In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante. De zaak betreft een laattijdige aanvraag voor een WIA-uitkering door appellante, die van 15 mei 2006 tot en met 31 oktober 2006 als algemeen medewerkster bij een uitvaartonderneming heeft gewerkt. Appellante heeft zich in oktober 2007 ziekgemeld, maar het Uwv heeft haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Ziektewet en later de WIA geweigerd, omdat zij niet volledig arbeidsongeschikt zou zijn geweest bij aanvang van de verzekering. De rechtbank heeft eerder de beslissing van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten. De Raad concludeert dat er voldoende medische en niet-medische informatie is om vast te stellen dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt was bij aanvang van de verzekering. De Raad heeft het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen, waarbij het Uwv ervan uit moet gaan dat appellante bij aanvang van de verzekering niet volledig arbeidsongeschikt was, maar dat zij op de eerste ziektedag en per einde wachttijd wel volledig arbeidsongeschikt was. Tevens is bepaald dat beroep tegen de nieuwe beslissing slechts bij de Raad kan worden ingesteld.