ECLI:NL:CRVB:2024:1976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
28 oktober 2024
Zaaknummer
21/2946 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van schending medewerkingsverplichting en belangenafweging

In deze zaak gaat het om de intrekking van het recht op bijstand van appellant per 1 september 2019 door het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug. De intrekking was aanvankelijk gebaseerd op artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Participatiewet (PW), omdat appellant zijn inlichtingenverplichting zou hebben geschonden door geen bankafschriften van zijn Marokkaanse rekening over te leggen. In hoger beroep wijzigde het dagelijks bestuur zijn standpunt en baseerde de intrekking op schending van de medewerkingsverplichting. Appellant stelde dat hij de bankafschriften niet kon overleggen omdat de bank deze niet verstrekte. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het voor hem onmogelijk was om de bankafschriften te verkrijgen. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel, omdat het dagelijks bestuur een belangenafweging had gemaakt en de gevolgen voor appellant niet onevenredig waren in verhouding tot de doelen van het besluit. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand per 1 september 2019 rechtmatig was, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand konden blijven. Tevens werd appellant een schadevergoeding van € 500,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

21/2946 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 juni 2021, 20/4742 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 8 oktober 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een intrekking van het recht op bijstand per 1 september 2019. Het dagelijks bestuur heeft deze intrekking eerst op artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Participatiewet (PW) gebaseerd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen bankafschriften van zijn rekening bij een Marokkaanse bank over te leggen. In hoger beroep heeft het dagelijks bestuur zijn standpunt gewijzigd, in die zin dat de intrekking wordt gebaseerd op artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW. Het niet indienen van de bankafschriften houdt volgens het dagelijks bestuur geen schending van de inlichtingenverplichting in, maar van de medewerkingsverplichting. Appellant voert aan dat het voor hem niet mogelijk is de gevraagde bankafschriften over te leggen, omdat de bank die afschriften niet verstrekt. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit geen standhoudt omdat het dagelijks bestuur de intrekking eerder op een onjuiste grondslag heeft gebaseerd. Gelet op het nader standpunt van het dagelijks bestuur in hoger beroep blijven de rechtsgevolgen van het bestreden besluit wel in stand. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is de gevraagde bankafschriften te bemachtigen. De intrekking van de bijstand was niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 2 oktober 2019 heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 september 2019 ingetrokken. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur is met een besluit van 19 november 2020 (bestreden besluit) bij de intrekking gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.R.A. Röschlau, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Met een brief van 4 januari 2023 heeft de Raad aan het dagelijks bestuur de nog te noemen uitspraak van 12 juli 2022 voorgehouden en gevraagd welke gevolgen dit heeft voor de besluitvorming. Bij brief van 24 januari 2023 heeft het dagelijks bestuur hierop gereageerd en de besluitvorming aangepast. Appellant heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Röschlau. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. Hoogendoorn.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 30 januari 2019 namens hem en zijn partner een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de PW. In het kader van deze aanvraag heeft hij kenbaar gemaakt dat hij geen vermogen heeft in Marokko, maar wel een bankrekening waarop ongeveer € 250,- tot € 300,- staat. Hij heeft verder meegedeeld dat hij niet aan bankafschriften van deze rekening kan komen.
1.2.
In een besluit van 3 april 2019 heeft het dagelijks bestuur appellant en zijn partner met ingang van 13 februari 2019 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Daarbij heeft het dagelijks bestuur aan appellant en zijn partner de verplichting opgelegd de bankafschriften van de Marokkaanse rekening over te leggen indien zij die ontvangen en anders, indien zij die bankafschriften niet ontvangen, binnen een maand contact op te nemen met het dagelijks bestuur.
1.3.
Met een brief van 27 mei 2019 heeft het dagelijks bestuur appellant en zijn partner verzocht de bankafschriften van de Marokkaanse rekening en eventuele andere correspondentie uiterlijk op 3 juni 2019 in te leveren. Appellant en zijn partner hebben de bankafschriften niet ingeleverd.
1.4.
Met een besluit van 12 juni 2019 heeft het dagelijks bestuur, met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW, het recht op bijstand van appellant en zijn partner met ingang van 3 juni 2019 opgeschort en verzocht het verzuim te herstellen door de bankafschriften en eventuele andere correspondentie uiterlijk op 22 juli 2019 alsnog in te leveren. Appellant en zijn partner hebben de bankafschriften niet ingeleverd.
1.5.
Op 23 juli 2019 heeft een medewerker van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (RDWI) telefonisch contact opgenomen met appellant. Appellant verklaarde tijdens dit telefonisch contact dat hij een aantal dagen na het opschortingsbesluit een brief naar de Marokkaanse bank heeft verstuurd maar nog geen reactie heeft ontvangen. Omdat de medewerker twijfelde of appellant de brief daadwerkelijk had verzonden, is appellant uitgenodigd om op 7 augustus 2019 bij de RDWI op kantoor de brief samen op te stellen. De medewerker heeft die dag de eerder door appellant verstuurde brief opnieuw op de post gedaan. De medewerker heeft voorgesteld om in de brief de bank te vragen de gegevens niet alleen naar appellant maar ook naar de RDWI te versturen. Appellant heeft daar echter geen toestemming voor gegeven.
1.6.
Met een besluit van 11 september 2019 heeft het dagelijks bestuur besloten dat het recht op bijstand van appellant en zijn partner met ingang van 3 juni 2019 blijft opgeschort. Daarbij is aan appellant en zijn partner opnieuw verzocht het verzuim te herstellen door de bankafschriften en eventuele andere correspondentie uiterlijk op 25 september 2019 alsnog in te leveren. Appellant en zijn partner hebben de bankafschriften opnieuw niet ingeleverd.
1.7.
Met een besluit van 2 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant en zijn partner met ingang van 1 september 2019 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant en zijn partner de inlichtingenverplichting hebben geschonden door de bankafschriften van de Marokkaanse rekening niet in te leveren. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Wel heeft de rechtbank het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellant en opgedragen het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden, omdat het dagelijks bestuur in de bezwaarfase appellant en zijn partner ten onrechte niet heeft gehoord.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover de rechtbank zijn beroep ongegrond heeft verklaard. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Nader standpunt dagelijks bestuur: wijziging grondslag besluit
4. De Raad heeft met een brief van 4 januari 2023 het dagelijks bestuur gewezen op de uitspraak van de Raad van 12 juli 2022 en gevraagd naar de consequenties van die uitspraak voor de besluitvorming in deze zaak. [1] Met een brief van 24 januari 2023 heeft het dagelijks bestuur een nader standpunt ingenomen, dat een wijziging van de grondslag voor de intrekking inhoudt, namelijk wegens schending van de medewerkingsverplichting op grond van artikel 17, tweede lid, van de PW. Het dagelijks bestuur heeft op de zitting nader toegelicht dat appellant, door het niet indienen van de bankafschriften, zijn medewerkingsverplichting heeft geschonden en dat de wettelijke grondslag van de intrekking is gelegen in artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW.

Het oordeel van de Raad

5. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
5.1.
De Raad beoordeelt in de eerste plaats of de rechtbank terecht het besluit om het recht op bijstand van appellant en zijn partner met ingang van 1 september 2019 in te trekken in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.1.
Het dagelijks bestuur heeft in hoger beroep erkend dat het bestreden besluit, gelet op de uitspraak van de Raad van 12 juli 2022, op een onjuiste wettelijke grondslag berust.
5.1.2.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Vervolgens moet gelet op het bepaalde in artikel 8:41a en artikel 8:72, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met het oog op definitieve geschillenbeslechting worden beoordeeld of de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen worden gelaten, gelet op het nader standpunt van het dagelijks bestuur zoals ter zitting toegelicht.
Nader standpunt dagelijks bestuur
5.2.
De Raad beoordeelt of het nader standpunt van het dagelijks bestuur, zoals hiervoor in overweging 4 weergegeven, in het licht van wat appellant daartegen heeft aangevoerd, grondslag kan vormen om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Daarbij loopt de te beoordelen periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, 1 september 2019 tot en met 2 oktober 2019, de datum van het intrekkingsbesluit.
5.3.
De medewerkingsverplichting verplicht de belanghebbende om op verzoek van de bijstandverlenende instantie de (feitelijke) medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De bijstandverlenende instantie kan ingevolge artikel 53a, eerste lid, van de PW bepalen welke gegevens en bewijsstukken verstrekt, respectievelijk overgelegd moeten worden. Ook kan de bijstandverlenende instantie bepalen de wijze en het tijdstip waarop dit moet gebeuren. In het kader van de medewerkingsverplichting kan de bijstandverlenende instantie onder meer verzoeken om het overleggen van financiële gegevens. Zowel bij de aanvraag als tijdens de bijstandverlening mag van een betrokkene worden verlangd dat hij zodanige (bewijs)stukken overlegt dat de bijstandverlenende instantie kan onderzoeken en beoordelen of toekenning, dan wel voortzetting van de bijstand gerechtvaardigd is. Dit is vaste rechtspraak. [2]
5.4.
Niet in geschil is dat appellant en zijn partner in het kader van de medewerkingsverplichting in beginsel gehouden waren de bankafschriften van de Marokkaanse rekening bij het dagelijks bestuur in te dienen. Evenmin is in geschil dat appellant en zijn partner de bankafschriften niet hebben overgelegd.
Heeft appellant de medewerkingsverplichting geschonden?
5.5.
Appellant voert aan dat hij de medewerkingsverplichting niet heeft geschonden. Het was voor hem namelijk onmogelijk om de gevraagde bankafschriften in te dienen, omdat de desbetreffende bank die afschriften niet verstrekt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van belang.
5.5.1.
De vooronderstelling is gerechtvaardigd dat alle banken aan rekeninghouders bankafschriften of andere bewijzen verstrekken waaruit het saldo en de mutaties op die rekening blijken. Appellant heeft geen enkel objectief gegeven aangedragen op basis waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat het voor hem niet mogelijk is bankafschriften van zijn Marokkaanse rekening te bemachtigen. Zo heeft hij geen algemene informatie van de desbetreffende bank overgelegd, die betrekking heeft op de vraag in hoeverre en onder welke omstandigheden of voorwaarden bankafschriften worden verstrekt. Evenmin heeft hij enige tot hem gerichte correspondentie van deze bank overgelegd, bijvoorbeeld brieven of emailberichten waaruit zou blijken dat de bank hem geen bankafschriften verstrekt. Appellant heeft verklaard dat hij bij het filiaal van deze bank aan de Vleutenseweg in Utrecht is geweest en dat hij daar geen afschriften kon krijgen, maar ook hiervan ontbreekt elke documentatie. Of de bank heeft gereageerd op de in overweging 1.5 bedoelde brief kan evenmin worden vastgesteld. De conclusie is dan ook dat appellant niet de vooronderstelling ontzenuwd heeft dat hij over de gevraagde bankafschriften kon beschikken. Hieruit volgt dat deze medewerking redelijkerwijs van hem te vergen was en de nakoming van die verplichting niet onmogelijk was.
Mocht het dagelijks bestuur de bijstand intrekken?
5.6.
Gelet op 5.3 tot en met 5.5.1 heeft appellant zijn medewerkingsverplichting geschonden. Schending van de medewerkingsverplichting levert grond op voor weigering, beëindiging en intrekking van het recht op bijstand, als daardoor het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld. Dit is vaste rechtspraak. [3] Het recht op bijstand kan dan worden ingetrokken vanaf de schending van de medewerkingsverplichting. [4] Deze schending doet zich voor op het moment dat niet wordt voldaan aan een concreet verzoek om medewerking van de bijstandverlenende instantie.
5.6.1.
In dit geval heeft het dagelijks bestuur al bij brief van 27 mei 2019 gevraagd de bankafschriften uiterlijk 3 juni 2019 in te leveren. Het dagelijks bestuur heeft ervoor gekozen om pas met ingang van 1 september 2019 het recht op bijstand in te trekken. Het dagelijks bestuur was dus in beginsel bevoegd om toepassing te geven aan artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW. Dit betreft een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het dagelijks bestuur een belangenafweging moet maken en dat de gevolgen van het bestreden besluit voor appellant niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Het dagelijks bestuur heeft voor gevallen als deze geen beleid.
Is de uitkomst van de belangenafweging in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
5.7.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het geringe bedrag van € 300,- op de Marokkaanse bankrekening in geen verhouding staat tot de intrekking van het recht op bijstand. Deze beroepsgrond is zo op te vatten dat appellant betoogt dat het intrekkingsbesluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
5.7.1.
Het dagelijks bestuur heeft daartegenover gesteld dat het recht op bijstand in het belang van appellant niet al per een eerdere datum dan 1 september 2019 is ingetrokken. Verder heeft het dagelijks bestuur in dit verband naar voren gebracht dat appellant er al bij de toekenning van bijstand op is gewezen dat de bankafschriften van de Marokkaanse rekening moesten worden overgelegd. Het dagelijks bestuur heeft hem daar vervolgens verschillende keren de gelegenheid toe geboden, doch zonder het gewenste resultaat. Het dagelijks bestuur heeft verder op gewezen dat aan zijn zijde het algemene belang moet worden meegewogen van de juiste besteding van bijstandsgelden.
5.8.
De beroepsgrond dat het besluit tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 september 2019 in strijd was met het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Dit wordt hierna toegelicht.
5.8.1.
Partijen houdt dus verdeeld de vraag of het dagelijks bestuur in redelijkheid over had mogen gaan tot intrekking van het recht op bijstand vanaf 1 september 2019. Gelet hierop moet de uitkomst van de belangenafweging die ten grondslag ligt aan het nader standpunt van het dagelijks bestuur getoetst worden aan het evenredigheidsbeginsel. Dit beginsel is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
5.8.2.
Het evenredigheidsbeginsel bepaalt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. In de rechtspraak is een kader geformuleerd voor de toetsing van op een discretionaire bevoegdheid berustende besluiten aan het evenredigheidsbeginsel. [5] De wijze van toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van een veelheid aan factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid spelen daarbij een rol, maar de toetsing daaraan zal niet in alle gevallen op dezelfde wijze (kunnen) plaatsvinden. De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn. De ratio van het evenredigheidsbeginsel is ook niet zozeer het in het algemeen tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodige nadelige gevolgen. Dit geldt ook voor een discretionaire intrekking van bijstand zoals hier aan de orde. [6]
Zijn de intrekking en herziening noodzakelijk en geschikt?
5.8.3.
Als wordt vastgesteld dat een betrokkene minder of helemaal geen recht op bijstand had, zijn de discretionaire herzienings- en intrekkingsbevoegdheden een noodzakelijk en geschikt middel om te komen tot een juiste besteding van algemene middelen en juiste toepassing van de Participatiewet, namelijk om alleen bijstand te verlenen in bijstandbehoevende omstandigheden om het maatschappelijk draagvlak voor deze vangnetvoorziening te behouden.
Is de uitkomst van de belangenafweging evenwichtig?
5.8.4.
Appellant heeft weliswaar gesteld dat op de Marokkaanse bankrekening slechts een bedrag van € 300,- staat, maar dat is door het ontbreken van bankafschriften nu juist niet controleerbaar. Verder heeft hij zijn belangen niet geconcretiseerd of toegelicht, zodat het gewicht van dit belang moeilijk te bepalen is. Duidelijk is wel dat hij een groot belang had bij voortzetting van zijn uitkering. Aan de andere zijde heeft het dagelijks bestuur rekening gehouden met de belangen van appellant, met name door ter verkrijging van de bankafschriften mee te denken, ruimte te geven en door het recht op bijstand pas per 1 september 2019 in te trekken, zodat geen bijstand terug gevorderd hoefde te worden. Het dagelijks bestuur heeft verder een groot belang bij juiste vaststelling van het recht op bijstand en de juiste besteding van de middelen daarvoor. Door het niet overleggen van de bankafschriften was het voor het dagelijks bestuur onmogelijk om dit vast te stellen.
5.8.5.
Daarbij komt nog het volgende. Appellant kon begin oktober 2019 weer een aanvraag om bijstand doen en het verlies van uitkering tot maximaal een maand beperken. Dat heeft hij niet gedaan. Ter zitting is komen vast te staan dat appellant met ingang van eind november 2019 als zelfstandige is begonnen. Het dagelijks bestuur heeft verder uiteindelijk afgezien van het toepassen van de bevoegdheid van intrekking na opschorting op grond van artikel 54 vierde lid van de PW, waartoe het denkelijk bevoegd was. In plaats daarvan heeft het dagelijks bestuur gekozen voor de discretionaire intrekking wegens schending van de medewerkingsverplichting omdat daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. In een dergelijk geval kan de betrokkene tot in hoger beroep aannemelijk maken dat hij desondanks recht op bijstand had. Dit zal bijvoorbeeld, zoals in deze zaak, het geval kunnen zijn door de gevraagde bankafschriften alsnog over te leggen. Appellant is hierop in hoger beroep gewezen, maar heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
5.9.
Gelet op wat in 5.8.4 en 5.8.5 is overwogen is de uitkomst van de belangenafweging niet onevenwichtig. Ook gelet op 5.8.3 heeft het dagelijks bestuur in redelijkheid tot intrekking van de bijstand per 1 september 2019 kunnen besluiten. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
Schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
6.1.
Ambtshalve wordt nog het volgende overwogen. De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [7] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
6.3.
In dit geval zijn vanaf de ontvangst door het college op 5 november 2019 van het tegen het besluit van 2 oktober 2019 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak, 8 oktober 2024, vier jaar en ruim elf maanden verstreken. In deze zaak bestaat in de opstelling van appellant een aanknopingspunt voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Uit het bestreden besluit van 19 november 2020 volgt dat de beslissing met wederzijds goedvinden (zeer ruim) buiten de beslistermijn is genomen, terwijl de gemachtigde van appellant lang niet gereageerd heeft op brieven en e- mailberichten van juli 2020 van het college en nadien ook onbereikbaar was. De bestuurlijke fase heeft dus met goedvinden van appellant en ten gevolge van zijn opstelling zes maanden langer geduurd dan gewoonlijk redelijk is. De redelijke termijn is dus met ruim vijf maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan appellant zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.

Conclusie

7.1.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, voor zover aangevochten. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard en dat besluit wordt vernietigd. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit blijven echter in stand. Appellant ontvangt schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7.2.
Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand. Over de kosten in eerste aanleg heeft de rechtbank al geoordeeld en de aangevallen uitspraak blijft op dat punt in stand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 november 2020;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.750,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.J. Janssen en M.A. Hoogkamer als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 17, tweede lid
De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 12 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1395.
2.Uitspraak van 10 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:38.
3.Uitspraak van 27 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:448.
4.Uitspraak van 10 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:38.
5.Uitspraak van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207, verwijzend naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.
6.Zie de uitspraak van 16 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:835.
7.Uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.