ECLI:NL:CRVB:2025:176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
24/1899 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoeken van appellante door het Uwv met betrekking tot ziekengeld en medische beoordelingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2025 uitspraak gedaan over de afwijzing van herzieningsverzoeken door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellante. Appellante had verzocht om herziening van twee besluiten van het Uwv, waarbij haar ziekengeld was beëindigd. Het Uwv had deze verzoeken afgewezen op basis van de toets of er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren, zonder een medisch inhoudelijke beoordeling te maken. Appellante was van mening dat het Uwv niet correct had gehandeld en dat er wel degelijk nieuwe feiten waren die een herziening rechtvaardigden. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv terecht had besloten om de herzieningsverzoeken af te wijzen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere besluiten onjuist maakten. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad concludeert dat de afwijzing van de herzieningsverzoeken niet evident onredelijk is en dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/1899 ZW
Datum uitspraak: 29 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 juni 2024, 23/6481 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de verzoeken van appellante om herziening van twee besluiten heeft afgewezen. Volgens appellante heeft het Uwv zich niet beperkt tot de toets of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden maar heeft een medisch inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden. Ook is sprake van evidente onredelijkheid door niet terug te komen van de eerdere besluiten en is ten onrechte het beroep van appellante op de zogeheten duuraanspraak gepasseerd. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de herzieningsverzoeken terecht heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.S. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 december 2024. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 23/2957 ZW, 23/2958 ZW en 23/2959 ZW. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman en [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerker / gastvrouw voor 40 uur per week. Op 25 februari 2021 heeft zij zich ziekgemeld. Na de beëindiging van het dienstverband heeft het Uwv aan appellante ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 8 november 2021 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 12 november 2021 geschikt geacht voor haar laatste werk. Met een besluit van 9 november 2021 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 12 november 2021 geen ziekengeld meer krijgt. Hiertegen heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft zich op 20 januari 2022 ziekgemeld per 1 december 2021. Bij besluit van 10 februari 2022 heeft het Uwv appellante vanaf 1 december 2021 een voorschot op het ziekengeld toegekend. Op 17 maart 2022 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 1 december 2021 geschikt geacht voor haar laatste werk. Met een besluit van 18 maart 2022 heeft het Uwv geweigerd appellante per 1 december 2021 ziekengeld toe te kennen. Bij besluit van 1 juni 2022 heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat zij haar bezwaar te laat heeft ingediend en van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is. De rechtbank heeft het beroep hiertegen ongegrond verklaard.
1.3.
Appellante heeft op 3 mei 2022 verzocht om herziening van het besluit van 18 maart 2022. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv met een besluit van 5 april 2023 dat verzoek afgewezen met als reden dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die er toe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn.
1.4.
Appellante heeft op 20 juni 2022 verzocht om herziening van het besluit van 9 november 2021. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv met een besluit van 24 april 2023 dat verzoek afgewezen met als reden dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die er toe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn.
1.5.
Bij besluit van 22 augustus 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv de tegen de besluiten van 5 april 2023 en 24 april 2023 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat sprake is geweest van een medisch inhoudelijke beoordeling van haar verzoeken, als ware het een eerste aanvraag. De verzekeringsartsen hebben beoordeeld of de door appellante ingebrachte medische informatie reden geven om terug te komen van de besluiten van 9 november 2021 en 18 maart 2022 vanwege nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden. Zij hebben niet beoordeeld of appellante al dan niet geschikt was te achten voor haar eigen werk per de data in geding.
2.2.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat er geen sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden. De psychische klachten van appellante waren bij de beoordeling van destijds al bekend en de verzekeringsartsen hebben afdoende gemotiveerd dat de ernst daarvan op juiste waarde was geschat. Dit geldt ook voor de spanningsklachten aan de nek en rug en de klachten als gevolg van een auto-ongeval. Dat de pijnklachten van appellante nu zijn gediagnosticeerd als fibromyalgie is geen nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [1] Wat betreft de CTS-klachten van appellante blijkt uit het huisartsenjournaal dat op 3 september 2021 al was geconcludeerd dat daar geen aanwijzingen voor zijn. Op 4 april 2022 is daarin nogmaals vermeld dat CTS-klachten al eerder waren uitgesloten door de neuroloog. De door appellante in beroep overgelegde stukken uit 2024 hebben geen betrekking op de data waar het verzoek om herziening op ziet, namelijk 12 november 2021 en 1 december 2021. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om te concluderen dat de besluiten waar het in deze zaak om gaat onmiskenbaar onjuist zijn.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens.
3.1.
Zij heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat een medisch inhoudelijk oordeel van haar herzieningsverzoek heeft plaatsgevonden. In de rapporten van de verzekeringsartsen kan een beoordeling of zij al dan niet geschikt was te achten voor haar eigen werk per de data in geding gelezen worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is immers ingegaan op de kwalificatie en ernst van de mentale klachten destijds.
3.2.
Appellante vindt daarnaast dat de afwijzing van haar verzoeken evident onredelijk is. Zij wijst in dat kader op de medische inhoudelijke gronden die zij eerder tevergeefs naar voren heeft gebracht over de ZW-beoordelingen per 12 november 2021 en 1 december 2021. Omdat zij geen kans heeft gehad om de beoordelingen inhoudelijk te betwisten, heeft zij geprobeerd om dit via de herzieningsverzoeken met nieuwe informatie te doen. De rechtbank is eraan voorbijgegaan dat appellante al sinds 12 november 2021 zonder uitkering leeft. Het doel van de kortere bezwaartermijn bij de ZW is om te voorkomen dat tussen het ontstaan van het geschil en de heroverweging in bezwaar te veel tijd verstrijkt. In deze situatie wordt dat doel al lang niet meer gehaald vanwege de te late beoordeling door het Uwv in 2022. Het is dan ook onevenredig dat het appellante wel wordt tegengeworpen dat zij te laat bezwaar heeft gemaakt terwijl het Uwv haar destijds pas na drie maanden heeft opgeroepen voor het spreekuur bij de verzekeringsarts. Het oordeel dat hier evident geen onredelijk besluit is genomen kan appellante dan ook niet volgen.
3.3.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat in het kader van haar verzoek om terug te komen van de ZW-beoordelingen per 12 november 2021 en 1 december 2021, ook eventuele duuraanspraken dienen te worden onderzocht.
Het standpunt van het Uwv
3.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit om niet terug te komen van de beëindiging van het ziekengeld en de weigering appellante ziekengeld toe te kennen in stand heeft gelaten. Dit doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellante om terug te komen van de besluiten van 9 november 2021 en 18 maart 2022 niet inhoudelijk heeft beoordeeld als ware dit een eerste aanvraag, maar zich heeft beperkt tot de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Wat appellante hierover in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsartsen van het Uwv hebben beoordeeld of met de door appellante overgelegde informatie van het Bronovo ziekenhuis, de ergotherapeut, de gynaecoloog en een Zorgplan uit 2021, het huisartsenjournaal over de jaren 2020-2022 en informatie uit 2022 en 2023 van de maag-, lever- en darmarts, de huisarts en reumatoloog sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die, als ze eerder bekend waren geweest, tot een ander besluit hadden geleid. Dit maakt niet dat sprake is van een inhoudelijke beoordeling. Een beoordeling of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die, als ze eerder bekend waren geweest, tot een ander besluit hadden geleid is immers niet denkbaar zonder in enige mate medisch inhoudelijk op het verzoek (inclusief de daarbij aangeleverde medische informatie) in te gaan. [2]
4.2.
Op het verzoek van appellante heeft het Uwv beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter aan de hand van wat een betrokkene heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [3] Als een oorspronkelijk besluit onmiskenbaar onjuist is, dan kan dat worden betrokken bij de beoordeling of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Van onmiskenbare onjuistheid is sprake als bij oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of summier onderzoek al blijkt dat het oorspronkelijke besluit onjuist is. [4]
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar voor het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die vóór dat besluit niet konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat hetgeen appellante bij haar herzieningsverzoek heeft vermeld en overgelegd niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden beschouwd. Appellante wil met wat zij heeft aangevoerd in feite opnieuw een discussie voeren over de juistheid van de besluiten van 9 november 2021 en 18 maart 2022. Daarvoor is echter geen plaats omdat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Dat betekent dat de verwijzing naar het oorspronkelijke besluit de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel kan dragen.
4.5.
In wat appellante heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De gronden die appellante hiervoor aanvoert zien niet zozeer op de onmiskenbare onjuistheid van de medische beoordelingen van destijds, maar op het feit dat zij die beoordelingen niet eerder inhoudelijk ter discussie heeft kunnen stellen omdat destijds niet (tijdig) bezwaar is gemaakt tegen de besluiten van 9 november 2021 en 18 maart 2022. In zijn uitspraak van heden [5] heeft de Raad geoordeeld dat de termijnoverschrijding, die is opgetreden bij het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 18 maart 2022, niet verschoonbaar is.
4.6.
Nu het Uwv overtuigend heeft gemotiveerd dat de bij de verzoeken overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft de medische beoordelingen per 12 november 2021 en 1 december 2021 voor onjuist te houden, is er ook geen aanleiding om voor de toekomst van de besluiten van 9 november 2021 en 18 maart 2022 terug te komen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om terug te komen van de besluiten van 9 november 2021 en 18 maart 2022 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2025.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.CRvB 20 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1784.
2.Vgl. CRvB 25 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2954.
3.Zie bijvoorbeeld CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
4.Zie bijvoorbeeld CRvB 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106, CRvB 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363 en CRvB 16 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:118.
5.Zaaknummer 23/2958 ZW.