ECLI:NL:CRVB:2025:1143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
1 augustus 2025
Zaaknummer
21/3489 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met nalatenschap en privacykwesties

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 10 februari 2017 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De intrekking en terugvordering zijn het gevolg van een storting van € 255.058,- op de ING-rekening van appellant, voortkomend uit de nalatenschap van zijn overleden moeder. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellant de inlichtingenverplichting zou hebben geschonden door deze storting niet te melden. Appellant betwistte dit en voerde aan dat zijn privacy was geschonden door het opvragen van bankafschriften en het testament van zijn moeder. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de inbreuk op de privacy gerechtvaardigd was, gezien de noodzaak om de rechtmatigheid van de bijstand te onderzoeken. De Raad bevestigde dat appellant, via zijn broer als bewindvoerder, over het legaat kon beschikken en dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij te veel bijstand ontving. De rechtbank had het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen, omdat de besluitvorming over de intrekking van de bijstand standhield. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

21/3489 PW, 22/3458 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
19 augustus 2021, 20/5170 (aangevallen uitspraak 1), en 4 oktober 2022, 20/2238 (aangevallen uitspraak 2), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 8 juli 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaken om de intrekking en terugvordering van bijstand. Deze besluitvorming houdt verband met de storting van een groot bedrag op een ING-bankrekening die op naam van appellant staat. Deze storting kwam voort uit de nalatenschap van de overleden moeder van appellant. Om die reden heeft het college de bijstand over de periode vanaf de aanvang van de bijstand tot het moment van de storting teruggevorderd wegens naderhand verkregen middelen. Aan de intrekking en terugvordering vanaf het moment van de storting heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en geen recht op bijstand heeft. Appellant voert aan dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hierin krijgt hij gelijk. Maar dat gebrek in de besluitvorming wordt gepasseerd, omdat het college een nader standpunt over de grondslag van de besluitvorming heeft ingenomen en dat nadere standpunt wel de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Appellant voert ook nog aan dat het college met het gedane onderzoek zijn recht op privacy heeft geschonden, dat niet van zijn erfrechtelijke aanspraak kan worden uitgegaan, omdat het testament van zijn moeder is vervalst, dat hij niet kan beschikken over het bedrag dat destijds is gestort op de ING-rekening en dat de rechtbank zijn verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen. Hierin krijgt appellant geen gelijk. De uitspraken van de rechtbank worden met verbetering van gronden bevestigd en voor zover in hoger beroep een nieuw verzoek om vergoeding van schade is gedaan wordt het afgewezen.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld en een verzoek ingediend om vergoeding van schade. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Bij beslissing van 23 mei 2025 heeft de wrakingskamer van de Raad, voor zover van belang, het verzoek om wraking van de behandelend rechters afgewezen en bepaald dat een volgend verzoek om wraking niet in behandeling zal worden genomen.
De Raad heeft de zaken gevoegd behandeld op een zitting van 27 mei 2025. Partijen hebben via een beeldverbinding deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 10 februari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij de toekenning heeft het college het vermogen van appellant vastgesteld op € 1.575,-.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst over 2017, waaruit bleek dat het vermogen van appellant op 31 december 2017 € 249.462,- was, heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Amsterdam een administratief onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 december 2019. Uit het onderzoek kwam naar voren dat bij de ING een rekening eindigend op [...]617 (ING-rekening) op naam van appellant staat geregistreerd waarop op 13 maart 2017 in totaal een bedrag van € 255.058,- is gestort met als omschrijving ‘Erven [X]’ en dat de moeder van appellant (X) op [datum] 2016 is overleden. Op basis van deze feiten heeft het college de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verlof verzocht tot het leggen van conservatoir beslag op de INGrekening. Bij beschikking van 6 december 2019 heeft de voorzieningenrechter aan de gemeente Amsterdam daartoe verlof verleend. Vervolgens heeft de deurwaarder ten laste van appellant conservatoir derdenbeslag gelegd onder de ING Bank.
1.3.
In januari 2020 heeft de sociale recherche van de gemeente Amsterdam het rechtmatigheidsonderzoek voortgezet. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer met appellant (telefoon)gesprekken gevoerd, appellant verzocht om bankafschriften van de INGrekening en een kopie van het testament van zijn overleden moeder (testament) te verstrekken en de broer van appellant (broer), telefonisch, als getuige gehoord. Appellant heeft tijdens een gesprek met de sociale recherche op 7 januari 2020 onder andere verklaard dat hij, nadat een sociaal rechercheur hem op 18 december 2019 had gevraagd wanneer de ING-rekening was geopend, naar de ING was gegaan en daar te horen kreeg dat er beslag was gelegd op die rekening, maar dat hij de ING-rekening daarvoor niet kende, en ook niet wist waar het geld op die rekening vandaan kwam en dat hij de rekening niet had geopend en het geld zou gebruiken als hij erover kon beschikken. Het opgevraagde testament heeft appellant op dat moment niet verstrekt. De broer heeft op 16 januari 2020, samengevat, onder meer het volgende verklaard. De moeder van hem en appellant is in oktober 2016 overleden. Er is een testament met een legaat ten behoeve van appellant. Appellant is ook in het bezit van het testament. Hij is de bewindvoerder over het legaat van appellant en hij heeft de ING-rekening op naam van appellant geopend. Appellant is op de hoogte van het bestaan van de rekening. Hij stuurt ieder jaar een jaaroverzicht van de rekening naar appellant. Omdat hij de bewindvoerder is, kan appellant zelf geen geld opnemen van de ING-rekening. De bevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 20 januari 2020.
1.4.
Op basis van de resultaten van het rechtmatigheidsonderzoek heeft het college, voor zover hier van belang, met een besluit van 20 januari 2020, na bezwaar gewijzigd met een besluit van 20 maart 2020 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 13 maart 2017 met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW. Zoals het college op zitting van de Raad nader heeft toegelicht, ligt aan bestreden besluit 1 ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij de INGrekening en de storting op 13 maart 2017 van € 255.058,- niet bij het college heeft gemeld. Als gevolg van de storting heeft appellant met ingang van 13 maart 2017 méér vermogen dan de voor hem geldende vermogensgrens en heeft hij daardoor geen recht meer op bijstand.
1.5.
Met een besluit van 4 maart 2020, na bezwaar gewijzigd met een besluit van 3 september 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college de over de periode van 10 februari 2017 tot 1 december 2019 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 43.257,01. De over de periode van 10 februari 2017 tot 13 maart 2017 (periode 1) gemaakte bijstand heeft het college teruggevorderd met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW en de over de periode van 13 maart 2017 tot 1 december 2019 (periode 2) gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW. Het college heeft aan de terugvordering over periode 1 ten grondslag gelegd dat appellant vanaf de peildatum 10 februari 2017 aanspraak had op de nalatenschap van zijn moeder. Op 13 maart 2017 heeft appellant daaruit een bedrag van € 255.058,- op zijn ING-rekening ontvangen. Hij kon toen feitelijk beschikken over naderhand verkregen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Aan de terugvordering over periode 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het college dus verplicht was de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
1.6.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, alsnog op 30 maart 2020, in het kader van een nieuwe aanvraag om bijstand, een kopie van het testament, gedateerd 4 juli 2012, verstrekt.
Uitspraken van de rechtbank
2.1.
Met aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ook het verzoek om vergoeding van schade afgewezen.
2.2.
Met aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in zijn hoger beroepen heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De (wettelijke) regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De Raad stelt voorop dat volgens zijn vaste rechtspraak [1] de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden hoeft in te gaan, maar zich kan beperken tot de kern daarvan.
Verzoek om wraking op en na de zitting van de Raad
4.2.
Appellant heeft op de zitting van de Raad, en ook daarna, de behandelend rechters opnieuw gewraakt. Onder verwijzing naar de in het procesverloop van deze uitspraak vermelde beslissing van de wrakingskamer worden deze verzoeken om wraking niet in behandeling genomen.
Omvang van de gedingen
4.3.
Zoals besproken op de zitting van de Raad zien de gedingen op de intrekking en de terugvordering van bijstand en het verzoek van appellant om vergoeding van schade.
Recht op privacy
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het in strijd is met zijn recht op privacy dat het college bij hem bankafschriften en het testament heeft opgevraagd en een huisbezoek heeft afgelegd op het adres van zijn broer, die nadien inlichtingen heeft verstrekt over appellant. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Op grond van vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [2] is een inbreuk op het recht op respect voor het privéleven (privacy) overeenkomstig artikel 8, tweede lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) alleen dan toegestaan indien deze berust op een voldoende duidelijke wettelijke grondslag en het gebruik van die grondslag kan worden voorzien. Daarbij moet ook de vraag worden beantwoord of de inbreuk op het recht op respect voor het privéleven noodzakelijk is in een democratische samenleving en of die inbreuk voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
4.4.2.
Het college is bevoegd om onderzoek te doen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening of de voortzetting van bijstand. Dat volgt uit artikel 53a van de PW. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan uit eigen beweging worden uitgeoefend, dus ook zonder voorafgaand signaal of vermoeden. Dit is vaste rechtspraak. [3]
4.4.3.
Het opvragen van de bankafschriften en het testament en het horen van de broer, die in het testament is aangesteld als bewindvoerder voor het legaat van appellant, maken inbreuk op het recht op privacy van appellant. De algemene onderzoeksbevoegdheid van artikel 53a van de PW biedt daarvoor in dit geval een toereikende wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM.
4.4.4.
Het verzoek aan appellant tot het aanleveren van gegevens en het horen van zijn broer als bewindvoerder voldoen ook aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. De inbreuk die het college heeft gemaakt door deze gehanteerde onderzoeksmiddelen was niet onevenredig zwaar in verhouding tot het met het onderzoek nagestreefde doel. In de gegeven omstandigheden waren er ook geen voor appellant minder ingrijpende manieren om de rechtmatigheid van de verleende bijstand te onderzoeken.
Terugvordering over periode 1 (aangevallen uitspraak 1)
4.5.
Appellant heeft de door het college gestelde erfrechtelijke aanspraak betwist. Hij heeft aangevoerd dat het testament vervalst is. Ook heeft appellant aangevoerd dat hij niet wist van het bestaan van de ING-rekening en van de storting van € 255.058,- op die rekening op 13 maart 2017 en dat hij niet kon en nog steeds niet kan beschikken over het geld op de INGrekening. Deze beroepsgronden slagen niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Terugvordering van bijstand op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW is mogelijk, als de betrokkene op een eerder tijdstip in een periode waarover bijstand is verleend aanspraak op bepaalde middelen had, maar daarover op dat moment feitelijk nog niet kon beschikken. Zodra de betrokkene wel over die middelen kan beschikken, kan de bijstandverlenende instantie de bijstand terugvorderen. Dit hangt samen met het aanvullende karakter van de bijstand. Voor het bepalen van de hoogte van het terugvorderingsbedrag moet achteraf een fictieve vermogensvaststelling plaatsvinden naar de situatie op de peildatum. Daarbij moet de waarde van de naderhand ontvangen middelen worden opgeteld bij de op de peildatum aanwezige overige positieve en negatieve vermogensbestanddelen. Als de aanspraak op die naderhand verkregen middelen voor de aanvang van de bijstand is ontstaan, zoals in dit geval, dan is de aanvangsdatum van de bijstand de peildatum.
4.5.2.
Omdat niet in rechte is vastgesteld dat sprake is van een vervalst testament, mocht het college uitgaan van de rechtsgeldigheid van het testament.
4.5.3.
Appellant heeft op de zitting van de Raad gezegd dat hij het testament na het overlijden van zijn moeder heeft ontvangen. Niet in geschil is dat appellant door dit testament ervan op de hoogte is dat aan hem een legaat is toegekend, waarmee hij zo nodig in zijn levensonderhoud kan voorzien. In het testament is namelijk tot uitdrukking gebracht dat als appellant niet zelf in de kosten van zijn levensonderhoud kan voorzien, het levensonderhoud zal moeten worden bekostigd uit het ‘vruchtgebruikkapitaal’, waarmee wordt gedoeld op het op de ING-rekening gestorte geld. Ook niet in geschil is dat ter uitvoering van het legaat op 13 maart 2017 een bedrag van € 255.058,- op de ING-rekening is gestort. Uit de stukken blijkt – en dat is ook niet in geschil – dat het saldo van deze rekening op 31 december 2017 € 242.618,- was en op 31 december 2018 € 241.940,-. Hieruit volgt dat het op 13 maart 2017 gestorte geld deels ook feitelijk is gebruikt voor (uit)betalingen. Dit betekent dat het college zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat appellant, via zijn broer als bewindvoerder, over het legaat van appellant, met ingang van 13 maart 2017, over het geld op de INGrekening kon beschikken. De vraag of appellant op de hoogte was van het bestaan van de ING-rekening en van de storting op 13 maart 2017 is gelet op het in 4.5.1 weergegeven beoordelingskader niet van belang.
Intrekking vanaf 13 maart 2017 en terugvordering over periode 2 (aangevallen uitspraak 1 en 2)
4.6.
Appellant heeft tegen de intrekking vanaf 13 maart 2017 en de terugvordering over periode 2 ook de in 4.5 genoemde beroepsgronden aangevoerd. De beroepsgronden over het testament en de stelling dat appellant niet kan beschikken over het geld op de ING-rekening slagen niet op grond van wat hierover al is overwogen in 4.5.2 en 4.5.3.
Schending van de inlichtingenverplichting
4.7.
Verder heeft appellant aangevoerd dat hij niet zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij pas sinds hij bekend is geworden met de beslaglegging op de INGrekening, in december 2019, op de hoogte is van het bestaan van deze rekening en van het op 13 maart 2017 op die rekening gestorte bedrag. Deze beroepsgrond slaagt. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.7.1.
Anders dan het college op de zitting van de Raad heeft betoogd, kan op basis van het testament met het legaat en de in 1.3 vermelde verklaring van de broer niet worden aangenomen dat appellant op en na 13 maart 2017 op de hoogte was van de ING-rekening en de storting daarop van € 255.058,-. Vaststaat namelijk dat in het testament die rekening en dat bedrag als zodanig niet worden genoemd. Uit de op 16 januari 2020 afgelegde verklaring van de broer is niet af te leiden dat appellant al vanaf 13 maart 2017 op de hoogte was van het bestaan van de ING-rekening en van het geldbedrag dat op die datum op die rekening is gestort. Met de enkele verwijzing naar het testament en de verklaring van de broer heeft het college de schending van de inlichtingenverplichting vanaf 13 maart 2017 dus niet aannemelijk gemaakt. De intrekking vanaf 13 maart 2017 en de terugvordering over de periode 2 berusten dan ook niet op een deugdelijke motivering.
4.8.
Wat in 4.7.1 is overwogen heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraken niet onderkend. Dit is echter geen reden om de aangevallen uitspraken te vernietigen. Aanleiding bestaat namelijk om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het motiveringsgebrek in bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2, voor zover het betreft de terugvordering over periode 2, te passeren, omdat aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zouden besluiten met dezelfde uitkomst zijn genomen. Het college heeft namelijk op de zitting van de Raad een nader standpunt ingenomen over de grondslag van de intrekking vanaf 13 maart 2017 en de terugvordering over periode 2 en dat nadere standpunt kan de rechterlijke toetsing wel doorstaan. Dit wordt hierna toegelicht.
Nader standpunt college
4.9.
Op de zitting van de Raad heeft het college te kennen gegeven dat, indien de Raad van oordeel is dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, de intrekking van de bijstand vanaf 13 maart 2017 en de terugvordering van kosten van bijstand over periode 2 moeten worden gebaseerd op respectievelijk artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW en artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Er is volgens het college geen aanleiding om niet van deze bevoegdheden gebruik te maken. Het belang om ten onrechte verleende bijstand in te trekken en terug te vorderen moet volgens het college zwaarder wegen dan het belang van appellant om, met behoud van de bijstand, over zijn legaat te beschikken. Dit zou een onwenselijke besteding van gemeenschapsgeld inhouden.
Beoordelingskader artikelen 54, derde lid, tweede volzin, en 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW
4.10.1.
De bijstandverlenende instantie is bevoegd de aan een betrokkene verleende bijstand in te trekken of te herzien indien om een andere reden dan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
4.10.2.
De bijstand kan alleen met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW worden herzien of ingetrokken als de betrokkene redelijkerwijs kon begrijpen dat hij te veel of ten onrechte bijstand ontving. Dit volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van het gelijkluidende artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand. [4] De bijstandverlenende instantie mag in beginsel alleen een gemaakte fout met terugwerkende kracht herstellen als dat niet in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel. Daarbij is onder meer van belang of de betrokkene redelijkerwijs kon begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking zou worden hersteld. Dit is vaste rechtspraak. [5]
4.10.3.
Als een bijstandverlenende instantie de bijstand heeft herzien of ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW, is hij bevoegd tot terugvordering van de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand. Dat volgt uit artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW.
Bevoegdheid tot intrekken
4.11.1.
Zoals al in 4.5.3 is overwogen kon appellant, via zijn broer als bewindvoerder over het legaat van appellant, met ingang van 13 maart 2017 over het geld op de ING-rekening beschikken. Gelet op de hoogte van het bedrag dat toen op die rekening is gestort, had appellant vanaf 13 maart 2017 geen recht op bijstand en is hem dus ten onrechte bijstand verleend.
4.11.2.
Appellant kon in dit geval redelijkerwijs begrijpen dat hij te veel of ten onrechte bijstand ontving. Hij wist immers van het testament en van het legaat op grond waarvan hij na het overlijden van zijn moeder, via zijn broer als bewindvoerder, in zijn levensonderhoud kon voorzien bij onvoldoende inkomsten.
4.11.3.
Uit 4.11.1 en 4.11.2 volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW. Het college was dus bevoegd om met toepassing van die bepaling de bijstand van appellant met ingang van 13 maart 2017 in te trekken.
Gebruikmaking van de intrekkingsbevoegdheid
4.12.1.
Beoordeeld moet worden of het college redelijkerwijs gebruik kon maken van zijn bevoegdheid om de bijstand van appellant in te trekken. Daarbij is van belang dat de nadelige gevolgen van het besluit voor appellant niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Dat volgt uit artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Bij het nemen van het besluit moet dus een belangenafweging plaatsvinden en de uitkomst daarvan moet voldoen aan dit evenredigheidsbeginsel. De wijze waarop de bestuursrechter een besluit toetst aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van veel factoren. Bij deze toetsing spelen geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van het besluit een rol. De toetsing daaraan zal niet in alle gevallen op dezelfde wijze (kunnen) plaatsvinden. De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn. De ratio van het evenredigheidsbeginsel is ook niet zozeer het in het algemeen tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodige nadelige gevolgen. Dit geldt ook voor een discretionaire intrekking van bijstand zoals hier aan de orde. De Raad heeft dit eerder in andere uitspraken tot uitdrukking gebracht. [6]
4.12.2.
Als wordt vastgesteld dat een betrokkene geen recht op bijstand had, is de discretionaire intrekkingsbevoegdheid een noodzakelijk en geschikt middel om te komen tot een juiste besteding van algemene middelen en juiste toepassing van de PW, namelijk om alleen bijstand te verlenen in bijstandbehoevende omstandigheden om het maatschappelijk draagvlak voor deze vangnetvoorziening te behouden. De Raad heeft dit eerder in een andere uitspraak overwogen. [7]
4.12.3.
De Raad is van oordeel dat het in 4.9 vermelde nadere standpunt van het college geen blijk geeft van een onevenwichtige belangenafweging. Het college heeft een zwaarwegend belang bij het verlenen van bijstand aan enkel diegenen die in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Appellant heeft hier in wezen niets tegenover gesteld, anders dan dat hij wel recht op bijstand heeft, omdat hij niet over het legaat kan beschikken. Dat standpunt is echter al in 4.5.3 en 4.11.1 verworpen. Andere belangen van appellant om toch van intrekking af te zien, zijn uit de vele door appellant ingediende stukken en op de zitting van de Raad niet naar voren gekomen.
Bevoegdheid tot terugvorderen en gebruikmaking daarvan
4.13.1.
Uit 4.10.3 tot en met 4.11.3 volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW de over periode 2 gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen van appellant.
4.13.2.
Vervolgens moet worden beoordeeld of het college redelijkerwijs gebruik kon maken van zijn terugvorderingsbevoegdheid om de bijstand. Hiervoor geldt ook wat in 4.12.1 is overwogen voor de gebruikmaking van de intrekkingsbevoegdheid.
4.13.3.
Terugvordering van ten onrechte verleende bijstand is een noodzakelijk en geschikt middel om het gerechtvaardigde doel – goede besteding van gemeenschapsgeld, bijstand moet (kunnen) toekomen aan de personen die het nodig en er recht op hebben – te bereiken. De Raad heeft dit eerder in andere uitspraken tot uitdrukking gebracht. [8] Om dezelfde redenen als verwoord in 4.12.3 geeft het nadere standpunt van het college, zoals dat in 4.9 is weergegeven, ook geen blijk van een onevenwichtige belangenafweging voor zover het ziet op de terugvordering.
Schadevergoeding
4.14.
Appellant heeft tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen schadevergoeding heeft toegekend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.14.1.
De bestuursrechter is op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb bevoegd een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
4.14.2.
Omdat de besluitvorming over de intrekking van de bijstand stand houdt, is geen sprake van een onrechtmatig besluit.

Conclusie en gevolgen

4.15.
Uit 4.1 tot en met 4.14.2 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen daarom worden bevestigd, gelet op 4.7 met verbetering van gronden. Dit betekent dat de intrekking en de terugvordering van bijstand in stand blijven. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de intrekkingszaak bestaat geen grond.
5. Appellant heeft in hoger beroep (opnieuw) verzocht om vergoeding van schade. Voor zover dat ziet op de terugvordering zal het worden afgewezen. Ook de besluitvorming over de terugvordering houdt namelijk in rechte stand, zodat ook in zoverre geen sprake is van een onrechtmatig besluit.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Vergoeding van het griffierecht in beroep en in hoger beroep is niet aan de orde omdat appellant is vrijgesteld van betaling van het griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J.M. Heijs en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van A.M.J. van Erkel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2025.
(getekend) W.F. Claessens
de griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke (wettelijke) regels

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen
Participatiewet
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
(…)
Artikel 53a
(…)
6. Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
(…)
Artikel 54
(…)
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
2. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
a. anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
(…)
f. anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:
1°. de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken;
(…)

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746, en 18 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0267.
2.Zie bijvoorbeeld het arrest van 18 oktober 2016, 61838/10, VukotaBojić v. Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2016:1018JUD006183810, overwegingen 60, 66, 67 en 68.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231.
4.Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 75-76.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4317.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207, van 16 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:835 en van 8 oktober 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1976.
7.Zie de uitspraak van 8 oktober 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1976.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207.