4.9.Op de zitting van de Raad heeft het college te kennen gegeven dat, indien de Raad van oordeel is dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, de intrekking van de bijstand vanaf 13 maart 2017 en de terugvordering van kosten van bijstand over periode 2 moeten worden gebaseerd op respectievelijk artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW en artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Er is volgens het college geen aanleiding om niet van deze bevoegdheden gebruik te maken. Het belang om ten onrechte verleende bijstand in te trekken en terug te vorderen moet volgens het college zwaarder wegen dan het belang van appellant om, met behoud van de bijstand, over zijn legaat te beschikken. Dit zou een onwenselijke besteding van gemeenschapsgeld inhouden.
Beoordelingskader artikelen 54, derde lid, tweede volzin, en 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW
4.10.1.De bijstandverlenende instantie is bevoegd de aan een betrokkene verleende bijstand in te trekken of te herzien indien om een andere reden dan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
4.10.2.De bijstand kan alleen met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW worden herzien of ingetrokken als de betrokkene redelijkerwijs kon begrijpen dat hij te veel of ten onrechte bijstand ontving. Dit volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van het gelijkluidende artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand.De bijstandverlenende instantie mag in beginsel alleen een gemaakte fout met terugwerkende kracht herstellen als dat niet in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel. Daarbij is onder meer van belang of de betrokkene redelijkerwijs kon begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking zou worden hersteld. Dit is vaste rechtspraak.
4.10.3.Als een bijstandverlenende instantie de bijstand heeft herzien of ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW, is hij bevoegd tot terugvordering van de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand. Dat volgt uit artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW.
Bevoegdheid tot intrekken
4.11.1.Zoals al in 4.5.3 is overwogen kon appellant, via zijn broer als bewindvoerder over het legaat van appellant, met ingang van 13 maart 2017 over het geld op de ING-rekening beschikken. Gelet op de hoogte van het bedrag dat toen op die rekening is gestort, had appellant vanaf 13 maart 2017 geen recht op bijstand en is hem dus ten onrechte bijstand verleend.
4.11.2.Appellant kon in dit geval redelijkerwijs begrijpen dat hij te veel of ten onrechte bijstand ontving. Hij wist immers van het testament en van het legaat op grond waarvan hij na het overlijden van zijn moeder, via zijn broer als bewindvoerder, in zijn levensonderhoud kon voorzien bij onvoldoende inkomsten.
4.11.3.Uit 4.11.1 en 4.11.2 volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW. Het college was dus bevoegd om met toepassing van die bepaling de bijstand van appellant met ingang van 13 maart 2017 in te trekken.
Gebruikmaking van de intrekkingsbevoegdheid
4.12.1.Beoordeeld moet worden of het college redelijkerwijs gebruik kon maken van zijn bevoegdheid om de bijstand van appellant in te trekken. Daarbij is van belang dat de nadelige gevolgen van het besluit voor appellant niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Dat volgt uit artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Bij het nemen van het besluit moet dus een belangenafweging plaatsvinden en de uitkomst daarvan moet voldoen aan dit evenredigheidsbeginsel. De wijze waarop de bestuursrechter een besluit toetst aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van veel factoren. Bij deze toetsing spelen geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van het besluit een rol. De toetsing daaraan zal niet in alle gevallen op dezelfde wijze (kunnen) plaatsvinden. De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn. De ratio van het evenredigheidsbeginsel is ook niet zozeer het in het algemeen tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodige nadelige gevolgen. Dit geldt ook voor een discretionaire intrekking van bijstand zoals hier aan de orde. De Raad heeft dit eerder in andere uitspraken tot uitdrukking gebracht.
4.12.2.Als wordt vastgesteld dat een betrokkene geen recht op bijstand had, is de discretionaire intrekkingsbevoegdheid een noodzakelijk en geschikt middel om te komen tot een juiste besteding van algemene middelen en juiste toepassing van de PW, namelijk om alleen bijstand te verlenen in bijstandbehoevende omstandigheden om het maatschappelijk draagvlak voor deze vangnetvoorziening te behouden. De Raad heeft dit eerder in een andere uitspraak overwogen.
4.12.3.De Raad is van oordeel dat het in 4.9 vermelde nadere standpunt van het college geen blijk geeft van een onevenwichtige belangenafweging. Het college heeft een zwaarwegend belang bij het verlenen van bijstand aan enkel diegenen die in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Appellant heeft hier in wezen niets tegenover gesteld, anders dan dat hij wel recht op bijstand heeft, omdat hij niet over het legaat kan beschikken. Dat standpunt is echter al in 4.5.3 en 4.11.1 verworpen. Andere belangen van appellant om toch van intrekking af te zien, zijn uit de vele door appellant ingediende stukken en op de zitting van de Raad niet naar voren gekomen.
Bevoegdheid tot terugvorderen en gebruikmaking daarvan
4.13.1.Uit 4.10.3 tot en met 4.11.3 volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW de over periode 2 gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen van appellant.
4.13.2.Vervolgens moet worden beoordeeld of het college redelijkerwijs gebruik kon maken van zijn terugvorderingsbevoegdheid om de bijstand. Hiervoor geldt ook wat in 4.12.1 is overwogen voor de gebruikmaking van de intrekkingsbevoegdheid.
4.13.3.Terugvordering van ten onrechte verleende bijstand is een noodzakelijk en geschikt middel om het gerechtvaardigde doel – goede besteding van gemeenschapsgeld, bijstand moet (kunnen) toekomen aan de personen die het nodig en er recht op hebben – te bereiken. De Raad heeft dit eerder in andere uitspraken tot uitdrukking gebracht.Om dezelfde redenen als verwoord in 4.12.3 geeft het nadere standpunt van het college, zoals dat in 4.9 is weergegeven, ook geen blijk van een onevenwichtige belangenafweging voor zover het ziet op de terugvordering.