WW. In lijn met de uitspraak van de Raad van 29 november 2023 heeft het Uwv de WWuitkering over de periode van 28 augustus 2017 tot en met 24 september 2017 alsnog meegenomen bij de vaststelling van het WIA-dagloon.
1.5.
In zijn zienswijze naar aanleiding van bestreden besluit 2 heeft betrokkene zich primair op het standpunt gesteld dat uit de uitspraak van de Raad van 29 november 2023 volgt dat het WIA-dagloon moet worden vastgesteld op het WW-dagloon. Voor het geval de Raad hem hier niet in zou volgen heeft betrokkene zich subsidiair op het standpunt wordt gesteld dat voor de vaststelling van het WIA-dagloon moet worden uitgegaan van de feitelijke betaalde WW-uitkering die betrekking heeft op de volledige referteperiode, dus ook de WW-uitkering over de periode van 25 september 2017 tot en met 30 september 2017. Betrokkene komt dan uit op een (maximum) WIA-dagloon van € 216,90.
1.6.
Naar aanleiding van de zienswijze van betrokkene op bestreden besluit 2 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat bij nader inzien het WIA-dagloon dient te worden vastgesteld op € 192,25. Het Uwv komt tot een lager WIA-dagloon dan is vastgesteld bij bestreden besluit 2, omdat het Uwv betrokkene niet volgt in zijn standpunt dat ook de WWuitkering over de periode van 25 september 2017 tot en met 30 september 2017 moet worden meegenomen in de dagloonberekening. De WW-uitkering die betrekking heeft op het tijdvak van 25 september 2017 tot en met 22 oktober 2017, ziet maar voor een klein deel op de referteperiode (namelijk van 25 september 2017 tot en met 30 september 2017) en leidt daarom volgens het Uwv niet tot een loonloos tijdvak in de referteperiode als gevolg van de systematiek van artikel 33, eerste lid, van de WW.
De tussenuitspraak
2.1.
In de tussenuitspraak heeft de Raad vastgesteld dat het Uwv met bestreden besluit 2 niet volledig tegemoetgekomen is aan de bezwaren van betrokkene. Het hoger beroep heeft daarom mede betrekking op bestreden besluit 2. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv artikel 18 van het Dagloonbesluit heeft toegepast omdat betrokkene tot 1 augustus 2017 geen sv-loon heeft ontvangen. Voor de berekening van het WIA-dagloon is het Uwv daarom uitgegaan van het aantal dagloondagen in de periode van 1 augustus 2017 tot en met 30 september 2017. Met bestreden besluit 2 is in zoverre aan het bezwaar van betrokkene tegemoetgekomen dat de WW-uitkering over de periode van 28 augustus 2017 tot en met 24 september 2017, die is uitbetaald na afloop van de referteperiode, is meegenomen bij de vaststelling van het WIA-dagloon. Het geschil is beperkt tot de vraag of ook de WW-uitkering over de periode van 25 september 2017 tot en met 30 september 2017 bij de vaststelling van het WIA-dagloon moet worden meegenomen. De Raad heeft betrokkene niet gevolgd in zijn standpunt dat uit de uitspraak van de Raad van 29 november 2023 volgt dat het WIA-dagloon moet worden vastgesteld op het WW-dagloon. De uitspraak van 29 november 2023 ziet op de situatie dat de loonloze periode wordt veroorzaakt doordat de WW-uitkering met toepassing van artikel 33 van de WW is betaald na afloop van de WIA-referteperiode en daardoor niet wordt betrokken bij de berekening van het WIA-dagloon. In de uitspraak van 29 november 2023 is geoordeeld dat in deze situatie artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit buiten toepassing moet worden gelaten, in zoverre dat de WW-uitkering die betrekking heeft op de referteperiode alsnog in de berekening van het WIA-dagloon moet worden betrokken. De strekking van de uitspraak van 29 november 2023 is dat de WW-uitkering die betrekking heeft op het WIA-refertejaar wordt meegenomen in de dagloonberekening voor de WIAuitkering. De Raad heeft betrokkene daarom wel gevolgd in zijn subsidiaire standpunt dat voor de berekening van het WIA-dagloon ook de WW-uitkering over de periode van 25 september 2017 tot en met 30 september 2017 moet worden meegenomen.
2.2.
De Raad heeft geoordeeld dat bestreden besluit 2 niet deugdelijk is gemotiveerd en daarom in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat de Raad niet over alle benodigde gegevens beschikte voor de vaststelling van het WIA-dagloon, heeft de Raad het Uwv opgedragen het gebrek in bestreden besluit 2 te herstellen.
De reactie van het Uwv naar aanleiding van de tussenuitspraak
3.1.
Het Uwv heeft geen uitvoering gegeven aan de opdracht van de Raad om het gebrek in bestreden besluit 2 te herstellen. Volgens het Uwv volgt uit de uitspraak van 29 november 2023 dat uitsluitend een volledig loonloos tijdvak binnen de referteperiode dat een gevolg is van toepassing van artikel 33 van de WW bij de dagloonvaststelling moet worden betrokken. Daarvan is geen sprake voor zover het hier de WW-uitkering betreft over de periode van 25 september 2017 tot en met 30 september 2017. Deze betaling is niet buiten de referteperiode betaald wegens toepassing van artikel 33 WW en hier staat ook geen loonloos tijdvak tegenover binnen de referteperiode. Deze betaling ziet op de WW-uitkering die door het UWV is opgegeven over oktober 2017. Deze uitkering is ook in oktober 2017 betaald en valt daarom buiten de referteperiode. Dat er in deze betaling ook een deel van de WWuitkering over september 2017 zit, maakt dit niet anders. Dit volgt niet uit de betaalsystematiek van artikel 33 WW, maar is het gevolg van de keuze om de WW-uitkering per vier weken aan betrokkene uit te keren maar per maand aan te geven bij de Belastingdienst. Dit levert op zichzelf genomen geen loonloos tijdvak op en kan daarom niet op basis van de uitspraak van 29 november 2023 worden gecompenseerd. Voor zover de Raad tot het oordeel komt dat de WW-uitkering over de periode van 25 september 2017 tot en met 30 september 2017 bij de vaststelling van het WIA-dagloon moet worden betrokken, heeft het Uwv berekend dat het WIA-dagloon op € 216,90 moet worden vastgesteld.
De zienswijze van betrokkene
3.2.
Betrokkene heeft de Raad verzocht om een einduitspraak te doen conform de tussenuitspraak. Betrokkene kan zich vinden in het standpunt van het Uwv dat als uitvoering zou worden gegeven aan de tussenuitspraak, het WIA-dagloon dient te worden vastgesteld op € 216,90.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep van het Uwv slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 wordt gegrond verklaard en bestreden besluit 2 wordt vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 22 november 2019 te herroepen en te bepalen dat het dagloon voor de WIA-uitkering per 30 september 2019 wordt vastgesteld op € 216,90.
Schadevergoeding
6.1.
Uit het herroepen van het besluit van 22 november 2019 volgt dat het Uwv betrokkene per 30 september 2019 een hogere WIA-uitkering moet betalen en dat dus sprake zal zijn van een nabetaling. Het verzoek van betrokkene om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
25 januari 2012. [3]
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn6.2. Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [4] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
Volgens vaste rechtspraak wordt in een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. [5] Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode tussen het instellen van beroep bij de rechtbank en de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
6.4.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 11 december 2019 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vijf jaar en ruim twee maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en ruim twee maanden overschreden (naar boven afgerond 15 maanden). Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500, -.
6.5.
De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 8 april 2020 tot de tussenuitspraak van de Raad van 4 september 2024 heeft vier jaar en bijna 5 maanden (bijna 53 maanden) in beslag genomen. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt, namelijk het gedeelte dat langer heeft geduurd dan drie en een half jaar (42 maanden) tussen het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak van de Raad. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter van, naar boven afgerond, elf maanden. Hieruit volgt dat van de totale overschrijding met 15 maanden voor rekening van het Uwv een overschrijding van 4 maanden komt.
6.6.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van de Staat onderscheidenlijk het Uwv wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [6] De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 1.100,- (11/15 deel van € 1.500,-). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 400,- (4/15 deel van € 1.500,-).
Proceskosten
7.1.
De rechtbank heeft, zoals 1.3 vermeld, het Uwv al opgedragen het griffierecht en de proceskosten in eerste instantie aan betrokkene te vergoeden. Dit blijft staan. Aanleiding bestaat om het Uwv in aanvulling daarop te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in verband met het hoger beroep van het Uwv. Deze kosten worden begroot op € 2.721,- (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de zienswijze naar aanleiding van bestreden besluit 2 en 0,5 punt voor een reactie op de weigering van het Uwv uitvoering te geven aan de tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 907,-).
7.2.
Ook bestaat aanleiding het Uwv en de Staat veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5). Van deze proceskosten komt € 226,75 voor rekening van het Uwv en € 226,75 voor rekening van de Staat.
7.3.
Het totaalbedrag aan te vergoeden kosten aan betrokkene bedraagt € 2.947,75,- ten laste van het Uwv en € 226,75 ten laste van de Staat.
7.4.
Van het Uwv wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 maart 2024;
- herroept het besluit van 22 november 2019;
- bepaalt dat het dagloon voor de WIA-uitkering per 30 september 2019 wordt vastgesteld op € 216,90 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 6 maart 2024;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente als bepaald in 6.1;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 400,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.100,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 2.947,75;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 226,75;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 559,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en A.I. van der Kris en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2025.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.CRvB 29 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2202.
2.CRvB 4 september 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1755.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2978.
6.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.