In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2024, wordt de afwijzing van een aanvraag om bijstand voor levensonderhoud als beëindigend zelfstandige op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) beoordeeld. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had de aanvraag afgewezen omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zich ten tijde van de aanvraag had verplicht zijn bedrijfsactiviteiten binnen twaalf maanden te beëindigen. De Raad oordeelt dat deze grondslag voor de afwijzing terecht is.
Daarnaast wordt de intrekking en terugvordering van de TOZO-uitkering van de appellant beoordeeld. Het college had de intrekking gebaseerd op het feit dat het bedrijf van de appellant niet financieel was geraakt door de coronacrisis en dat hij niet voldeed aan het urencriterium van 1.225 uur per jaar. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de TOZO-uitkering in te trekken, maar oordeelt dat het college niet op de juiste wijze gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid. Het college had onvoldoende onderzoek gedaan naar de belangen van de appellant, wat leidt tot de conclusie dat de intrekking niet zorgvuldig was.
De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank die de intrekking van de TOZO-uitkering bevestigde en draagt het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de intrekking, met inachtneming van de belangenafweging die gemaakt moet worden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank in de andere zaak, die de afwijzing van de aanvraag om bijstand voor levensonderhoud in stand houdt.