In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Breda tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had geoordeeld dat het college ten onrechte had geweigerd de kosten van rechtsbijstand die door [bewindvoerder] B.V. in bezwaar waren gemaakt, te vergoeden. Het college stelde dat er geen sprake was van door een derde verleende rechtsbijstand, omdat er verwevenheid was tussen de betrokken partijen. De Raad oordeelde echter dat het college niet voldoende had onderbouwd waarom de kosten niet redelijkerwijs waren gemaakt. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel en bevestigde de uitspraak, waarbij het college werd veroordeeld tot vergoeding van de gemaakte kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 624,-. De Raad benadrukte dat de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die tot een ander oordeel leiden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van het college niet slaagde en bevestigde de beslissing van de rechtbank.