ECLI:NL:CRVB:2024:1755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
11 september 2024
Zaaknummer
21/4479, 24/1853 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de berekening van het WIA-dagloon en de referteperiode

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 4 september 2024, wordt de berekening van het WIA-dagloon van betrokkene besproken. Betrokkene, die als zelfstandige heeft gewerkt, heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, die na zijn ziekmelding is omgezet naar een Ziektewet (ZW) uitkering en later naar een WIA-uitkering. De Raad oordeelt dat voor de berekening van het WIA-dagloon ook de WW-uitkering over de periode van 25 september 2017 tot en met 30 september 2017 moet worden meegenomen. De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 6 maart 2024 te herstellen, waarbij het Uwv eerder had geoordeeld dat deze WW-uitkering niet meegenomen kon worden omdat deze na de referteperiode was uitbetaald. De Raad stelt dat de situatie van betrokkene afwijkt van eerdere uitspraken, omdat de betwiste periode binnen de referteperiode valt. De uitspraak benadrukt het belang van het evenredigheidsbeginsel in de sociale zekerheidswetgeving.

Uitspraak

21/4479, 24/1853 WIA-T
Datum uitspraak: 4 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 november 2021, 20/1386 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Utrecht (Uwv)
[betrokkene] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Het Uwv heeft gereageerd op een vraagstelling van de Raad. Betrokkene heeft hierop gereageerd.
Betrokkene heeft de Raad verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
Bij brief van 19 december 2023 heeft de Raad aan het Uwv gevraagd of de uitspraak van de Raad van 29 november 2023, [1] waarbij in een vergelijkbare zaak is geoordeeld dat de hoogte van het dagloon van de arbeidsongeschiktheidsuitkering in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, aanleiding geeft voor een ander standpunt in deze zaak.
Het Uwv heeft op 6 maart 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Het beroep van betrokkene tegen dit besluit is geregistreerd onder nummer 24/1853 WIA.
Betrokkene heeft een zienswijze gegeven op de beslissing op bezwaar van 6 maart 2024. Het Uwv heeft hierop een nadere reactie gegeven.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als zelfstandige. Nadat betrokkene volledig is gestopt met het werken als zelfstandige, is zijn per 26 januari 2015 beëindigde uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 1 augustus 2017 voortgezet. Per 2 oktober 2017 heeft betrokkene zich ziekgemeld waarna hem per 1 januari 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend. Bij besluit van 25 september 2019 heeft het Uwv betrokkene per 30 september 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Daarbij is het dagloon vastgesteld op € 89,97. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 22 november 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat het dagloon van de WIA-uitkering wordt verhoogd van € 89,97 naar € 98,59. Ook hiertegen heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Volgens betrokkene dient zijn dagloon voor de WIA-uitkering hoger te zijn; het WIA-dagloon bedraagt maar de helft van het WW- en ZW-dagloon. Bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 22 november 2019 ongegrond verklaard. Bij beslissing op bezwaar van 20 maart 2020 heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 25 september 2019 met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid gegrond verklaard en aan betrokkene vanaf 30 september 2019 een IVA-uitkering toegekend.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv aan betrokkene het door hem betaalde griffierecht en zijn proceskosten moet vergoeden. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat de referteperiode loopt van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017. Tussen partijen is in geschil of het Uwv op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan artikel 15 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). Betrokkene heeft het WWinkomstenformulier over de periode van 28 augustus 2017 tot en met 24 september 2017 op 13 oktober 2017 retour gezonden aan het Uwv. Na ontvangst van dit inkomstenformulier heeft het Uwv de WW-uitkering over deze periode uitbetaald op 17 oktober 2017. Hierdoor is de WW-uitkering in de polisadministratie verantwoord in de maand oktober 2017. Omdat deze maand buiten de referteperiode valt, heeft het Uwv de WW-uitkering over de periode van 28 augustus 2017 tot en met 24 september 2017 niet meegenomen bij de berekening van het dagloon. Deze toepassing van het Dagloonbesluit heeft voor betrokkene een ongunstige uitwerking.
2.2.
De verwijzing door het Uwv naar de uitspraken van de Raad van 17 augustus 2020 en 22 juni 2016, waarbij de Raad heeft geoordeeld dat deze ongunstige uitwerking een aanvaardbare consequentie is van de betalingssystematiek van de WW, [2] gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op in het geval van betrokkene. De situatie van betrokkene wijkt af van de situaties in beide uitspraken omdat in het geval van betrokkene de betwiste vierwekenperiode eindigt op 24 september 2017 en hierdoor binnen de referteperiode valt, die op 30 september 2017 eindigt. Dat de uitbetaling van de WW-uitkering is opgeschort (lees: geschorst) als gevolg van het te laat indienen van het inkomstenformulier is naar het oordeel van de rechtbank geen gegronde reden om het dagloon van betrokkene te berekenen zonder daarbij de betwiste uitkeringsperiode te betrekken. De rechtbank heeft het onaanvaardbaar geacht dat een incidentele tekortkoming van betrokkene zulke grote gevolgen heeft voor de hoogte van zijn dagloon voor de IVA-uitkering. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat het bestreden besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 15 van het Dagloonbesluit.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de WW-uitkering van 28 augustus 2017 tot en met 24 september 2017 op grond van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit terecht niet is meegenomen bij de vaststelling van het WIA-dagloon omdat hij na afloop van de referteperiode is uitbetaald. Het Uwv heeft het inkomstenformulier over deze periode pas op 9 oktober 2017 (lees: 13 oktober 2017) ontvangen van betrokkene, waarna de WWuitkering is uitbetaald. Als het Uwv het inkomstenformulier tijdig zou hebben ontvangen, dan zou de betaling binnen de referteperiode zijn gedaan en in de dagloonvaststelling zijn betrokken. Het Uwv ziet geen mogelijkheid om de na afloop van de referteperiode uitbetaalde WW-uitkering alsnog mee te nemen in het WIA-dagloon aangezien het gaat om dwingendrechtelijke bepalingen en ook geen sprake is van een bijzondere situatie.
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene heeft in reactie op de beroepsgronden aangevoerd dat toepassing van artikel 15 van het Dagloonbesluit in zijn geval tot een onevenredige uitkomst leidt. Omdat de referteperiode op grond van artikel 18 Dagloonbesluit ongeveer twee maanden bedraagt, leidt het buiten beschouwing laten van één uitkeringsperiode direct tot halvering van het dagloon. Deze uitkomst is volgens betrokkene in strijd met het evenredigheidbeginsel. Betrokkene heeft het inkomstenformulier te laat ingestuurd wegens twee sterfgevallen in de familie en een sterke en acute verslechtering van zijn eigen gezondheid. Gelet op al deze omstandigheden tezamen dient het Uwv volgens betrokkene in zijn geval af te wijken van de strikte toepassing van artikel 15 van het Dagloonbesluit.
Nieuwe beslissing op bezwaar van 6 maart 2024
3.3.
Het Uwv heeft in hoger beroep naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 29 november 2023 [3] op 6 maart 2024 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Het Uwv heeft het bezwaar van betrokkene alsnog gegrond verklaard en het WIAdagloon vastgesteld op € 202,92. Hoewel volgens het Uwv onvoldoende is komen vast te staan dat bij tijdig indienen van het inkomstenformulier de WW-uitkering binnen de referteperiode zou zijn uitbetaald, geeft het Uwv betrokkene het voordeel van de twijfel. Dit betekent dat het Uwv ervan uitgaat dat de loonloze periode in de referteperiode het gevolg is van het achteraf betalen van de WW-uitkering met toepassing van artikel 33, eerste lid, van de WW. In lijn met de uitspraak van de Raad van 29 november 2023 heeft het Uwv de WWuitkering over de periode van 28 augustus 2017 tot en met 24 september 2017 alsnog meegenomen bij de vaststelling van het WIA-dagloon.
Zienswijze betrokkene
3.4.
Betrokkene heeft in een zienswijze aangegeven dat hij zich niet kan vinden in bestreden besluit 2. Volgens betrokkene volgt uit de uitspraak van de Raad van 29 november 2023 dat het WIA-dagloon moet worden vastgesteld op het WW-dagloon, zoals door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is voorgesteld in de brief van 6 oktober 2023. [4] Omdat de WW-uitkering van betrokkene was vastgesteld op basis van het maximum dagloon, dient dit volgens betrokkene ook te gelden voor het WIA-dagloon. Als betrokkene niet in dit standpunt wordt gevolgd, dan dient volgens betrokkene voor de vaststelling van het WIA-dagloon te worden uitgegaan van de feitelijke betaalde WW-uitkering die betrekking heeft op de volledige referteperiode, dus ook de WW-uitkering over de periode van 25 september 2017 tot en met 30 september 2017. Betrokkene komt dan uit op een (maximum) WIA-dagloon van € 216,90. Het Uwv komt volgens betrokkene uit op een lager WIA-dagloon omdat het Uwv ten onrechte de korting van 5% op de WW-uitkering over de periode van 7 augustus 2017 tot en met 6 september 2017 niet heeft gecorrigeerd. Ook heeft het Uwv ten onrechte de WWuitkering over twintig dagen omgerekend naar een WW-uitkering over een maand (21,75 dagen).
Nadere reactie van het Uwv
3.5.
Het Uwv heeft gereageerd naar aanleiding van de zienswijze van betrokkene op bestreden besluit 2. Volgens het Uwv dient bij nader inzien het WIA-dagloon te worden vastgesteld op € 192,25. Het Uwv volgt betrokkene in zijn standpunt dat bij de vaststelling van het WIAdagloon ten onrechte de korting van 5% op de WW-uitkering niet is gecorrigeerd. Ook is ten onrechte de WW-uitkering van betrokkene die per vier weken werd uitbetaald, omgerekend naar een maandbedrag. Het Uwv komt echter tot een lager WIA-dagloon dan is vastgesteld bij bestreden besluit 2, omdat het Uwv betrokkene niet volgt in zijn standpunt dat ook de WW-uitkering over de periode van 25 september 2017 tot en met 30 september 2017 moet worden meegenomen in de dagloonberekening. De WW-uitkering, die betrekking heeft op het tijdvak van 25 september 2017 tot en met 22 oktober 2017, ziet maar voor een klein deel op de referteperiode (namelijk van 25 september 2017 tot 1 oktober 2017), en leidt daarom naar het oordeel van het Uwv niet tot een loonloos tijdvak in de referteperiode als gevolg van de systematiek van artikel 33, eerste lid, van de WW. Betrokkene heeft dit ook niet aangevoerd in beroep.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd en het WIA-dagloon vastgesteld op € 202,92. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 1 vernietigen.
4.2.
Met bestreden besluit 2 is het Uwv niet volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van betrokkene. Op grond van de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb heeft het hoger beroep dan ook mede betrekking op bestreden besluit 2.
4.3.
Niet in geschil is dat de referteperiode in dit geval loopt van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017. Aangezien betrokkene tot 1 augustus 2017 geen sv-loon heeft ontvangen, wordt op grond van artikel 18 van het Dagloonbesluit voor de berekening van het WIAdagloon uitgegaan van het aantal dagloondagen in de periode van 1 augustus 2017 tot en met 30 september 2017.
4.4.
Met bestreden besluit 2 is in zoverre aan het bezwaar van betrokkene tegemoetgekomen dat de WW-uitkering over de periode van 28 augustus 2017 tot en met 24 september 2017, die is uitbetaald na afloop van de referteperiode, is meegenomen bij de vaststelling van het WIAdagloon. In de nadere reactie naar aanleiding van de zienswijze van betrokkene heeft het Uwv erkend dat bij de vaststelling van het WIA-dagloon ten onrechte de korting van 5% op de WW-uitkering niet is gecorrigeerd. Ook heeft het Uwv erkend dat ten onrechte de WWuitkering van betrokkene die per vier weken werd uitbetaald, is omgerekend naar een maandbedrag. Het Dagloonbesluit voorziet niet in een dergelijke omrekening.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het geschil tussen partijen naar aanleiding van bestreden besluit 2 is beperkt tot de vraag of de WW-uitkering over de periode van 25 september 2017 tot en met 30 september 2017 ook bij de vaststelling van het WIA-dagloon moet worden meegenomen. Betrokkene heeft ten eerste aangevoerd dat uit de uitspraak van de Raad van 29 november 2023 volgt dat het WIA-dagloon moet worden vastgesteld op het WW-dagloon. Dit standpunt van betrokkene wordt niet gevolgd. De uitspraak van 29 november 2023 ziet op de situatie dat de loonloze periode wordt veroorzaakt doordat de WW-uitkering met toepassing van artikel 33 van de WW is betaald na afloop van de WIA-referteperiode, en daardoor niet wordt betrokken bij de berekening van het WIA-dagloon. In de uitspraak van 29 november 2023 is geoordeeld dat in deze situatie artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit buiten toepassing moet worden gelaten, in zoverre dat de WW-uitkering die betrekking heeft op de referteperiode alsnog in de berekening van het WIA-dagloon moet worden betrokken. De strekking van de uitspraak van 29 november 2023 is dat de WW-uitkering die betrekking heeft op het refertejaar, wordt meegenomen in de dagloonberekening voor de WIA-uitkering. Dit betekent dat betrokkene wel wordt gevolgd in zijn tweede standpunt dat voor de berekening van het WIA-dagloon ook de WW-uitkering over de periode van 25 september 2017 tot en met 30 september 2017 moet worden meegenomen.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat bestreden besluit 2 niet deugdelijk is gemotiveerd. Bestreden besluit 2 is daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.7.
Omdat de Raad niet over alle benodigde gegevens beschikt voor de vaststelling van het WIA-dagloon, wordt met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opgedragen het gebrek in bestreden besluit 2 te herstellen.
4.8.
Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over het verzoek om schadevergoeding wegens de gestelde overschrijding van de redelijke termijn.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 6 maart 2024 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en A.I. van der Kris en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.CRvB 29 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2022.
2.CRvB 17 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1896 en CRvB 22 juni 2016, ECLI:CRVB:2016:2347.
3.CRvB 29 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2202.