In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving vanaf april 2011 een pensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een partnertoeslag. In een besluit van 16 december 2013 werd vastgesteld dat de appellant geen recht had op de partnertoeslag over de periode van april 2011 tot en met november 2013, omdat zijn echtgenote in die periode inkomsten had. De partnertoeslag werd teruggevorderd tot een bedrag van € 22.005,01 bruto. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd op 7 juli 2014 gegrond verklaard, maar de kosten in bezwaar werden niet vergoed omdat de rechtsbijstand niet beroepsmatig zou zijn verleend.
De appellant ging in beroep tegen deze beslissing en stelde dat de gemachtigde, de heer J.J. Piket, wel degelijk beroepsmatig rechtsbijstand had verleend. De rechtbank oordeelde echter dat Piket niet beroepsmatig had gehandeld, omdat zijn hoofdactiviteit niet het verlenen van rechtsbijstand was. De appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat Piket geen beroepsmatige rechtsbijstand had verleend. De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was dat Piket meer dan incidenteel rechtsbijstand verleende en dat hiervoor kosten in rekening werden gebracht. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en veroordeelde de Sociale verzekeringsbank (Svb) in de kosten van de appellant, die in totaal € 1.488,- bedroegen, inclusief de kosten in bezwaar en proceskosten in hoger beroep. Tevens werd de Svb veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 123,- aan de appellant.