ECLI:NL:CRVB:2023:951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
21 / 1819 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van kosten van rechtsbijstand in bezwaar door professionele bewindvoerder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de vergoeding van kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt door een professionele bewindvoerder in bezwaar. Het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn had eerder een verzoek om vergoeding van deze kosten afgewezen, met het argument dat de bewindvoerder zelf verantwoordelijk was voor het maken van bezwaar en dat de kosten niet redelijkerwijs gemaakt waren. De Raad heeft echter vastgesteld dat de kosten van een professionele rechtshulpverlener in beginsel als redelijkerwijs gemaakt moeten worden aangemerkt en dat de omstandigheid dat de bewindvoerder rechtsbijstand heeft ingeschakeld hierop geen invloed heeft. De Raad heeft geconcludeerd dat het college de kosten van rechtsbijstand in bezwaar dient te vergoeden, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat van dit uitgangspunt werd afgeweken. De uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond had verklaard, werd vernietigd. De Raad heeft het college veroordeeld tot vergoeding van de gemaakte kosten van rechtsbijstand, die in totaal € 2.449,50 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van de vergoeding van kosten van rechtsbijstand in situaties waarin een professionele bewindvoerder betrokken is, en bevestigt dat dergelijke kosten in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

21/1819 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 april 2021, 20/3720 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante), als bewindvoerder over de goederen van [betrokkene] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)

Datum uitspraak: 30 mei 2023PROCESVERLOOP

Het college heeft met een besluit van 30 december 2019 bedragen van aan betrokkene toegekende bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering over verschillende periodes met elkaar verrekend.
Namens de toenmalige bewindvoerder van betrokkene is tegen dat besluit bezwaar gemaakt en verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand. Het college heeft met een besluit van 6 mei 2020 (bestreden besluit) het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 30 december 2019 herroepen. Het college heeft daarbij het verzoek om een kostenvergoeding afgewezen. Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld.
De rechtbank heeft met de uitspraak van 15 april 2021 het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
Namens appellante, de huidige bewindvoerder van betrokkene, heeft drs. F. Elidrissi hoger beroep ingesteld. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 januari 2023. Namens appellante is drs. Elidrissi verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.T. Bui.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht het verzoek om vergoeding van de door de bewindvoerder in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand heeft afgewezen. De Raad herhaalt dat het uitgangspunt is dat kosten van een professionele rechtshulpverlener worden aangemerkt als redelijkerwijs gemaakt en voor vergoeding in aanmerking komen. De omstandigheid dat een professionele bewindvoerder de rechtsbijstand heeft ingeschakeld doet daar op zichzelf niet aan af. De Raad komt tot het oordeel dat het college de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand dient te vergoeden. Van bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken is in dit geval geen sprake.

Inleiding

Totstandkoming van het bestreden besluit
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene is onder bewind gesteld. Tot 1 januari 2021 was drs. Elidrissi, die in hoger beroep als gemachtigde optreedt, zijn bewindvoerder. De kantonrechter heeft hem op zijn verzoek met ingang van die datum als bewindvoerder ontslagen en een ander als bewindvoerder benoemd. Betrokkene ontvangt van het college maandelijks bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet voor de kosten van bewindvoering.
1.2.
Met het besluit van 30 december 2019, vervat in de betaalspecificatie over die maand, heeft het college een bedrag van € 177,16 aan bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering verrekend met de toegekende bijzondere bijstand voor die kosten over de maand december 2019.
1.3.
Op verzoek van de toenmalige bewindvoerder van betrokkene, drs. Elidrissi (toenmalige bewindvoerder), heeft juridisch adviseur mr. N. El Moussaoui namens hem bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Hij heeft gesteld dat het college ten onrechte de bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering heeft verrekend met openstaande schulden. Verder heeft hij namens de toenmalige bewindvoerder verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand.
1.4.
Het college heeft met het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 30 december 2019 gegrond verklaard en, onder meer, de betaalspecificatie over de maand december 2019 herroepen voor zover deze ziet op de verrekening van de bijzondere bijstand, onder toezegging van nabetaling van de teveel verrekende bedragen. Het college heeft het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand afgewezen. Die afwijzing berust op het standpunt van het college dat de kosten van rechtsbijstand niet kunnen worden aangemerkt als kosten die de toenmalige bewindvoerder redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals bedoeld in artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college heeft zijn besluit om geen vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten toe te kennen als volgt nader gemotiveerd.
1.4.1.
Het behoort tot de taak van de bewindvoerder om voor de financiële belangen van de onder bewind gestelde op te komen. Daaronder valt het maken van bezwaar tegen een besluit waarbij de financiële belangen van de onder bewind gestelde in geding zijn. De toenmalige bewindvoerder was bovendien een ervaren juridisch adviseur. Hij maakte voorheen als bewindvoerder altijd zelf bezwaar. Pas sinds het hem duidelijk werd dat aan hem als bewindvoerder de kosten van bezwaar niet meer werden vergoed, schakelt hij daarvoor derden in. Er zijn volgens het college meerdere aanwijzingen dat de toenmalige bewindvoerder louter procedeert om proceskosten te verkrijgen.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in zijn uitspraak van 15 april 2021 het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank is het college, door de nabetaling van de teveel verrekende bedragen, geheel aan de bezwaren van appellante tegemoet gekomen. Volgens de rechtbank is geen plaats voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand, omdat het maken van bezwaar valt onder de taken van de bewindvoerder.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college de kosten van rechtsbijstand in bezwaar had moeten vergoeden, omdat het nodig was om die kosten te maken. Zij heeft gesteld dat het de toenmalige bewindvoerder in een persoonlijk gesprek met de coördinerend kantonrechter van de rechtbank Den Haag was verboden om als bewindvoerder nog langer juridische handelingen voor zijn cliënten te verrichten. Ook heeft appellante gesteld dat het in het algemeen verboden is dat een bewindvoerder optreedt als rechtsbijstandverlener voor de onder bewind gestelde. Daarbij heeft zij verwezen naar twee uitspraken van de rechtbank Den Haag van 3 oktober 2019 en van 29 november 2019. [1]

Het oordeel van de Raad

4. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand. De Raad beoordeelt of de rechtbank de afwijzing van dit verzoek terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.1
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Uitgangspunt vergoeding van de kosten in bezwaar
4.3.
Het besluit van 30 december 2019 is herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Daarom komen ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb de kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs zijn gemaakt in aanmerking voor vergoeding. In artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is bepaald op welke wijze het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. In het derde lid is bepaald dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken.
4.4.
Uitgangspunt is dat kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden aangemerkt als redelijkerwijs te zijn gemaakt. [2] Die kosten komen dus in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Anders dan het college meent, biedt de specifieke kennis, de ervaring of de taak van de bewindvoerder op zichzelf geen grond om van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat dit uitgangspunt in beginsel ook geldt als een professionele bewindvoerder die derde heeft ingeschakeld.
Bijzondere omstandigheden
4.5.
Het college kon in de omstandigheden van dit geval geen grond zien om met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bbp af te wijken van het forfaitaire bedrag dat volgens artikel 2, eerste lid, van het Bpb moest worden vergoed en dat bedrag op nihil stellen. Het volgende ligt aan dit oordeel ten grondslag.
4.5.1.
De mogelijkheid voor afwijking van het forfaitaire stelsel op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb is bedoeld voor uitzonderlijke gevallen waarbij strikte toepassing van deze regeling onrechtvaardig zou uitpakken. Dat volgt uit de geschiedenis van totstandkoming van het Bpb. Als concreet voorbeeld van niet redelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand is daarbij genoemd het inschakelen van een derde terwijl een evidente fout in een eenvoudige zaak ook door middel van een telefoontje kon worden hersteld. [3]
4.5.2.
In deze zaak – en anders dan in andere zaken waarin de Raad vandaag uitspraak heeft gedaan [4] – gaat het niet om een evidente fout, van een relatief beperkt belang, in een eenvoudige zaak, die ook door middel van een telefoontje kon worden hersteld. En het college heeft – ook anders dan in die andere zaken – niet gesteld dat de fout los van het bezwaar automatisch zou zijn hersteld.
4.5.3.
Gelet op het voorgaande was van een uitzonderlijk geval in dit geval geen sprake. Een verlaging van de te vergoeden kosten was dan ook niet gerechtvaardigd. Het college mocht het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten daarom niet afwijzen.
Conclusie en gevolgen
4.6.
Wat in 4.1 tot en met 4.5.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het college de door de toenmalige bewindvoerder gemaakte kosten van rechtsbijstand in bezwaar diende te vergoeden.
4.7.
De rechtbank heeft de afwijzing van het verzoek om een kostenvergoeding dus ten onrechte in stand gelaten.
Proceskosten
5. Omdat het hoger beroep slaagt zal het college de door appellante gemaakte kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep aan haar moeten vergoeden. Het beroep en hoger beroep hebben uitsluitend betrekking op het besluit van het college over de proceskosten. Daarin ziet de Raad aanleiding om voor de begroting van de kosten volgens het Bpb aan de zaak de wegingsfactor licht (factor 0,5) toe te kennen.
5.1.
De kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar (twee punten voor indienen bezwaarschrift en voor de hoorzitting met wegingsfactor 1), € 418,50 in beroep (één punt voor indienen beroepschrift met wegingsfactor 0,5) en op € 837,- in hoger beroep (twee punten voor indienen hoger beroepschrift en verschijnen ter zitting met wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.449,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 mei 2020 voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.449,50;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.C.E. Marechal en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2023.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) B.van Dijk
BIJLAGE
Artikel 7:15 van de Awb
1. Voor de behandeling van het bezwaar is geen recht verschuldigd.
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
5. Indien aan de belanghebbende in verband met het bezwaar een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, betaalt het bestuursorgaan de toe te kennen vergoeding aan de rechtsbijstandverlener. De rechtsbijstandverlener stelt de belanghebbende zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. De rechtsbijstandverlener doet aan de Raad voor rechtsbijstand opgave van een kostenvergoeding door het bestuursorgaan.
Artikel 2 van het Bpb
1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
b. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel b: op de vergoeding die ingevolge artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is verschuldigd; indien de kosten zijn gemaakt in bezwaar of administratief beroep wordt deze vergoeding vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken;
c. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel c: overeenkomstig een tarief dat € 49 per uur en € 1 per gereisde kilometer bedraagt;
d. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel d: overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003;
e. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel e: overeenkomstig een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 8 en € 98 per uur bedraagt;
f. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel f: op de werkelijke kosten,
g. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel g: met overeenkomstige toepassing van het in de bijlage opgenomen tarief, met dien verstande dat slechts de helft van het aantal uit de bijlage voortvloeiende punten wordt toegekend.
2. Indien een partij of een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, kan het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag kan eveneens worden verminderd indien het beroep bij de bestuursrechter is ingetrokken omdat gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen.
3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.

Voetnoten

2.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 10 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1005.
3.Zie de nota van toelichting, Stb. 1993, 763, blz. 10 en Kamerstukken II 1999/2000, 27 024, nr. 3, blz. 7.