1.7.Met een besluit van 2 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant en zijn partner met ingang van 1 september 2019 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant en zijn partner de inlichtingenverplichting hebben geschonden door de bankafschriften van de Marokkaanse rekening niet in te leveren. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Wel heeft de rechtbank het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellant en opgedragen het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden, omdat het dagelijks bestuur in de bezwaarfase appellant en zijn partner ten onrechte niet heeft gehoord.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover de rechtbank zijn beroep ongegrond heeft verklaard. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Nader standpunt dagelijks bestuur: wijziging grondslag besluit
4. De Raad heeft met een brief van 4 januari 2023 het dagelijks bestuur gewezen op de uitspraak van de Raad van 12 juli 2022 en gevraagd naar de consequenties van die uitspraak voor de besluitvorming in deze zaak.Met een brief van 24 januari 2023 heeft het dagelijks bestuur een nader standpunt ingenomen, dat een wijziging van de grondslag voor de intrekking inhoudt, namelijk wegens schending van de medewerkingsverplichting op grond van artikel 17, tweede lid, van de PW. Het dagelijks bestuur heeft op de zitting nader toegelicht dat appellant, door het niet indienen van de bankafschriften, zijn medewerkingsverplichting heeft geschonden en dat de wettelijke grondslag van de intrekking is gelegen in artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW.